Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 188]
| |
VIIIZoolang de dag duurde en zelfs tot diep in den avond verwonderde het niemand in de Factorij, dat Hopman Van den Broeck nog niet was wedergekeerd. De Javanen hadden de gewoonte, bij feesten en vergaderingen zich tot laat in den nacht te vermaken. Men zag in het Javaansche kamp nog vele lichten glinsteren, en men hoorde er nog de vreugdegalmen der menigte. Waarschijnlijk was het Nederlandsch Opperhoofd door des Pangerangs vriendelijk en vereerend onthaal tot dan wederhouden. Evenwel, toen eindelijk de diepste duisternis de legerplaats der Javanen omhulde en alle gerucht er was vergaan, begonnen de Hollandsche soldaten te vreezen, dat hun Opperhoofd het slachtoffer van eenig verraad mocht geworden zijn. De krijgsraad vergaderde in het midden des nachts en beraadslaagde met klimmenden angst over hetgeen men in dezen twijfelachtigen, doch dreigenden toestand kon doen. Er werd eindelijk beslist, dat men den morgenstond afwachten zou, om iemand op kondschap uit te zenden, en dat men intusschen met brandende lonten zou waken en zich gereedhouden, om allen onvoorzienen aanval af te weren. Men opperde insgelijks de vraag, wat men doen zou, indien de Javanen inderdaad den Bevelhebber en zijn gevolg hadden vermoord. In het eerst vervulde zulke vooronderstelling al de leden | |
[pagina 189]
| |
des krijgsraads met woede en verontwaardiging, en men sprak van niets minder dan van eenen uitval met al de beschikbare macht en van de vernietiging van 's vijands leger; maar Pieter Dircksz bracht hen welhaast tot een klaarder besef van hunnen toestand. Hij legde hun voor oogen, dat de Javanen waarschijnlijk door nieuwe hulpbenden waren versterkt geworden, en nu niets anders wenschten dan de Hollanders uit hunne vesting te kunnen lokken; dat er schaarschheid van buskruit was en men den laatsten voorraad tot dien aanval zou verbruiken; dat men diensvolgens, bijaldien men teruggedreven werd, zich niet meer zou kunnen verdedigen, en de overgaaf der Factorij het onfeilbaar gevolg eener onvoorzichtige poging kon worden, dat eene wraakneming over een gepleegd verraad hun het hoofddoel van hun streven niet mocht doen voorbijzien, en dat zij slechts ééne zaak moesten beoogen, namelijk het nieuwe Batavia aan Nederland te behouden. Allen erkenden met spijt, dat de redenen van Pieter Dircksz gegrond waren. Zij benoemden ten allen gevallen Pieter van Ray tot Opperhoofd en scheidden dan uiteen, om voor de veiligheid der Factorij te gaan zorgen. Hoezeer de afwezigheid des Bevelhebbers hen ook bekommerde, bleef er hun echter nog eene vaste hoop, dat de komende dag hunne vrees zou beloochenen. Meer droefheid en meer angst waren er in het huisgezin des Hopmans. Langen tijd had vrouw Van den Broeck hare bekommernis verborgen en zelfs hare pogingen bij die van Walter gevoegd, om Aleidis te overtuigen, dat zij ten onrechte zich door eene geheime ontsteltenis liet vermeesteren; maar wanneer Walter Pietersen hunne woning had verlaten, om te gaan waar zijn dienst hem riep, en toen de nacht reeds verre was gevorderd, borst Aleidis eensklaps in tranen los. Hare snikken, hare kwaadvoorspellende klachten overweldigden ook het hart der moedige vrouw. Beiden bleven wakend en weenend zitten, totdat het eerste | |
[pagina 190]
| |
