Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 166]
| |
VIIDes anderen daags reeds wandelden de Javanen in groote menigte tot onder de muren der Factorij en stuurden met betuigingen van vriendschap het woord tot de schildwachten, die boven de vesting stonden. Vele Orang-kays, gevolgd van dienaars met geschenken en ververschingen, vertoonden zich voor de poort en werden binnengelaten; maar het getal dezer bezoekers werd in korten tijd zoo aanzienlijk, dat de krijgsraad het voorzichtig vond den toegang tot de Factorij te verbieden, zoohaast er meer dan dertig Javanen zich binnen de poort zouden bevinden. Dit mistrouwen scheen de Javanen zeer te verwonderen en te mishagen; en nog meer belgde het hen, te zien dat geen enkel Hollander de sterkte verliet, om met hen in het open veld of te Jakatra te verbroederen. De Pangerang deed eenen gezant daarover zijnen spijt betuigen in bewoordingen, die lieten vermoeden, dat, indien men hem zulk wantrouwen bleef toonen, hij den vrede zou verbreken en den oorlog met nieuwe kracht zou voortzetten. Hierbij voegde de gezant, dat des Pangerangs Orang-kay's en soldaten, ziende de Hollanders op oorlogsvoet blijven, alsof er geen vrede gesloten ware, insgelijks de wapens niet wilden nederleggen en weigerden naar hunne Dheso's of dorpen weder te keeren. Op deze klachten had de krijgsraad zoo goed en zoo bevredigend mogelijk geantwoord, en betuigd dat hij bereid was, den Pangerang en zijn volk al zulk bewijs van | |
[pagina 167]
| |
vertrouwen te geven als hij zou gelieven te verlangen, indien dit slechts vanwege de Hollanders kon worden gedaan zonder hunne krijgswetten te schenden, die hun geboden, zoowel in vrede als in oorlog hunne sterkte voor alle verrassing te behoeden. Over deze verontschuldiging en over de betuiging van bereidwilligheid verklaarde de Pangerang zich voldaan on deed terzelfder tijd het Opperhoofd der Hollanders uitnoodigen, om overmorgen de lieden te vergezellen, die hem de beloofde achtduizend realen moesten brengen. Ter dezer gelegenheid zou de Javaansche vorst den Bevelhebber der Hollanders een schitterend feest aanbieden en het een toereikend kenmerk van vriendschap en vertrouwelijkheid bijzetten, om zijne mannen te overtuigen, dat er geene vijandelijkheden meer te vreezen waren. Hij drong er op aan, dat het Opperhoofd der Hollanders zelf tot hem kwame, dewijl het hem als Sultan en als vorst niet betaamde, zulke bewijzen van vriendschap aan eenen minderen persoon te geven. Na rijpe overweging erkende de krijgsraad, dat het gevaarlijk zou zijn, des Pangerangs welwillende uitnoodiging af te wijzen, en hij besloot, dat Hopman Van den Broeck overmorgen tot den Pangerang zou gaan. Alhoewel de bekende listigheid der Javanen de Hollanders nog immer op hunne hoede deed zijn, meenden zij echter, dat zij ditmaal eenen rechtzinnigen vrede hadden gesloten. Het was dus zonder ernstige bekommernis, dat Van den Broeck deze zending aanvaardde. Zijne echtgenoote alleen zag hem met stillen angst de toebereidsels tot zijn bezoek bij de Javanen maken; doch vermits het zijn plicht was, de beslissing des krijgsraads te vervullen, onderwierp zij zich met verduldigheid en verborg de vrees, die haar ontsteldeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 168]
| |
Op het bepaalde uur stonden in het veld tusschen de Factorij en de Javaansche legerplaats een twintigtal Orang-kay's en hoogere dienaars van den Pangerang, met den Sjahbandar aan het hoofd, op den Bevelhebber der Hollanders te wachten, om vanwege den vorst hem tot geleide te verstrekken. Van den Broeck verscheen welhaast buiten de poort der Factorij, en nadat hij nog de hand zijner gezellen had gedrukt, kwam hij vooruit naar de Javaansche eerewacht. Buiten zijnen zwarten slaaf, die het groote zonnescherm hield, was de Hopman slechts vergezeld door eenen koopman of schrijver en vijf soldaten. Deze laatsten waren zonder ander wapen dan hunnen degen; twee hunner droegen eenen koffer, die de achtduizend realen bevatte; de drie anderen waren beladen met eenige stukken kostelijk doek en met een paar Japansche klewangs of sabels, waarvan de handgreep zeer kunstig met zilveren versiersels was ingelegd. Deze voorwerpen zouden den Pangerang boven de beloofde schadeloosstelling in naam der Nederlandsche Maatschappij worden vereerd. De Orang-kay's ontvingen den Hopman met allerlei betuigingen van hoogachting en vriendschap; en toen hij aan de zijde des Sjahbandars zich bevond, bleven allen uit eerbied een weinig achter, zoodat de hoofden der beide gezantschappen de anderen vooruit waren. Onderwijl spraken de Orang-kay's met den Hollandschen koopman; - en zóó, minzaam koutende, begaven allen zich langzaam naar de legerplaats, waar de Pangerang het Nederlandsch Opperhoofd in tegenwoordigheid zijns volks wilde onthalen. Op eenigen afstand van de eerste stormkat stond eene | |
