Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
VIOnmiddellijk na den zeeslag was de Engelsche vloot tusschen de eilanden, in de baai van Jakatra, voor anker komen liggen. Ofschoon zij met haar geschut de Factorij niet kon bereiken, ontnam zij echter door hare tegenwoordigheid den Hollanders alle hoop op liet bekomen van eenigen onderstand langs de zee, voordat de Stedevoogd met de beloofde hulp terugkwame. Niets anders meenende, of de Javanen, door de schijnbare overwinning der Engelschen verstout, en nu door hen krachtdadig geholpen, zouden ongetwijfeld de Factorij met geweld bespringen, gaf Van den Broeck bevel, om de borstweer en den vestingmuur met balen koopwaren uit de magazijnen der Maatschappij op te hoogen. De kostelijkste stoffen, gebloemde kleederen van Camboja, ruwe zijde van China, fijne katoenen van Bengalen, ja zelfs goud- en zilverlakens van Japan, werden boven de on voltrokken muren opeengestapeld, met dunne palen bevestigd en van binnen met aarde gesteundGa naar voetnoot(1). Daar elkeen nacht en dag met ijver en goeden wil had gearbeid, bereikten de wallen in minder dan twee dagen eene onbeklimbare hoogte; en wellicht was het aan deze omstandigheid alleen te danken, | |
[pagina 144]
| |
dat de Javanen schier twee weken lieten verloopen, zonder iets tegen de Factorij te ondernemen. Intusschen waren de Hollanders niet werkeloos gebleven. Om de goederen der Maatschappij ondanks den nood zooveel mogelijk te sparen, hadden zij de voltooiing hunner wallen voortgezet, met er aarde op te voeren. Naarmate die arbeid vorderde, brachten zij opvolgend de kostelijke koopwaren terug in de magazijnen. De soldaten waren met eenen wonderbaren geest van eensgezindheid en ijver bezield; en, alhoewel in zulken bedenkelijken toestand de tucht en het ontzag voor de overheid meest altijd verzwakken, had men hier nog geen teeken van mismoed of onwil bespeurd. Aan Walter Pietersen en aan zijnen onbeperkten invloed op de manschap was men deze voordeelige stemming der gemoederen verschuldigd. De jonge luitenant was altijd te midden der soldaten, arbeidde met hen, sprak hun in begeesterde taal van vaderland en eer, vertelde hun van Nederlands ouden roem en deed hunne harten zwellen van trotschheid en heldenmoed. Daarbij was er iets zoo zoets, zoo minzaams en zoo edels in al wat hij deed of zeide, dat de gansche bezetting, zoowel de vrije lieden en dienaars als de soldaten en zelfs de Hopmans, den dichterlijken jongeling bewonderden en beminden. Hij was een vriend van allen; en wanneer er iets moeilijks, hetzij de opoffering der rustbeurt of een overmatige arbeid van de mannen moest worden geëischt, dan was een enkel woord van den luitenant een bevel, waaraan men zich met liefde en blijdschap onderwierp. De Hollanders hadden zich in de eerste dagen na het vertrek der vloot zeer verwonderd, dat de Javanen hen onverstoord aan het voltrekken hunner vesting lieten voortgaan, en konden niet begrijpen, dat de vijand niet ten minste ééne poging beproefde, om hen in hun werk te storen. Nog meer echter klom hunne verwondering, toen zij den tienden dag een gezantschap van den Pangerang zagen | |
[pagina 145]
| |