morgenlicht door de vensterschermen drong en Walter haar kwam troosten, met haar te zeggen dat een sergeant en een soldaat de Factorij gingen verlaten, om naar de reden van des Hopmans uitblijven te vernemen. Alhoewel hij zelf innerlijk beefde bij het vermoeden van een ijselijk ongeluk, veinsde hij echter eene groote gerustheid en verzekerde den vrouwen, dat zij welhaast zich in eene goede tijding zouden verheugen. De sergeant en zijn makker verlieten inderdaad de Factorij; maar tot elks verbazing en schrik keerden zij niet weder. Wanneer zij reeds meer dan een uur vertrokken waren, zonder dat men iets van hen vernam, stuurde de krijgsraad eenen tweeden sergeant naar het kamp der Javanen: doch deze bleef insgelijks weg. Wat de bezetting nog het meest in haar pijnlijk vermoeden bevestigde, was, dat men sedert het opkomen der zon nog geenen enkelen Javaan buiten de legerplaats had gezien. De vorige dagen had men moeite gehad om hunnen overmatigen toevloed tot de Factorij te beletten; deze plotselinge verandering in hun gedrag moest eene reden hebben, en welke andere kon het zijn dan de vrees, dat de Hollanders zich zouden wreken? De soldaten stonden boven den wal en schouwden veldwaarts in, over de baan naar Jakatra. Meest allen raasden van woede en vielen in wraakgeroep tegen de verraderlijke Javanen uit. Sommigen schreeuwden zelfs, dat men te wapen loopen moest en eenen uitval wagen. De oversten poogden hun te doen begrijpen, dat zulks voor alsnu ten minste gansch onmogelijk was; maar de manschap scheen niet geneigd om de zaak met bedaardheid in te zien. Alzoo iedereen met overspannen blikken het oog naar buiten op des vijands legerplaats hield gericht, zag men aan het begin der baan van Jakatra naar de Factorij drie Javanen verschijnen en eenen vierden persoon, die, door hen geleid, alleen vooruitstapte en welhaast in volle vaart, met eenen brief in de hand, naar de Factorij kwam geloopen. | |
[pagina 191]
| |
‘Het is Van den Broecks neger! Het is Congo! Wij zullen weten wat er is geschied!’ was de algemeene kreet. Eene wijl nog schouwde men den neger in het veld te gemoet; maar wanneer hij de vesting ging naderen, daalden de meeste mannen van de wallen en liepen naar de poort, om te vernemen welke tijding hij hun bracht. Op al de vragen, die men Congo bij zijne verschijning in de Factorij toestuurde, antwoordde hij: ‘Zij zitten gevangen; men zal hen vermoorden. Waar is luitenant Pietersen? Zeg, zeg, waar is de luitenant?’ En als verdwaald rondblikkende, poogde hij Walter tusschen de menigte te ontdekken. Hopman Van Ray naderde hem, greep hem bij den arm en dwong hem tot stilstaan. Dan herinnerde Congo zich, dat hij belast was eenen brief aan den krijgsraad te bestellen. Deze aan den Hopman overhandigende, zeide hij: ‘Gisteren heeft men mijnen meester en de anderen verraderlijk aangevat, ons gebonden, ons mishandeld, ons in een duister kot geworpen. Men zal den Hopman brengen; hij wil tot den krijgsraad spreken; het is geschreven in den brief. Waar is luitenant Pietersen?’ ‘Ik zag hem daar straks in Van den Broecks woning gaan,’ zeide hem een soldaat. Terwijl Van Ray den brief ontsloot en de leden des krijgsraad wenkte om hem te volgen, liep Congo over het plein naar het huis zijns meesters. Hij vond vrouw Van den Broeck en Aleidis, borst tegen borst, zitten weenen en zag den luitenant met de hand voor de oogen bij het venster staan. Zijne komst wekte hen alle drie uit den angst, waarin zij schenen bedolven te liggen. Iedereen sprong hem te gemoet met eenen koortsigen lach, waarin hij de vrees voor eene schrikkelijke tijding ook de hoop op een gelukkig bericht te lezen stond. Congo verschrikte; nu eerst besefte hij, dat hij onvoor- | |
[pagina 192]
| |