[pagina 169]
| |
groote menigte Orang-Ketjil of gemeen volk, meest vrouwen, kinderen en arme lieden, die uit nieuwsgierigheid waren komen toegeloopen, om de Hollandsche gezanten te zien. Toen evenwel de Orang-kay's nader kwamen, openden de Orang-Ketjil hunne schaar met eerbied, en, zich van wederzijde uit de baan verwijderende, boden zij het gezantschap eenen breeden doorgang. In dezen hoop Javaansch volk kon men moeilijk de mannen uit de vrouwen onderscheiden; allen droegen een katoenen kleedje met zwarte bloemen op eenen witten of valen grond; allen hadden zich het haar in eenen bos boven het hoofd gebonden en zich het lichaam, omdat het een plechtige dag was, met olie bestreken. Onder de menigte kon men ook Chineezen, Maleiers, Mooren, Celebeezen, Molukkanen, Timoreezen en menschen van nog meer verschillenden landaard herkennen. Hopman Van den Broeck maakte over deze bescheidenheid van volkeren op Java eene bemerking, en richtte desaangaande eene vraag tot den Sjahbandar, die aan zijne rechterzijde ging. Des Pangerangs Rijksontvanger, die buiten de oude en nieuwe talen van Java insgelijks goed Portugeesch sprak en veel met Europeanen in betrekking was geweest, mocht onder zijne landgenooten voor een geleerd en wellevend man aangezien worden. Ook haastte hij zich het Hollandsch Opperhoofd de verlangde uitleggingen te geven. Langzaam tusschen het volk voortstappende, zeide hij in sierlijk Maleisch: ‘Ziet gij, heer Opperhoofd, de Javanen, die als ik met onze oude letteren en wayongs of tooneelgedichten zijn bekend, vermeenen redenen te hebben om te denken, dat wij met de Brahminen van Groot-Hindostan eenen zelfden oorsprong hebben. In vroegere eeuwen werd er op gansch Java geen andere godsdienst beleden dan alleen den leer van Boedha, die ons eene driedubbele Godheid ter aanbidding voorstelde, namelijk Brahma, den schepper, Vishnoe, | |
[pagina 170]
| |
den onderhouder, en Sieva, den verdelgerGa naar voetnoot(1). Het Kawi, de oude Javaansche taal, waarin onze gedichten zijn opgesteld, bevat insgelijks onwedersprekelijke bewijzen, dat wij met de volkeren van Hindostan tot een zelfde menschengeslacht behooren. In het binnenland van Java bestaan nog vele Dheso's of dorpen, ja gansche stammen, die de leer van Boedha volgen, en op het eiland Bali, dat gij Klein-Java noemt, is de Boedhaleer nog de algemeene godsdienst. In die tijden, heer Opperhoofd, waren de Javanen een machtig, geleerd en zeer beschaafd volk. Bewijzen daarvan zijn de prachtige denkgebouwen en tempels, die nog in het binnenland gevonden worden en, hoe vervallen ook, van onze vorige grootheid sprekenGa naar voetnoot(2) Getuigen zijn daarvan insgelijks onze gedichten, welke ik meer dan eens met bewondering heb hooren prijzen door Portugeesche Priesters, die zich de moeite niet hadden ontzien om het oude Kawi aan te leerenGa naar voetnoot(3). Dan, volgens onze overleveringen moet het omtrent drie eeuwen geleden zijn, dat de Arabieren Java veroverden en ons de leer van den profeet Mahomet mededeelden. Sedert dien tijd hebben wij vele inlandsche oorlogen doorgestaan; verschillige volkeren, door den rijkdom dezes oords aangelokt, hebben zich | |
[pagina 171]
| |
tusschen ons gemengd. Onder den druk van tegenspoed en vreemden invloed heeft de Javaan schier de bewustheid van zich zelven verloren.....’ Hier matigde de Sjahbandar zijne stem en sprak op stilleren toon: ‘Ik weet wat mijn land weder zou kunnen verlossen, en ik heb meer dan eens pogingen aangewend, om anderen mijne gedachten te doen deelen; maar noch de Sultan, noch de Orang-kay's, noch de gemeene man, begrijpen wat ik wil zeggen. Een al te mild en te rijk land is een ongeluk voor een volk, heer Opperhoofd. Een gemakkelijk leven ontzenuwt den man; nood en begeerten zijn de prikkels, die den mensch sterk en groot maken. Gij, Hollanders, komt uit eene andere wereld tot ons; zoo doen insgelijks Portugeezen, Spanjaards en Engelschen. Het is gewis eerzucht en rustelooze werkzaamheid, die u allen aandrijven. Mettertijd zult gij den Javaan in zijn eigen vaderland u dienstbaar maken; want hij gevoelt zich de kracht niet, om palen aan de indringing der vreemden te stellen. Wil men zijn Adats of overgeleverde wetten hem laten en de grafsteden zijner vaderen eerbiedigen, dan zal hij zich verduldig bukken onder eene macht, welke hij meent niet te kunnen wederstaan.’ Zij waren nu reeds binnen de legerplaats gekomen en stapten tusschen een dubbele rij Javanen met tombaks of pieken voort. ‘Maar, heer Sjahbandar,’ bemerkte de Hopman, ‘mij dunkt, dat uwe mannen niet zonder moed en zonder vaderlandsliefde zijn. Getuige dit hunne tegenwoordigheid ter dezer plaatse.’ Weder sprak de Sjahbandar met teruggehouden stem en op treurigen toon: ‘Vaderlandsliefde? De Javanen, mijne landgenooten, zouden inderdaad nog vatbaar zijn voor zulk een gevoel; maar onze vorsten en opperhoofden kennen niets dan weelde, pracht en eigenbaat. Weet gij, waardoor het den | |