verschijnen, om hun voorstellen tot vrede te doen. Zonder veel betrouwen in de rechtzinnigheid der Javanen te stellen, had de krijgsraad echter niet geweigerd in onderhandeling te treden, dewijl men daardoor tijd kon winnen om de beloofde hulp te wachten; en nog meer omdat men schaarschheid van buskruit begon te vreezen, en men onderwijl den voorraad zou kunnen sparen. Het gezantschap was op dien dag reeds tweemaal over en weder van de Factorij naar het Javaansche kamp gegaan en bracht telkens nieuwe voorwaarden, die de Nederlanders geheel en al verwierpen, omdat het slechten der wallen en het afbreken der vestingmuren er in waren begrepen. De Pangerang eischte daarenboven eene aanzienlijke schadeloosstelling in gemunt zilver. Als laatste en onherroepelijke voorwaarden van vrede had de Hollandsche krijgsraad een ontwerp van verdrag ingezonden, waarbij werd voorgesteld, dat men den Pangerang zesduizend realen zou vereeren, maar dat de Factorij zou blijven zooals zij nu was, totdat de terugkeer van den heer Stedevoogd Koen gelegenheid tot het openen van nieuwe en beslissende onderhandelingen zou geven. De Javaansche afgezanten waren daarop heengegaan, zonder dat men verder iets meer over deze zaak had vernomen; en men begon dan algemeen te gelooven, dat de onderhandelingen over den vrede zonder gevolg zouden blijven. Er was evenwel tusschen de gezanten en het Nederlandsch Opperhoofd bepaald, dat men de vijandelijkheden niet zonder voorafgaande verwittiging zou voortzetten; en, vermits de Javanen tot dan toe uit hunne stormkatten nog niet hadden gevuurd, mocht men nog eenige hoop op eenen voordeeligen vrede blijven koesteren. Een brief in de Maleische taal, dien men des nachts met eenen pijl over de muren der Factorij had geschoten, was den Hollanders de verklaring komen geven van de zonderlinge houding hunner vijanden. Volgens dit schrijven zou de Pangerang van Bantam onder bedreiging van oorlog | |
[pagina 146]
| |
den Engelschen verboden hebben, de Hollanders op Javaanschen grond te bestrijden. De Bantamsche Vorst had dit gedaan, dewijl hij vreesde, dat de Engelschen niet alleen de goederen der Nederlandsche Maatschappij, maar ook de Factorij zouden in bezit nemen, en deze, oorlog dienvolgens voor de Javanen geenen anderen uitslag zou opleveren dan eene verandering van vijand. Omdat de Engelschen niet gaarne hun rijk en welvarend kantoor te Bantam zouden vernietigd zien, durfden zij nu niet openlijk in den storm tegen de Hollandsche Factorij deelnemen. Deze weigering tot werkelijk hulp had, volgens den geheimen brief, den Pangerang van Jakatra zeer tegen de Engelschen verbitterd, en daaruit was zijne onverwachte neiging tot vrede voortgesproten. Alhoewel de Javanen een bedrieglijk en listig volk waren, mochten de Nederlanders, zeide het bericht, zich voor deze zaak verzekerd houden, dat de Pangerang hun rechtzinnige voorstellen had gedaan. De brief was onderteekend met den naam van Anachoda Wattyng, een Javaansch Chineesch, dien Van den Broeck vóór het begin dezes oorlogs als eenen vriend der Hollanders had leeren kennen. Men meende dus geene redenen meer te hebben om den Pangerang te mistrouwen; even wel, bij de overweging, dat de brief zelf eene list kon zijn, besloot men den loop der zaken rustig af te wachten en intusschen de versterkingswerken der Factorij gansch te voltooien. Om den ijver der bezetting te steunen en haren goeden wil te beloonen, had Van den Broeck beloofd, dat hij op den dag dezer voltooiing aan elken soldaat en aan elken dienaar der Maatschappij eene goede maat Spaanschen wijn en eenige andere ververschingen zou doen uitdeelen, en dat men den afgedanen arbeid door een vroolijk feest zou vieren. De krijgsraad had beslist, dat men ter dezer gelegenheid de Factorij, of liever de vesting eenen naam zou geven, maar dat men dien naam voor de bezetting geheim houden zou, ten einde het feest door de verras- | |