zichtig was geweest en zijnen meesteressen misschien eenen doodelijken slag ging toebrengen, door haar zonder voorbereiding het schrikkelijk nieuws te melden. Op de eerste vragen, welke hem werden toegestuurd, antwoordde hij stamelend, dat hij eerst iets in het bijzonder aan den luitenant te zeggen had, - en hij wilde met dezen in eene andere kamer gaan; maar Aleidis sprong hun in den weg en gebood den neger op hartverscheurenden toon, dat hij zeggen zou wat haren armen vader was overkomen. In hare angst sprak zij van moord en van dood. De neger bleef staan en borst in tranen los. Dan zeide hij: ‘O, mijne vrouwe, mijne jonkvrouwe, het is erg genoeg; overdrijft het ongeluk niet, mijn meester leeft.....’ ‘Ah, hij leeft!’ riep des Hopmans echtgenoote met eene soort van blijdschap in de stemme. ‘Zeg dan, Congo, wat is hem geschied, dat gij tranen stort?’ De neger aanschouwde den luitenant, als om hem te vragen, of hij het bevel zijner meesteresse mocht gehoorzamen. Walter Pietersen deed hem een teeken met de oogen, dat hem tot voorzichtigheid scheen te vermanen. ‘Spreek, o, Congo, spreek, om Gods wil!’ smeekte de jonkvrouw. ‘Ik zal spreken,’ zeide de neger onder zijne tranen. ‘Ware ik machtig genoeg om al die snoode Javanen onder mijnen voet te verpletteren, er leefde morgen geen enkele meer!..... Wij komen gisteren in hunne legerplaats; de Pangerang streelt mijnen meester valschelijk; hij doet hem nevens zijne zijde zitten en laat zijne Bedojo's voor hem dansen. Dan noodigt hij hem ter maaltijd in zijnen Dhalm; wij volgen zonder achterdocht; maar nauwelijks zijn wij binnen de woning van den verraderlijken vorst, of men grijpt ons aan, en..... en dan.....’ ‘Congo, verbergt ons de waarheid niet!’ riep Aleidis, wel bemerkende, dat de slaaf niet rechtuit durfde spreken. ‘En dan,’ hernam de neger, ‘dan bond men ons de armen met koorden, en men leide ons in eene kamer, waar | |
[pagina 193]
| |
vele Orang-Kay's..... ons tot nu toe hebben bewaakt.’ ‘Ach, mijn arme vader, men bond hem met koorden!’ snikte het meisje. ‘De booze Javanen hebben hem mishandeld; hij is geen man om zich zonder tegenstand te laten binden. O. mijn God, zij hebben hem gewond misschien!’ Walter weerhield zich en bleef bedaard in schijn, maar zijne vuist wrong het gevest zijns degens zoo woedend, dat hem de vingers hoorbaar kraakten. ‘Neen, mijne jonkvrouw, gij bedriegt u,’ zeide de neger. ‘Men heeft mijnen meester geen leed gedaan. Hij heeft zich niet verdedigd, omdat..... omdat men hem zijnen degen had ontnomen..... en men heeft de koorden van zijne armen losgemaakt, zoohaast hij in de kamer was, die hem tot gevangenis was bestemd.....’ ‘Hemel, wat zie ik?’ gilde Aleidis. ‘Congo, er is bloed in uw linkeroog! En gij beweert, dat men u niet heeft mishandeld?’ ‘Ik? mij?’ stotterde de slaaf, ‘ja, ik kreeg eenen vuistslag, eenen enkelen.’ ‘Congo, Congo, gij zegt ons de waarheid niet,’ klaagde vrouw Van den Broeck, terwijl zij eenklaps het hoofd in de handen legde en overvloedig begon te weenen. Wanneer de jonkvrouw dus hare moeder in bittere tranen smelten zag, sprong zij tot den luitenant, en, de handen biddend tot hem uitstekende, riep zij: ‘O, Walter, gij zijt moedig; uw woord is almachtig op de manschap. Toon nu, dat gij mijnen ongelukkigen vader dankbaar zijt voor zijne goedheid; ach, toon, dat gij zijn kind liefhebt! Verlos, verlos hem uit de handen zijner moordenaars! Ik zal u voor deze weldaad beloonen, u zegenen op mijn doodbed!’ ‘Zeg mij niets,’ mompelde de jongeling met sidderende stem, ‘mijn bloed kookt van verontwaardiging en wraakzucht. Kan geweld, onversaagdheid of heldenmoed uws vaders banden breken, wees dan zeker, dat het uur zijner verlossing haast zal slaan! Blijf bedaard, vriendinne; wel | |
[pagina 194]
| |