[pagina 172]
| |
Hollanders, zoo gering in getal, mogelijk was aan eenige duizenden Javanen zoolang tegenstand te bieden? Door uwen moed, meent gij? Neen, neen! Onze Pangerang, de Pangerang van Bantam, de Engelschen en de Portugeezen hebben onophoudend getwist en elkander strikken gespannen, om te weten, wie de rijkdommen zou krijgen, die binnen uwe Factorij berusten. Vaderlandsliefde? Lage er slechts eene sprankel vaderlandsliefde in onze harten, dan ware er morgen geen enkel vreemdeling op Java te vinden! Nu is het vrede. Geve Boedha, dat die vrede rechtzinnig zij! Want waartoe kan de oorlog ons dienen, dan om Portugeezen en Engelschen ten koste der Hollanders te verheffen en onzen val te verhaasten?’ ‘Vreest gij dan, heer Sjahbandar, dat deze vrede vanwege uwen Sultan niet rechtzinnig is?’ vroeg Van den Broeck met bekommernis. ‘Ik heb er geene bijzondere rede toe,’ antwoordde de Sjahbandar. ‘Nochtans, gij die een voornaam staatsdienaar des Sultans zijt, gij zoudt het weten, indien er iets te vreezen was?’ ‘Neen, heer Opperhoofd, men bemint mij niet in den DhalmGa naar voetnoot(1) ginder.’ En hij wees naar de vorstelijke woning, die boven de huizen der stad zich verhief. ‘Onze Pangerang leent zijn oor slechts aan twee menschen; aan den Dommagon en aan den oppersten Panghoeloe, dit is het hoofd onzer priesters. Deze beiden haten mij als iemand, die nieuwigheden invoeren wil..... Nu, heer Opperhoofd, wij genaken de plaats, waar mijn Sultan u zal ontvangen, Volg mij; ik zal u zeggen wat u te doen staat.’ Zij treden op een breed plein, dat rondom met gewapende Javanen, in diepe gelederen geschaard, was afgesloten. Aan eene zijde van dit vierkant plein was de grond een | |
[pagina 173]
| |
weinig opgehoogd, om den Pangerang, die nog afwezig was, tot zitplaats te dienen. Over deze verhevenheid lagen veelkleurige doeken en kunstig versierde matten gespreid. Van wederzijde, doch op eenigen afstand, hielden zich een aantal Orang-kay's, met de bloote kris in de vuist. De Dommagon scheen over deze wacht te gebieden. Er stonden insgelijks een tiental Panghoeloe's of Mahomedaansche priesters, in witte kleedij en met tulbanden op het hoofd. Recht over des vorsten zitplaats, aan de andere zijde van het vierkant, bevonden zich zijne Gamelang-spelers of muzikanten. Zij waren zeer talrijk en hadden verschillende speeltuigen; namelijk: gongs, of grootere koperen schalen en bekkens, waarop met eenen stok geslagen werd; kempoels, zijnde eene menigte kleine gongs, in een raam opgehangen; jaronbonangs, speeltuigen van koperen of bamboezen plaatjes; rebaps, of tweesnarige vedels, en tifa's, een soort van trommels. Zoolang de Pangerang afwezig was, werden al deze speeltuigen zoo zacht geraakt en zoo stil geroerd, dat men niets hoorde dan een schier onvatbaar gerinkel en gedommel; maar bij de verschijning des vorst zou men daarmede een oorvērdoovend gedruis makenGa naar voetnoot(1). De Sjahbandar leidde het Hollandsch Opperhoofd tot op vier of vijf stappen van de zitplaats des Pangerangs en toonde hem daar eenige kostelijke matten, die ter aarde lagen. Deze waren voor hem en zijn gevolg bestemd. Van den Broeck zette zich neder nevens den Sjahbandar; de koopman met de voornaamste Orang-kay's, die het gezantschap hadden vergezeld, namen wat meer naar achter plaats; de soldaten met den koffer en de geschenken bleven | |
[pagina 174]
| |
rechtstaan. Congo hield nog altijd het zonnescherm boven zijns meesters hoofd. De Hopman beschouwde eene wijl de krijgsbenden, die hem hier van alle kanten omringden, en verwonderde zich, dat de Javanen met zulke macht geene ernstige pogingen tegen de Factorij hadden beproefd. Hij erkende innerlijk, dat de Sjahbandar gelijk had, wanneer hij zeide, dat er morgen geen vreemdeling meer op Java zou te vinden zijn, indien de Javaansche Oversten met een echt gevoel van vadersliefde waren bezield geweest. Dus in gedachten zijne oogen langs de schaar latende gaan, bemerkte Van den Broeck ten einde van het vierkant eenige Engelsche en Portugeesche kooplieden, die hem van verre bezagen en spottende schenen te glimlachen. Hij meende op het gelaat dezer benijders van den Nederlandschen handel eene kwaad voorspellende uitdrukking te verrassenen vlotte weg in kommervolle overweging; maar de Sjahbandar, die meende, dat hij de gewapende mannen aanschouwde, zeide hem: ‘De groote schaar, die voor u staat, heer Opperhoofd, is het leger van mijnen Sultan: het zijn krijgslieden van Jakatra. De