[pagina 147]
| |
sing meer indruk op de gemoederen zou maken..... Den dertienden dag na het vertrek der vloot was men bezig met den laatsten hoek der borstweer te voltrekken, en alles scheen aan te duiden, dat binnen weinig tijds, binnen een uur misschien, het beloofde feest zou kunnen beginnen. Op het plein zag men vele soldaten, die juichend en zingend allerlei vlaggen aan lange bamboezen vastknoopten; er waren er roode, blauwe, gele en groene, ja, zelfs veelkleurige, doch geene enkele witte; want men wilde den vijand niet doen denken, dat men om den vrede wenschte, Wat verder zaten eenige andere mannen rondom eenen kleinen groenen boom, die met bonte wimpeltjes, met kransen en met rozen van verguld papier was gesierd. Nog immer ging men voort met aan dezen Meiboom snoeren van glinsterende glasparelen te hechten en hem schoon en prachtig te maken, gelijk men in het lieve vaderland gewoon was te doen, om eene gelukkige gebeurtenis te vieren. Een weinig achter den Meiboom stonden vier sergeanten, die iets op hunne schouders geladen hadden, dat met een omhulsel van driekleurig katoen was overtrokken. Het was eene ongemeen groote plank van onbederfbaar Tekhout, waarop men met reusachtige letteren den nieuwen naam der Factorij had geschilderd, en welke gedurende het feest plechtiglijk zou worden ontsluierd. Nevens een der twee groote magazijnen waren een twintigtal vrouwen en ruim zoovele kinderen in eene dubbele rij geschaard. Zij hadden hunne beste kleederen aangetrokken en zich het hoofd gesierd met de weinige bloemen, die nog in de Factorij waren overgebleven; in de hand hielden zij eenen Moringatak, een Banaanblad, of het loover van eenen Kokospalm. Op aller gelaat stond een heldere glimlach, en aller oogen glinsterden van blijdschap; want ginds bij de deur van het andere magazijn was men bezig met groote tafels te schikken; en nu verscheen | |
[pagina 148]
| |
men reeds met eene menigte flesschen Spaanschen wijn en korven en potten vol droge en opgelegde vruchten. Van deze lekkernijen zouden de vrouwen en kinderen insgelijks hun deel hebben; en zij hadden nu reeds zoolang in angst en in drukken arbeid geleefd, dat de aankondiging van een vroolijk feest hunne harten van verlangen deed jagen. De mannen met de vlaggen en met den Meiboom, de vrouwen en kinderen, de trommelaars en trompetters, en wie daar nog bereid stond, verwachtten elken oogenblik het teeken tot den aanvang van het feest, dat hun van boven de wallen moest worden gegeven. Daar zwoegden een zestigtal soldaten en dienaars aan den laatsten arbeid. De meesten brachten aarde aan, in manden of op kleine handkarren, en schudden deze boven de borstweer in de opening, die nog moest worden opgevuld; anderen schikten de aarde met spaden, om de verschansing de vereischte vormen te geven; anderen nog sloegen staken en palen in den grond, om het werk te bevestigen. Walter Pietersen stond te midden der arbeidende soldaten en moedigde hen aan door zijne bezielde woorden en door zijn voorbeeld. Voor alsdan toch behoefden de mannen deze aanmoediging niet, om hunnen arbeid met spoed voort te zetten; want alhoewel het zweet hun van het aangezicht droop, toonden zij zulke kluchtige haast en zeiden zulke geestige dingen op de blooheid der Javanen en op de teleurstelling der Engelschen, dat de aanschouwers zich niet van lachen konden wederhouden. Hopman Van den Broeck en zijne gezellen, Dircksz en Van Ray, stonden op den wal en zagen onder vriendelijken kout vergenoegd op den ijver der soldaten; zij insgelijks wachtten met verlangen naar het oogenblik, dat het teeken tot de algemeene vreugde mocht worden gegeven. Eindelijk was er aarde genoeg aangebracht, om de laatste opening der borstweer gansch aan te vullen; nog | |