is de ramp groot, wel stort mijn hart ook tranen van medelijden en van razernij; maar indien men uwen heer vader aan lijf noch leden heeft gehinderd, dit is een bewijs, dat de Javanen het niet op zijn leven gemunt hebben. Hopen wij, dat God hem zal beschermen, totdat wij hem kunnen verlossen,.... Weerhoud uwe tranen en laat mij Congo eenige vragen toesturen. - Nu, Congo, zeg mij, verliet gij den Hopman even vóór uwe komst binnen de vesting?’ ‘Neen, heer luitenant, het is nu ongeveer twee uren geleden. Men had den Hopman tot den Pangerang geleid; maar dat hem sedert dien geen leed is geschied, weet ik zeer goed.’ ‘Waarom zond men u terug naar de Factorij?’ ‘Ik heb eenen brief voor den krijgsraad gebracht, heer lieutenant, eenen brief van den Dommagon, zooals de Orang-kay's, die mij buiten de legerplaats brachten, mij zeiden; en wat de brief bevat, weet ik insgelijks. Volgens de Orang-kay's zou mijn meester aan den Pangerang oorlof gevraagd hebben om tot de manschap onzer Factorij te spreken. De Pangerang heeft het toegestaan, en men zal den Hopman tot onder de wallen brengen.....’ ‘Ah, ik zal mijnen armen vader zien!’ zuchtte Aleidis tusschen hare tranen. ‘Gevangen, gebonden! maar toch, mijne oogen zullen hem levend aanschouwen!’ ‘Dan, heer luitenant,’ hernam de neger, ‘er staat iets in den brief, dat u meest van allen betreft. Bij het minste schot, bij het minste teeken tot aanval, bij den schijn eener poging om mijnen meester te verlossen, zullen de Javanen..... hem onder de oogen der bezetting doorsteken.’ Een angstschreeuw bonsde op uit de borst der maagd, en weder kwam zij met saamgevoegde handen voor Walter staan. ‘O, vergeet de bede, welke ik u deed!’ smeekte zij. ‘Doe niets tot zijne verlossing. Uit liefde tot mij, versmacht alle wraakzucht in uw hart. Zij zouden mijnen armen vader dooden, Walter!’ | |
[pagina 195]
| |
Op dit oogenblik werd de deur geopend, en er trad een vaandrig in de kamer. Deze zeide met haast: ‘De krijgsraad beveelt, dat ik onmiddellijk den neger Congo voor hem leide..... Luitenant, u moet ik verwittigen, dat uwe tegenwoordigheid op de wallen hoogst noodzakelijk is. De manschap is niet te stillen. De krijgsraad heeft verboden, dat iemand zich roere zonder bevel; hij hoopt op u, om iedereen tot het gevoel des plichts terug te roepen. Gelief met mij te gaan, heer luitenant, ik zal u vanwege den krijgsraad bericht geven van hetgeen er ophanden is.’ ‘Kom, moeder,’ riep Aleidis, ‘kom, wij gaan mijnen ongelukkigen vader zien.’ ‘Neen, Aleidis, blijf hier,’ zeide Walter, ‘ik zal u komen roepen, als het tijd is.’ Vrouw Van den Broeck greep hare dochter bij de hand en trok ze zwijgend tegen hare borst; zij omhelsde haar onder bittere klachten en belette haar dus den luitenant te volgen. In den gang zeide Congo aan het oor des jongelings: ‘Ach, heer Pietersen, ik heb het ergste uit medelijden met de smart onzer jonkvrouw verborgen: men heeft mijnen armen meester met vuisten geslagen, met voeten geschopt en hem deerlijk mishandeld.’ Walter beefde van beklemde woede; het hoofd viel hem moedeloos op de borst, en een dor keelgeluid was zijn eenig antwoord. Op het plein hield de vaandrig hem nog een oogenblik staan en zeide hem zeer haastig, wat de brief, door Congo gebracht, den krijgsraad had bericht. Hij verliet hierop den luitenant en ging met Congo naar het andere stapelhuis, waar de krijgsraad nog in zitting was vergaderd. Walter Pietersen begaf zich op de wallen en ijverde daar om de manschap te doen begrijpen, dat de minste poging tot wraak het leven van den gevangen Hopman kosten zou; hij bezwoer hen, dat zij toch uit liefde voor hun ongelukkig | |
[pagina 196]
| |