Orang-kay's, met hunne glinsterde klewangs zijn de Pannatoe's of hoofden der groote dorpen; en die weinige anderen, wier toembak met zilver is ingelegd, zijn de Adhipati's of hoofden van vele dorpen. Achter u en aan de twee diepste zijden van dit vierkant staat het hulpleger, door den Pangerang van Bantam ons toegestuurd. Het is goed voor u, dat de vrede gesloten is; want binnen eenige dagen moeten er nog tweeduizend Bantammers in ons leger komen onder geleide van den Dommagon, broeder des Bantamschen Sultans. Ware de vrede vóór zijne komst niet geteekend geworden, men hadde er voorzeker niet meer van durven spreken: de Bantamsche vorst is zeer oorlogzuchtig. Indien ik wel onderricht ben, heeft de bevelhebber der Bantamsche benden eenen bode naar zijnen Sultan gestuurd om te weten, of hij den vrede wel mag aanvaarden. De | |
[pagina 175]
| |
Bantamsche vorst zal zich evenwel laten paaien met een gedeelte van het geld, dat gij brengt.’ Van den Broeck luisterde schier niet op des Sjahbandars verklaring. Hij zag hoe de Mahomedaansche priesters, die bij den Pangerangs zitplaats stonden, hunne oogen met vurigen haat en koelen spot op hem gericht hielden, zonder echter hun gevoel door eenig ander gebaar uit te drukken. De Hopman gevoelde zich diep in zijne waardigheid gekrenkt; en terwijl hij door eenige toornige woorden zijne ontevredenheid te kennen gaf, wilde hij rechtspringen; maar de Sjahbandar weerhield hem en zeide: ‘Blijf bedaard, heer Opperhoofd; om uws levens wil, spreek geen enkel woord tot de Panghoeloe's!’ Zijne spijt uit voorzichtigheid verkroppende, bleef de Hopman morrend zitten. ‘Ziet gij daar dien Panghoeloe met zijne lange witte kleederen? Hij is onze Opperpriester. Hij is een onverzoenbare vijand der Hollanders, en bevoordeelt integendeel zooveel hij kan de Portugeezen en Engelschen. Weet gij waarom? Het is om eene zonderlinge reden. Sedert oude tijden bestaat onder de volkeren der Sunda de voorzegging, dat onze landen zullen worden ingenomen door menschen, rood van haar en groot van neus, met kattenoogen en gansch gekleed, zelfs aan handen en voetenGa naar voetnoot(1). Eerst heeft men gemeend, dat de Portugeezen de voorspelde vreemdelingen waren; te Bantam denkt men nu, dat het de Engelschen zijn; maar hier, te Jakatra, heeft de Panghoeloe iedereen de overtuiging gegeven, dat geene andere veroveraars dan de Hollanders door de voorzegging zijn aange- | |
[pagina 176]
| |
duid. De Panghoeloe is zelfs zoo vast in die gedachte, dat gij voorwaar geenen vrede zoudt bekomen hebben, indien hij alleen er over hadde mogen beslissen..... Ik hoor aan het geruisch des volks, dat de Pangerang nadert. Houd u stil, heer Opperhoofd, en sta niet op, voordat mijn Sultan u er toe doe aanzoeken.....’ Eensklaps borsten al de gongs, de kempoels, de jaronbonangs, de rebaps en tifa's in een verschrikkelijk gerucht los en vervulden de lucht men een verward gerinkel van schalen en bekkens, met de sidderende tonen van koperen platen en met het koortsig geroffel van trommels. Het was een geronk, een geklingel, een gedommel, dat de Hollanders voor dit sidderend Gamelang-spel zich de ooren zouden gestopt hebben, indien niet gewichtige redenen hen tot ingetogenheid en geduld hadden gedwongen. De Pangerang verscheen aan het eene einde des vierkants. Alle hoofden bogen zich en aller oogen richtten zich ten gronde; want het was zeer oneerbiedig den blik op des vorsten aangezicht te vestigen. Eenige voorname Orang-kay's stapten met opgeheven klewangs van wederzijde nevens, hunnen Sultan. Achter hem volgden een twintigtal dienaars, die elk een rijk versierd voorwerp tot zijn gebruik in de hand droegen: de eene hield de Sirie- of Beteldoos, de andere eenen dop met welriekende kalappusolie, een derde tabak, een vierde een vonkend hout, een vijfde zijne Tsjeripoe's of muilen; en nog vele anderen meer volgden met gouden beeltenissen van verschillende dieren. Er waren insgelijks zes jonge Radhens of edelen, die achter den vorst eene zilveren bank en een fluweelen kussen droegen. Na deze dienaars kwamen wel dertig of veertig Javaansche meisjes, allen zeer kostelijk gekleed, met badjo's of vesten van zilverlaken en korte kleedjes van satijn of veelkleurig katoen. Hun hoofd was gesierd met gouden platen | |
[pagina 177]
| |