[pagina 149]
| |
eenige bewerking met de spade, en de versterking der Factorij zou gansch voltooid zijn. De sergeant, die hier als werkmeester over de arbeiders gebood, stak welhaast zijne rottang in den grond en zwaaide zijnen hoed in de hoogte, terwijl hij uitriep: ‘Hoezee, hoezee! het is gedaan!’ Al zijne gezellen herhaalden den kreet en zonden de galmen van hun vroolijk gejuich over de Factorij. Op een teeken van het Opperhoofd begonnen de trommelaars vergadering te slaan, de trompetters mengden hunne schetterende tonen tusschen den blijden roep der trommen. - Iedereen liep van de wallen, om zich op het plein naar de aangewezen plaats te begeven. Onderweg zeide Van den Broeck tot Walter Pietersen: ‘Nu, luitenant, loop en haal Aleidis met hare moeder; ik heb haar beloofd, dat gij haar leidsman zoudt zijn gedurende het feest.’ Sidderend van blijdschap bij het ontvangen dezer vereerende zending, sprong Walter vooruit en bereikte welhaast de woning des Hopmans. Rosalia, de dienstmeid, stond voor de deur en antwoordde op zijne vraag om hare meesteres van zijne komst te gaan verwittigen: ‘Ga binnen, heer luitenant; men wacht u reeds lang. Mijne jonkvrouw weet sedert een half uur niet meer waar te blijven van ongeduld. Zij heeft zich zoo mooi gemaakt, dat gij haar niet meer zult herkennen.’ Inderdaad, toen de jongeling, door Rosalia geleid, in de zaal trad, vond hij Aleidis gereed om hem te volgen. Slechts des Hopmans echtgenoote behoefde nog eenige oogenblikken, om haar kanten hoofdhulsel te schikken. - Evenals aan elke andere vrouw binnen de Factorij was haar bevolen, dat zij op dezen dag voor de manschap moest verschijnen in hare rijkste en plechtigste kleedij. Alhoewel des Hopmans dochter genoegzaam bekorend was door de reine schoonheid, waarmede de natuur haar | |
[pagina 150]
| |
had begiftigd, scheen nu de pracht, maar bovenal de kiesche schikking harer kleedij hare aangeboren bevalligheid nog te verheffen. Op een lang kleed van wit satijn droeg zij een groen fluweelen keurslijf, dat haar de tengere leden nauw afteekende; daarover een doorschijnend hulsel van zijden waas, met gouden en zilveren stipjes doorwerkt, dat de kroon heurer blonde haren als met eenen sneeuwigen mist bewolkte en achter haar bijna tot aan den grond nederviel. Geluk en zielsgenoegen lichtten uit hare blauwe oogen, en het was met eenen kreet van kinderlijke blijdschap, dat zij den luitenant begroette. ‘Walter, Walter!’ riep zij, ‘is het gedaan? Gaat men den Meiboom planten? Ah, dat zal eerst een echt vroolijk feest zijn!’ ‘Het is gedaan, Aleidis,’ antwoordde hij. ‘Luister, hoe de manschap juicht! Uw heer vader zond mij om u te halen. O, ik dank hem uit de diepte mijns harten: hij is zoo goed voor mij.’ ‘Wie hadde dit toch durven hopen?’ zeide Aleidis. ‘De barmhartige God heeft zijne genade zoo zichtbaar en zoo mildelijk over ons uitgestort. Het is nog weinig tijds geleden, dat ik den dood voor oogen zag; zoo weinig tijds, dat wij sidderen moesten bij de vrees van in de handen der wreede Javanen te vallen. Ik ben genezen; gij zijt reeds luitenant; mijn heer vader bemint u; onze Factorij is met sterke vestingen omringd..... Wij zullen dezen grond voor Nederlands roem en voordeel kunnen behouden..... en gelukkig zijn op aarde, Walter!’ ‘Wij moeten ons spoeden, Aleidis,’ bemerkte de luitenant, ‘anders zullen wij wellicht het dankgebed te laat komen; en, zooals gij zegt, God heeft ons te zichtbaar beschermd, om niet altezamen uit de volheid van ons erkentelijk gemoed aan Hem een vurig loflied toe te sturen, vooraleer men zich overgeve aan de vreugd.’ ‘Moeder, moeder,’ smeekte Aleidis, ‘haast u toch! | |