Opperhoofd hunne wraakzucht en hunne verontwaardiging zouden bedwingen. Het was hem in het eerst moeilijk, de opgewonden gemoederen tot bedaren te brengen; maar toen men eene wolk vijanden uit de Javaansche legerplaats zag treden, toen hunne diepe scharen zich hadden ontplooid en als een onafzienbare muur van de stad Jakatra tot op het zeestrand waren uitgespreid, dan besefte een ieder, dat een uitval onmogelijk was. Stomme moedeloosheid vervulde al de harten, en de bezetting hield met gebogen hoofde den somberen blik op de bewegingen des vijands gevestigd. Terwijl de Hollanders, met het hart vol wanhoop en droefheid, op de wallen in afwachting bleven van hetgeen er ging geschieden, waren de Javanen bezig met de noodige toebereidsels te maken tot de wreede proeve, die zij den gevangen Hopman wilden doen doorstaan, in de hoop, dat hem de moed wel zou ontzinken, en zij dus zonder verlies van een enkel man hun doel zouden bereiken..... Eenige Orang-kay's traden in de krocht, waar Van den Broeck sedert den dag te voren had gelegen. Zijne handen had men des morgens losgemaakt, om hem eenig voedsel te laten nemen; want men wilde om zekere geheime redenen zijn leven sparen. Nu ontbond men insgelijks zijne voeten; maar men deed hem eerst eenen strop om den hals en trok hem bij deze voort tot in eene zaal des Dhalms. Hier zaten de Dommagon, de groote Panghoeloe en nog eenige andere hooge dienaars des Sultans. Grijnzend van haat, zeide de Dommagon tot den Hopman: ‘De Orang-Wollanda zijn een verwaand en vermetel volk. Gij durft met eenige honderd man tegen duizenden en duizenden krijgslieden staan; en gij hoopt dan nog, uwe vesting op het grondgebied van mijnen Sultan tegen zijnen wil te behouden? Wel zeker, indien mijn Sultan slechts een teeken met zijnen vinger hadde willen geven, er ware in eenen enkelen dag van uwe sterkte geen steen meer te vinden geweest. Maar mijn Sultan wil het Javaansche | |
[pagina 197]
| |
bloed niet nutteloos vergieten; en hij beeft nu het middel gevonden, om u tot de overgaaf uwer Factorij te dwingen. Men gaat u tot onder de muren der vesting leiden; en zoo gij weigert, uwe mannen het bevel te geven om ons de sterkte met al wat zij bevat onmiddellijk over te leveren, dan zullen honderd krissen u het trotsche hart in den boezem doorsteken. Overweeg wat gij gaat doen. Wordt ons de Factorij geleverd, dan zullen wij u en al de Orang-Wollanda naar Bantam brengen, waar zij met Engelsche en Portugeesche schepen Java kunnen verlaten. Weigert gij, dan zal uw bloed heden nog tot den laatsten druppel worden gestort, en al uwe mannen zullen eenen wreeden dood sterven op onzen grond.’ Op Van den Broecks gelaat verscheen een grimlach van misprijzen, die den Dommagon zijne kris uit de scheede deed trekken en hem van woede deed knarsetanden; maar de Hopman scheen door deze bedreiging geenszins ontsteld en antwoordde: ‘Indien gij meent, door den verraderlijken aanslag, waarvan ik het slachtoffer ben, de Hollandsche Factorij te winnen, dan hebt gij het mis, heer Dommagon; en zeg uwen heer Sultan vrij, dat hij zich in zijne hoop zal bedrogen zien.’ ‘IJdel gezwets! Wanneer het koude staal der krissen in het vleesch uwer borst de baan naar uw hart zal beginnen te zoeken, dan zult gij wel anders spreken.’ ‘Beproef het. Ik ben een zoon van Nederland!’ antwoordde Van den Broeck op den toon van diep misprijzen. ‘Hoe? Gij zoudt eerder zulk schrikkelijk einde aanvaarden, dan in uwen hatelijken hoogmoed te plooien?’ ‘Eerder honderdmaal den dood onderstaan, dan mijn vaderland te verraden! Al uwe pogingen zijn vergeefsch: de Factorij zult gij niet krijgen.’ ‘Waanzinnige!’ schreeuwde de Dommagon, over zulke koele hardnekkigheid verbolgen. ‘Gij hoopt te ster- | |
[pagina 198]
| |