en met bloemen, en hun haar, hals en armen dermate met welriekende olie bestreken, dat eene geurige wolk hen omringde. Zij waren de Bedojo's of 's vorsten danseressen. Langzaam trad de Pangerang over het plein, beklom de verhevenheid en zette zich neder op den Dampar of zilveren bank. Zijne dienaars schikten zich van wederzijde huns meesters op uitgespreide matten; de danseressen traden achteruit en bleven voor de Gamelang-spelers wachtend staan. Op een schier onzichtbaar teeken des Sultans staakten de muzikanten hun oorscheurend gerinkel, en er spreidde zich over de plaats eene diepe stilte, die te meer indruk deed, wijl zij op een hevig gerucht volgde. De Javaansche vorst Wydurk Rama was een man van middelbaren ouderdom. Zijn gelaat scheen van lichter gele verve dan dat zijner Orang-kay's, hij hield de oogen half gesloten, en er was in zijnen blik iets linksch en sluws, dat listigheid of misschien bekrompenheid van geest verried. Wanneer hij bij geval den mond opende, kon men zien, dat zijne tanden van het overmatig Betel kauwen zoo zwart als ebbenhout waren, iets, dat men insgelijks bij de meeste Orang-kay's en min of meer bij alle Javanen bemerkte. De Sultan droeg een rooden tulband op het hoofd, waartusschen een snoer van edelgesteenten was geslingerd. Een dodot kobar of slepend kleed van gele zijde viel in lange plooien achter hem neder; een kostkare sluier, met goud en zilver doorwerkt, was hem eenige malen om de middel geslingerd. De greep van de kris, die hij aan de rechterzijde voerde, glinsterde van diamanten, en de scheede er van was uit welriekend en gevlamd hout gesneden en met versierselen van kostbare metalen ingelegd. Aan alle vingeren der handen droeg hij ringen. Hij was blootsvoets; ook een gedeelte zijner borst was naakt, en daarop kon men zien, dat hij insgelijks zijn lichaam met kalappus-olie had bestreken | |
[pagina 178]
| |
en evenals de meeste Orang-kay's het nog daarenboven met eene pap van gewreven Sandelhout en andere verfstoffen had besmeerdGa naar voetnoot(1). Na eene lange wijl stilte, gedurende welke niemand zich op het plein had verroerd, wendde de Sultan den blik naar de zijde, waar de Bevelhebber der Hollanders was gezeten. De Sjahbandar, dit ziende, richtte zich op, trad op eenigen afstand voor zijnen vorst en wachtte daar met een gebogen hoofde. Slechts op het bevel des Pangerangs durfde hij hem naderen en zeide dan, schier ter aarde buigende, dat het Opperhoofd der Hollanders was gekomen, om hem de beloofde schadeloosstelling benevens nog eenige geschenken aan te bieden. Toen de Sultan, na eenige vragen nopens de achtduizend realen, hem bevel gaf om het Hollandsch Opperhoofd voor zijn aanschijn te brengen, boog de Sjahbandar zich nog dieper en verwijderde zich met de woorden Cahoela Sampejan, dat zooveel beteekent als slaaf onder uwe voetenGa naar voetnoot(2). - Niemand mocht den Sultan verlaten, zonder dezen onderdanigen groet uit te spreken. De Sjahbandar deed den Hollandschen bevelhebber en de mannen met de geschenken vooruittreden en leidde hen voor zijnen vorst. Op dien stond waren de oogen van het gansche leger op de Hollanders gericht, om te zien welk onthaal de Sultan hun zou doen; want er waren bekende plichtplegingen, waarop men zijne genegenheid jegens de vreemdelingen zou kunnen afmeten. De vorst noemde den Hollandschen bevelhebber met den naam van Radhen-senayati, dat Opperveldheer betee- | |
[pagina 179]
| |
kent, en verzocht hem de geschenken te toonen. Deze werden voor des sultans voeten nedergelegd. Hij gaf in het eerst weinig acht op de rijke stoffen en Japansche klewangs, maar wilde den koffer geopend hebben, om het geld te zien. Na een oogenblik zijne oogen met onverborgen vreugde op het gemunt zilver te hebben gevestigd gehouden, deed hij den koffer weder sluiten en nam dan ook de stoffen en de klewangs in de hand. Op een teeken, door hem gedaan, kwamen eenige hofdienaars toegetreden, namen den koffer en de geschenken van den grond op en verwijderden zich met den Sjahbandar aan hun hoofd over het plein, om het geld en de stoffen naar den Dhalm of het paleis te dragen. De Pangerang wees Van den Broeck eene mat nevens zijne zijde, en wanneer de Hopman, om hem te believen, zich had nedergezet, zeide de vorst in de Maleische taal: ‘Radhen-senapati, ik dank u voor de geschenken. Mijn Sjahbandar zal het zilver tellen en u straks daarvan eene kwijtschelding ter hand stellen. Wij hebben aldus vrede? Ik hoop, dat de Orang-Wollanda zich erkentelijk zullen toonen voor mijne goedheid.’ Van den Broeck antwoordde op zeer ingetogen toon en met vele betuigingen van vriendschap en eerbied, en poogde den Pangerang te doen begrijpen, dat de Nederlanders dezen oorlog niet hadden gewenscht of veroorzaakt; dat zij integendeel bereid waren om zelfs groote opofferingen zich te getroosten, indien deze tot het behoud van den vrede met de Javanen konden bijdragen. Hij sprak insgelijks eenige klachten uit over het gedrag der Engelschen en Portugeezen; maar de Pangerang luisterde sedert eene wijl niet meer op zijne rede en bood hem, uit gewoonte of uit verstrooidheid, zij Pinang-doos aan. Zich verontschuldigende, zeide de Hopman, dat hij niet gewoon was Sirie of Betel te gebruiken. De vorst zag hem aan met eenen glimlach van misachting, welke den moedigen | |