[pagina 151]
| |
Het dankgebed mogen wij zeker niet missen; mijn heer vader zou over onze traagheid zich verstoren.’ ‘Een paar spelden nog te steken, en ik heb gedaan,’ antwoordde vrouw Van den Broeck. ‘Zoek mij mijn gebedenboek, Aleidis; want ik ken den aangewezen psalm niet goed van buiten.’ ‘Ik wel!’ riep Aleidis, ‘ik heb hem sedert drie dagen zoo menigmaal in stilte gezongen, dat Congo, onze neger, door het toeluisteren hem van mij afleerde en nu ook al van den morgen tot den avond het gevoelvolle gebed in zich zelven murmelt..... Kom, moeder, nu zijt gij gansch prachtig en naar behooren opgeschikt.’ ‘Gelief Aleidis den arm te geven, heer luitenant,’ zeide vrouw Van den Broeck op vroolijken toon. ‘De Hopman, wil, dat gij op dezen blijden dag haar leidsman zijt.’ De jongeling, door deze minzame uitnoodiging verrast, scheen te aarzelen en stamelde eene eerbiedige verontschuldiging; maar Aleidis had reeds zijnen arm gegrepen en trok den jongen overste lachend door den gang, tot bij de deur. Hier stonden Congo en de dienstmeid, elk met een groot zonnescherm, om hunne meesteressen te volgen, zooals de gewoonte in Oost-Indië het eischte. Rosalia droeg daarenboven nog twee opgerolde matjes onder den arm. Toen des Hopmans huisgezin op het plein trad, waren reeds al de soldaten, de ambtenaren, de vrije lieden, de dienaars, de vrouwen en kinderen in gelederen achter elkander geschaard, als moesten zij eenen plechtigen omgang doen. Aan het hoofd der schaar stonden de trommelaars en trompetters; daarachter de mannen met den Meiboom en de sergeanten met het omhulde naambord; dan de soldaten met de vlaggen, en de vrouwen en kinderen met de loovertakken. De overige manschap volgde achteraan, elk onder zijn vaandel. Het gejuich was geheel vergaan: er heerschte eene volledige stilte. | |
[pagina 152]
| |
Op het oogenblik dat Walter met de beide vrouwen de plaats der vergadering zou bereiken, dreunden de trommen onder een kort geroffel, en de gansche schaar, oversten en minderen, zonk met plechtige godsvrucht geknield ten gronde. Aleidis en hare moeder knielden insgelijks neder op de matjes, die Rosalia met haast voor haar had uitgespreid. De galmen van een statig gezang, door driehonderd monden den Heere toegestuurd, verhieven zich in strenge tonen boven de biddende schaar; en als een ontzaglijk loflied klommen de volgende woorden ten hemel: Ick heb den Heer lief, want Hij heeft verhoort
Mijn stem ende bidden in mijn swaer klagen;
Ick sal Hem bidden in mijn quade dagen,
Omdat Hij Hem tot mij neijght, na sijn woort.
De stricken des doots hadden mij omvaên;
Ick was beladen met angsten der hellen;
Ick was in noot, in suchten en quellen;
Doch ick riep des Heeren naem alsoo aen:
O, Heer, verlost mijn siel uit dezen noot:
En ick bevont dat Hij was seer weldadigh,
Seer vriendelick en oock seere genadigh;
Die wel behoedt d' eenvoudige seer bloot.
Want als ick neder lagh onder den voet,
Geholpen heeft mij onse Godt almachtigh;
Dies weest te vreden, o mijn ziele klachtig,
Nadien dat de Heer u dees weldaet doet.