ven in een oogenblik? Neen, neen, ik zal door duizend kleine wonden u het bloed doen aftappen; u zoolang, u zoo ijselijk doen pijnigen, dat gij van zelf om genade zult smeeken. Oh, twijfel er niet aan, gij zult zwichten voor mijns Sultans wil!’ ‘Onedel gebroed!’ viel Van den Broeck met verontwaardiging uit, ‘gij zijt twintig man tegen één, en gij durft de overwinning aan den strijd niet vragen! Snood verraad, vuige list, verachtelijk bedrog zijn uwe wapens!..... En gij, Panghoeloe, gij, die de aanrader dezer heldendaden zijt, meent gij niet, dat het uwen profeet Mohamed vereeren moet, zijne zonen dus eerlijk en moedig te zien!’ De Panghoeloe liet eenen schreeuw van razernij, sprong tot den Hopman en gaf hem eenen schrikkelijken slag in het aangezicht. ‘Dit zal u den profeet leeren lasteren, Christenhond dat gij zijt!’ bulderde hij. Alsof dit een teeken tot meerdere mishandeling ware geweest, trokken de Orang-kay's, die het Hollandsch Opperhoofd vasthielden, hem bij den strop aan zijnen hals achterover en sleurden hem langs den grond. Allen stampten hem met den voet en vertrappelden zijne leden; sommigen spuwden hem in het aangezicht, en de Dommagonsloeg hem het gevest van zijne kris zoo wreedelijk op het hoofd, dat Van den Broeck, hoe moedig ook, een grievenden smartkreet slaakte. Wanneer de Javanen aan het onmenschelijk werk zich eindelijk vermoeid hadden, deed men Van den Broeck weder rechtstaan. ‘Welnu?’ riep de Dommagon, ‘zult gij uwen mannen de overgaaf der Factorij gebieden of niet? Let op uw antwoord: ditmaal doe ik uw lichaam onder de voeten der slaven vermalen!’ Nog zweefde op Van den Broecks gelaat dezelfde stille grimlach van misprijzen; maar in zijne oogen blonk iets | |
[pagina 199]
| |
als een geheim inzicht. Het was op kalmen toon en in schijn met onderwerping, dat hij zeide: ‘Men leide mij bij de vesting; ik zal tot de Hollanders spreken.’ ‘Zult gij hun bevel geven om ons de Factorij af te staan?’ ‘Ik zal het hun verzoeken.’ ‘Gij meent ons te bedriegen?’ riep de Dommagon. ‘Een stellig gebod zult gij hun doen!’ ‘Nu, het zij zoo,’ antwoordde Van den Broeck; ‘ik ben tot alles bereid.’ Op het gelaat der Orang-kay's verscheen een zegevierende lach; zij verblijdden zich bij de gedachte, dat zij des Hopmans hardnekkigheid hadden doen plooien, en reeds waanden zij zich in het bezit der Hollandsche vesting en der aanzienlijke goederen en gelden, welke zich er in bevonden. De gevangene werd uit de zaal en buiten den Dhalm geleid; onderweg zeide de Dommagon nog op dreigenden toon tot hem: ‘Geef acht; de dood zal nevens uwe zijde staan, om te hooren wat gij zegt. Een twijfelachtig woord, - en twintig krissen boren u door de borst!’ Van den Broeck antwoordde niet en liet zich gedwee door de legerplaats leiden. Bij poozen werd hij nog wreedelijker door de Orang-kay's gestooten en geslagen; doch hij stapte onbewogen voort en scheen voor deze mishandelingen ongevoelig. Van verre bemerkte hij eenige Europeesche kooplieden, ongetwijfeld Engelschen en Portugeezen, die met eene uitdrukking van medelijden op het gelaat hem zagen voorbijleiden en door hunne houding getuigden, dat zij geen deel aan het verraad genomen hadden. Was het veinzerij van hunnentwege, of hadden de Javanen inderdaad alleen en zonder raad van vreemden hunnen snooden aanslag gepleegd? | |
[pagina 200]
| |