[pagina 180]
| |
Nederlander in eene andere omstandigheid het bloed in de aderen hadde doen koken. Zonder op deze spijtige uitdrukking van zijnen gast schijnbaar te letten, nam de Sultan Wydurk Rama uit de dooze een Sirieblad, dat met wat schulpkalk was bestreken, legde er een stukje Arekanoot tusschen met wat Kamfer, plooide het te zamen en stak het in den mondGa naar voetnoot(1). Even ras naderde een dienaar met een zilveren vat, om des Sultans speeksel te ontvangen, dat nu, rood als bloed, hem op de lippen stond. Zonder nog den Hopman aan te spreken, kauwde de vorst eene lange wijl zijne Betel en sprak intusschen eenige stille woorden met den grooten Panghoeloe. Van den Broeck was niet wel te moede. Ofschoon de Pangerang, door hem nevens zich te doen zitten, door hem den eerenaam van Radhen te geven en zelfs door hem zijne Sirie-doos aan te bieden, in het openbaar scheen te willen toonen, dat er rechtzinnige en hartelijke vriendschap tusschen de beide volkeren heerschte, kwam het den Hopman voor, alsof dit alles slechts veinzerij was, en de Javaansche vorst geheel andere gevoelens in den boezem droeg. Dan, zooals hij daar nu tusschen duizenden vijanden zich bevond, zonder middel tot tegenweer en zonder hoop op bijstand, verborg hij zijne ontevredenheid en zijne vrees. Hij deed zelfs geweld om te gelooven, dat hij zich bedroog en dat hij ten onrechte kwaad vermoeden had in de zonderlinge en trotsche handelwijs des Sultans. De vorst deed een teeken met den vinger aan de Gamelang-spelers. Dezen begonnen uit al hunne kracht op gongs, kempoels en tifa's te rammelen, terwijl de jonge meisjes zich tot den dans schenen te bereiden. Er kwam eerst eene enkele Bedojo uit de rei der danseressen. Het was eene maagd, tamelijk bevallig van gestalte | |
[pagina 181]
| |
en gelaat, maar bijzonder bruin van verve en met zulke zwarte tanden in den mond, dat ze tusschen hare donkerroode lippen als geslepen gitsteenen blonken. Zij boog zich dansend voor den Sultan, wipte zich met een luchtigen sprong achteruit en begon niet zonder zwier en zekere bekoorlijkheid te dansen. Weldra sprong er eene tweede Bedojo vooruit tot nevens hare gezellin. Beiden dansten langen tijd tegenover elkander, nu zich verwijderend, dan weder naderend, en immer door eene driftige gebarentaal dingen uitdrukkend, welke de Hollanders niet konden begrijpen. Eindelijk schenen de twee Bedojo's in twist geraakt en draaiden in vluchtige kringen achter elkander, totdat eene van beiden de handen tot hare wachtende gezellinnen uitstak, als om hunnen bijstand in te roepen. Dan traden de veertig meisjes te gelijk in den dans en begonnen met allerlei gebaren, houdingen en sprongen zoodanig dooreen te slingeren, dat het oog er op verbijsterde. Men kon genoeg bemerken, dat deze dans door zekere regelen was beheerscht; want soms stonden de meisjes allen te gelijk stil en sprongen dan weder even eenstemmig op. Nu ondervonden de Hollandsche aanschouwers insgelijks, dat het Gamelang-spel, hoe verward ook in schijn, niet zonder maat was, vermits de Bedojo's klaarblijkelijk naar deze maat hunne bewegingen wisten te schikken. Op eenen anderen tijd zou Van den Broeck in dezen zonderlingen dans veel genoegen genomen hebben; want het was inderdaad nog al een aangenaam schouwspel, de veertig Bedojo's, uitgekozen tusschen de schoonste maagden van Jakatra, in luchtige en bevallige wendingen door elkander te zien zwieren, maar de Hopman was te zeer in kommervolle gepeinzen verzonken, om veel aandacht op de jonge danseressen te geven. De muziek der gongs en kempoels was hem zelfs pijnlijk en ontstelde zijne zenuwen. Ook wenschte hij innerlijk, dat het spoedig mochte eindigen, en toen eindelijk dans en gamelang-spel ophielden, | |
[pagina 182]
| |
kwam voor de eerste maal een lichte glimlach des Hopmans gelaat verhelderen. Weder heerschte er eene volledige stilte gedurende eene wijl. De Sultan nam eenen nieuwen pinang-dop in den mond, en, zich oprichtend, stapte hij van de verhevene zitplaats op het plein en ging langzaam vooruit, zonder naar den Hopman om te zien. Al de dienaars en de eerewacht van Orang-kay's volgden hem. De Dommagon kwam tot de Hollanders en deed hun teeken, dat zij zich insgelijks in den stoet begeven zouden; en wanneer aan deze uitnoodiging was voldaan, bleef hij zelf tot gezelschap aan de zijde des Hopmans. Van den Broeck stapte langen tijd voort, zonder eenige bemerking te maken, dewijl hij den Dommagon voor eenen vurigen vijand der Hollanders aanzag. Men leidde de Nederlandsche gezanten met inzicht door de legerplaats rond en voor de slagorde van al de benden, die hier onder de wapens stonden. Zoo wilde de Pangerang indruk op hun gemoed doen en hun toonen, over welke ontzaglijke krijgsmacht hij op dit oogenblik kon beschikken. Op zekere plaats gekomen, waar de gelederen der gewapende Javanen uitnemend diep waren, keerde Van den Broeck toevallig het hoofd om, en zag hoe een zeker getal Orang-kay's en mindere soldaten hunne krissen en klewangs dreigend en met wraakzuchtigen spot tot hem uitstaken. Door dezen hoon gewond, zeide hij tot zijnen Javaanschen leidsman: ‘Heer Dommagon, ik weet niet wat ik denken moet over het zonderling onthaal, dat wij hier genieten. Zoolang ik nevens uwen heer Sultan bleef gezeten, schouwden de Panghoeloe's mij in de oogen op eene wijze, die wij in Holland ten minste onheusch zouden noemen.....’ Den vinger op den mond leggende, suisde de Dommagon als verschrikt: ‘Spreek niet van de Panghoeloe's, heer Opperhoofd! | |
[pagina 183]
| |
Indien zij het hoorden, zou u wellicht kwaad geschieden.’ ‘Kwaad geschieden?’ herhaalde de Hopman op teruggehouden, doch evenwel spijtigen toon. ‘Maar ik ben tusschen de Javanen gekomen als afgezant, heer Dommagon; ik vertegenwoordig hier den Sultan van mijn land, en gij moet volgens de wetten aller volkeren mij in die hoedanigheid eerbiedigen. Ik vermeen, dat mij hier in geen geval kwaad geschieden kan. Zoo iemand uwer tot zooverre durfde vergeten, wat men verschuldigd is aan den Sultan en bovenal aan het machtige volk, in welks naam ik ben gekomen, ware het genoeg om tusschen de Javanen en de Hollanders eenen bloedigen oorlog te doen ontstaan, die voorwaar zou duren, totdat uwe stad Jakatra met al hare inwoners van de aarde zou verdwenen zijn.’ De Dommagon glimlachte en deed eene beweging van ongeloof. ‘Gij haalt de schouders op?’ zeide Van den Broeck met beklemde gramschap.’ Onze algemeene Stedevoogd kan elken dag met eene talrijke vloot terugkeeren. Meent gij dan, heer Dommagon, dat de Javanen bij zijne terugkomst tegen de Hollanders zullen kunnen staan. Wees niet overmoedig.....’ ‘Maar, heer Opperhoofd,’ viel de Dommagon hem in de rede, ‘ik begrijp niet, waarover gij u beklaagt. Heeft mijn Sultan u niet aan zijne zijde doen zitten? Heeft hij u zijne Sirie-doos niet aangeboden? En bovenal, heeft hij zijne Bedojo's niet voor uw aanschijn doen dansen? Meerder eere kan hij den Soesoehoenan, dit is de keizer van Mataram, niet bewijzen. Nu volgt gij hem naar zijnen Dhalm; hij zal u in het binnenste zijner woning onthalen, met u eten, u aan zijne moeder Ratoe Kentjono voorstellen..... Wat kunt gij meer verlangen?’ Van den Broeck wist niet veel op deze redenen te antwoorden, alhoewel zij hem niet bevredigden. ‘Het moet dan zijn, heer Dommagon,’ bemerkte hij, ‘dat velen uwer Orang-kay's en soldaten hunnen | |
[pagina 184]
| |
Sultan niet al den verschuldigden eerbied toedragen.’ ‘O, wat durft gij zeggen!’ mompelde zijn leidsman. ‘Indien uw Sultan mij inderdaad vriendschap heeft bewezen, gelijk ik het moet gelooven, hoe komt het dan, dat Orang-kay's en zelfs gemeene krijgslieden met hunne krissen mij durven bedreigen?’ ‘Gij hebt u over hun inzicht misgrepen, heer Opperhoofd,’ lachte de Dommagon, ‘of, is het waarlijk gebeurd, dan zullen waarschijnlijk de Bantammers het gedaan hebben. Zij zijn verstoord omdat de Sultan den vrede met u aanvaardde. Ik meende, dat de Orang-Wollanda niet vreesden! Blijf gerust: er zal u geen het minste leed geschieden.’ Zij waren nu reeds binnen de stad Jakatra gekomen en stapten door eene lange straat, tusschen eene dubbele haag krijgslieden voort! De huizen waren hier alle zeer zindelijk en fraai van bamboes en rottangs gebouwd, met een afdak dat tevens voor regen en zonneschijn beschutte en overlommerd was met loofrijke boomen. Achter de gelederen der soldaten en tusschen de rij der boomen voor de huizen, stond eene groote menigte volks, vrouwen, kir deren en oude lieden, te zaam gedrongen. Toen de Sultan voorbijging, bogen allen het hoofd en zonken ten gronde; maar bij den doorgang der Hollanders betoonden zij door een gegrijns van haat, dat zij hen niet gaarne dus vereerd achter hunnen vorst naar den Dhalm zagen gaan. Eindelijk naderde de stoet des Sultans paleis, - een zeer groot en verheven huis, dat zich slechts door zijne uitgestrektheid en meerdere pracht van de andere huizen onderscheidde. Op eene soort van voorhof gekomen, waar de gewijde Waringaboom zijne breede kruin ontvouwdeGa naar voetnoot(1), zeide de | |
[pagina 185]
| |
Dommagon tot Van den Broeck, dat hij alleenlijk met den koopman en zijnen zwarten dienaar in het binnenste des Dhalms mocht treden; de soldaten zou men in een ander vertrek onthalen. Deze laatsten werden dienvolgens door eenen Orang-kay langs eene zijdeur weggeleid, en Van den Broeck volgde stilzwijgend den Dommagon, die hem tusschen twee rijenDan sleepte men deze langs den grond. (Bladz. 187.)