Van den Broeck werd met den strop aan den hals buiten de legerplaats en in het veld gebracht. Hij zag zijne gezellen boven de wallen staan, en tusschen hen twee vrouwen, die reeds op grooten afstand de armen tot hem uitstaken. Het gezicht zijner echtgenoote en zijner dochter schokte hem hevig en deed zijne krachten voor een oogenblik bezwijken. Er kwam een droeve traan onder zijne wimpers glinsteren; het harte klopte hem angstig in den boezem, en het hoofd viel hem zwaar op de borst. Indien hij uit liefde tot het vaderland zich den dood toewijdde, dan zouden die ongelukkigen hunnen echtgenoot, hunnen vader onder hunne oogen zien vermoorden! Die slag zou wellicht ook hun het hart verbrijzelen; en, spaarde God hun het leven, zij zouden bij de herinnering van zulk gruwelijk schouwspel van schrik en rouw verkwijnen! Zijne zoete Aleidis, zijn zwak en teeder kind, oh, geen twijfel, zij zou bezwijken bij het gezicht van haars vaders akeligen dood! Terwijl al de krijgsmacht der Javanen nog eenige stappen op het veld vooruitging, werd de gevangen Hopman, slechts door een dertigtal Orang-kay's vergezeld, langzaam naar de Factorij geleid. Onderweg werden hem de schrikkelijkste bedreigingen in de ooren gestort, en elk oogenblik de krissen naar zijn hart gericht; maar hij hield het gezicht onafkeerbaar op zijne echtgenoote en op zijne dochter gevestigdGa naar voetnoot(1). De rampzalige vrouwen vergoten overvloedige tranen, en hunne gebaren getuigden van eene bovenmatige smart. Ook de oogen der Hollandsche krijgslieden blonken van droefheid en van razernij; maar in de overtuiging hunner onmacht en bukkend onder eene wreede noodzakelijkheid, | |
[pagina 201]
| |
stonden zij als met stomheid geslagen boven de wallen en zagen met sombere blikken den naderenden Hopman te gemoet. Hadden eenigen der moedigsten nog de hoop behouden op de mogelijkheid tot het beproeven eener poging om denVan den Broeck werd met den strop aan den hals. (Bladz. 200.)
gevangene te verlossen, die hoop verdween nu echter geheel; want de Javanen namen weldra eene zijdelingsche richting door het veld en toonden, dat zij den Hopman niet omtrent de poort, maar aan de tegenovergestelde zijde der Factorij zouden nader brengen. De bezetting begaf zich met langsamen tred en in stilte naar dien kant der wallen. Van den Broeck hoorde nu reeds de stem van Aleidis, | |
[pagina 202]
| |
die met hartverscheurende galmen zijnen dierbaren naam als eenen kreet der wanhoop hem toestuurde; hij zag de tranen als twee beken over het aangezicht zijner echtgenoote stroomen en nevens haar het doodsbleek gelaat van Walter, wiens oogen gloeiden met een duister vuur. Eindelijk hield men hem staan; al de Orang-kay's richtten hunne krissen op zijne borst, en de Dommagon zeide hem: ‘Nu, gebied uwe mannen de overgaaf; zoo niet, ontvange deze grond uw lijk!’ De Hopman scheen te weifelen; het gezicht zijner Aleidis, die akelig kermde en de lucht met hare droeve gillen vervulde, beroofde zijn gemoed van de noodige kracht, om deze ijselijke beproeving zegepralend te doorstaan; maar, na eene wijl onder den slag des medelijdens te hebben geleefd, hief hij eensklaps het hoofd op, en, terwijl zijne oogen met den glans der heldhaftigheid waren verlicht, zeide hij tot de Hollandsche bezetting, eerst op schijnbaar bedaarden toon en dan immer in begeestering klimmende: ‘Broeders, men voert mij aldus tot onder uwe oogen met de hoop, dat ik u zal gebieden, het nieuwe Batavia te verlaten. Wat ik u ook zeggen moge, wat ongeluk mij ook bedreige, vergeet niet, wat gij uw vaderland verschuldigd zijt. Moet ik het leven verliezen, denkt allen, dat zulk lot ieder onzer dagelijks kan treffen, en dat de plaats, waar ik nu voor Hollands eere ga sneven, insgelijks een roemvol slagveld is. Dierbare echtgenoote, teergeliefde dochter, troost u beiden in de overtuiging, dat ik u ten minste eenen onbesmetten naam tot erfdeel nalaat.....’ De Orang-kay's verstonden niet wat de Hopman zeide; evenwel scheen het hun duidelijk te zijn, dat hij hun bevel niet volbracht. Zij bedreigden hem opnieuw met hunne krissen en eischten woedend, dat hij de overgaaf der Factorij zou gebieden. ‘Ik ben bezig met hun die overgaaf aan te raden,’ antwoordde Van den Broeck. ‘Laat mij spreken; misschien | |
[pagina 203]
| |
zal het mij gelukken hun te doen begrijpen, dat alle tegenstand nutteloos geworden is.’ Het woord opnieuw tot zijne gezellen sturende, zeide hij: ‘Houdt moed, broederen; uwe vijanden zijn verdeeld en twisten om den buit; zij wanhopen aan de overwinning. Blijft uwen eed gestand; verdedigt de Factorij tot den laatsten man; neemt een voorbeeld aan uw Opperhoofd: hij aanvaardt uit liefde tot zijn land, in tegenwoordigheid zijner arme vrouw en zijner ongelukkige dochter, eenen schrikkelijken dood. Blijft in gevaar en ramp u herinneren, dat gij Nederlanders zijt. Vaartwel, steune de Heer uwe dapperheid tot den wederkeer van onzen Stedevoogd; vervulle Hij uw hart met een onwankelbaar gevoel des plichts, en schenke Hij ons dierbaar Nederland ook hier eene glansrijke zegepraal! Vaarwel, vrouw, vaarwel, mijn kind! Hoezee! Batavia, Batavia!’ Alhoewel de Hollandsche soldaten bij dit bewijs van heldenmoed tranen van ontroering stortten, kwam niettemin de laatste oproep des Hopmans hen tot geestdrift vervoeren, en allen te gelijk staken de handen in de hoogte en riepen met machtige galmen: ‘Tot den dood, tot den dood! Batavia! Batavia!’ Dan bemerkte de Orang-kay's, dat de Hopman hen had bedrogen. In stede van hem met hunne krissen te doorsteken, sloegen zij hem zoo wreedelijk met hunne vuisten in het aangezicht, dat het bloed hem uit den mond sprong. Terzelfder tijd rukten zij hem met den strop achterover en sleurden hem over den grond, in de richting hunner legerplaatsGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 204]
| |
Een dubbele schreeuw, zoo grievend dat hij als een doodskreet de lucht doorkliefde; verhief zich van de wallen der Factorij. Twee vrouwen waren daar gevoelloos ten gronde gevallen. Terwijl men eenen luitenant, eenen neger en eenige soldaten zich rondom de vrouwen zag verdringen, om haar hulp te brengen, vlotte het overige gedeelte der bezetting in woeste zwoeging over de wallen. Schrikkelijke verwenschingen, razende wraakkreten, bloedige bedreigingen gingen op uit den schoot der menigte; het was, alsof eene plotselijke opstand in de Factorij was losgebarsten. Inderdaad, de manschap was tot uitzinnigheid toe in wraaklust ontstoken en wilde, trots alle gevaar, uit de poort om Van den Broeck te verlossen. Hopman Van Ray en Hopman Dircksz spanden alle moeiten in, om de ontstelde gemoederen te bedaren; doch veeleer dan hierin te gelukken, schenen zij door hunne woorden de verbittering der soldaten nog aan te vuren. Door deze betwisting liet men den Javanen den tijd, om den Hopman tot in hun leger te sleuren; en vooraleer de woedende Hollanders tot een algemeen besluit konden geraken, waren de Orang-kay's met hunnen gevangene achter hunne slagorde verdwenen. Dan erkenden de Nederlandsche soldaten, dat het te laat was, en alle pogingen tot verlossing des Bevelhebbers moest worden opgegeven. Zij schouwden in de pijnlijkste wanhoop op Walter Pietersen, die nu met des Hopmans ongelukkige dochter op de armen de wallen afdaalde; zij staarden vol vertwijfeling op vrouw Van den Broeck, die, bleek als eene doode, met wankelende stappen aan den arm van eenen vaandrig naar hare woning sukkelde; sommigen sloegen den grond met de kolf hunner vuurroeren; anderen rukten zich de haren uit; allen vervloekten hunne onmacht en riepen den hemel om wraak. |
|