Orang-kay's tot in een vertrek bracht, waar geene gewapende mannen zich bevonden. Hier zeide hun de Dommagon, dat hij zou gaan vernemen, of hij het gezantschap tot den Sultan mocht leiden; - en in den grond der zaal achter een nederhangend doek verdwijnend, liet hij de Hollanders gansch alleen. | |
[pagina 186]
| |
De neger sloeg, de handen ten hemel; alsof het lange stilzwijgen hem verstikt hadde, zuchtte hij: ‘Oh, den Heer van hierboven verlosse mijnen goeden meester uit den strik!’ ‘Wat wilt gij zeggen, Congo?’ vroeg Van den Broeck. ‘Gij vreest dus insgelijks voor verraad? Weet gij iets?’ ‘Hoe wij hier gekomen zijn, weet ik,’ mompelde de neger, ‘hoe wij hier uitgeraken zullen, dat weet ik niet.....’ De Hopman schouwde met kommervollen blik in het ronde. Hij bemerkte, dat de doorgang, langs waar zij in deze zaal gekomen waren, door eene dikke schaar Orang-kay's met opgeheven klewangs en bloote krissen was afgesloten. Hem scheen het, dat hunne oogen flikkerden en dat op hunne lippen een moorddadige glimlach speelde. Zijn gezel de koopman, het mistrouwen op zijn gelaat bemerkende, vroeg: ‘Maar, heer Bevelhebber, wat vreest gij? Zou ons hier een ongeluk wachten? De Pangerang heeft ons toch zeer minnelijk onthaald?’ ‘Op het slagveld sterven, is niets!’ mompelde Van den Broeck in zich zelven, ‘maar door deze lafaards als een hond vermoord te worden en met honderd krissen doorstoken! Hadde ik de voorzegging geloofd, die op het droef gelaat mijner echtgenoote te lezen stond..... Mijne arme Aleidis, mijn ongelukkig kind! Toch, ik zal mijn leven duur verkoopen; zij zullen weten wat het bloed van Hopman Van den Broeck hun zal kosten!’ Bij deze woorden legde hij de hand aan het gevest zijns degens, als wilde hij hem uit de scheede trekken; doch de koopman weerhield hem en deed hem begrijpen, dat zijne vrees ongegrond kon zijn. Deze Oost-Indische volkeren hadden zulke zonderlinge gewoonten, dat een vreemdeling zich daarover op zijn eigen oordeel niet mocht betrouwen. Er trad een voornaam Orang-kay van achter het behangsel der deur en sprak, zich buigende: | |
[pagina 187]
| |
‘Mijn Sultan roept de Orang-Wollanda in zijne bangsalGa naar voetnoot(1). Gelieft mij te volgen.’ Van den Broeck, met de hand aan zijnen degen, de koopman en de neger stapten den Orang-kay achterna; maar nauwelijks hadden zij den voet in de tweede zaal gezet, of er sprongen wel veertig Orang-kay's van achter het voorhangsel. Eer de Hopman en zijne gezellen eene enkele beweging konden doen om zich te verdedigen, waren zij alle drie ten gronde geworpen. Men hield hun armen en beenen vast, men sloot hun den mond met doeken, men zwaaide de glinsterende krissen dreigend boven hun hoofd, en onderwijl bonden eenige anderen hunne armen en beenen met koorden. Alzoo Van den Broeck en bovenal de neger geweld deden om zich los te rukken, werden zij tot bloedens toe met vuisten geslagen, met voeten gestampt en deerlijk mishandeld. In een kort oogenblik waren echter hunne leden zoo vast gebonden, dat zij zich op geenerlei wijze meer konden verroeren. Dan sleepte men deze drie slachtoffers van het snoodste verraad langs den grond, door twee of drie vertrekken. Onderweg konden zij de woedende kreten en het hulpgeschreeuw der Hollandsche soldaten hooren, die men insgelijks onverwachts op het lijf was gevallen. In het diepste van den Dhalm was een soort van kelder of krocht. De Orangs-kay's sleurden de Hollanders tot bij den ingang van dit duister hol, smeten ze van boven neer in de diepte en lieten ze daar gebonden liggen. - Dan liepen zij tot hunnen Sultan om hem te melden, dat hun verraderlijke aanslag ten volle was geluktGa naar voetnoot(2). |
|