Gij hebt, Heer, mijn siel bevrijt van den doot,
Mijn oogen van tranen, mijn voet voor vallen;
Dies wil ick wandelen mijn dagen allen
Vromelick voor u, o mijn Godt seer groot!
Er was iets zoo plechtigs en zoo indrukwekkends in dit eenvoudig dankgebed, door de Nederlanders onder den hemel van Oost-Indië en binnen de enge muren eener bele- | |
[pagina 153]
| |
gerde sterkte den Heere toegezonden, dat vele vergrijsde soldaten eenen traan van ontroering over hunne wangen voelden rolden. Evenwel, toen de trommels door een nieuw geroffel het einde van den lofzang aankondigden, verscheen weder de heldere feestlach op aller gelaat. Had reeds zijnen arm gegrepen. (Bladz. 151.)
De voorste mannen der schaar hieven den Meiboom in de hoogte; de vrouwen en kinderen staken hunne loovertakken hoven hun hoofd; de soldaten zwaaiden de vlaggen, wimpels en vaandels in de lucht, en, terwijl de trommelaars en trompetters het vaderlandsch lied Wilhelmus van Nassauwen aanhieven, en de gansche vergadering met de wemelende handen onophoudend het blijde ‘hoezee!’ | |
[pagina 154]
| |
herhaalde, begaf de stoet zich langzaam en statig vooruit. Hij keerde eerst rond het plein en naderde dan tot den kant der vesting, die naar de vijandelijke legerplaats uitzag, om in het gezicht der Javanen zelven den Meiboom te planten en hun te toonen, dat den Hollanders de moed niet was ontzonken. Walter Pietersen had met Aleidis en hare moeder eenen korteren weg gevolgd, om de plaats te bereiken, waar de Meiboom zou worden gesteld; want den jongen luitenant was door den krijgsraad gelast, bij deze plechtigheid eenige aanmoedigende woorden tot de manschap te richten. Toen de stoet boven de wallen verscheen en de Javaansche legerplaats in het gezicht kreeg, werden alle wimpels en vlaggen hooger opgestoken en handen en hoeden gezwaaid. Er brak een ontzettend gejuich uit alle borsten los, en de kreet ‘Nederland! Nederlarid! Hoezee! Hoezee!’ donderde in lange galmen over de vlakte en rolde hoorbaar tot boven de stad Jakatra. De Javanen, niet wetende, wat er binnen de Factorij mocht omgaan, en verrast door het gezicht der wapperende vlaggen, kwamen in menigte uit hunne hutten en tenten en traden vooruit in het veld. Vol nieuwsgierigheid en verwonderd hielden zij den blik naar de muren der Hollandsche vesting gericht. De Meiboom werd geplant en met een driedubbel ‘hoezee!’ begroet. Dan, op een teeken van Hopman. Van den Broeck, beklom Walter Pietersen een hoopje aarde, dat met inzicht nevens den Meiboom was opgeworpen; en terwijl ieder het hoofd ontdekte en zich stilhield om hem te hooren, sprak hij op diepgeroerden en begeesterden toon: ‘Gezellen en vrienden, de krijgsraad heeft mij de vereerende taak opgedragen, u eenige woorden toe te sturen, om, u de beteekenis te verklaren van den naam, door hem aan deze Factorij gegeven, en die welhaast voor uwe oogen zal verschijnen. Het is de glansrijke naam van | |
[pagina 155]
| |
een volk, welks heldenmoed reeds voor zestien eeuwen het overmachtig Rome deed beven; de naam van een nijverigen stam, die door de taaiheid van zijn gemoed en door zijne werkzaamheid den woesten Oceaan zelven een vruchtbaar vaderland ontwrong; de naam eener kleine natie, die nu reeds veertig jaren tegen de machtigste koninkrijken der aarde in het worstelperk staat, heldendaden op heldendaden stapelt en de wereld verbaast door de onuitputtelijkheid van hare krachten en de onplooibaarheid van haar geduld; de naam van een sterkmoedig geslacht, dat met geringe middelen en in weinige jaren zich eene ontzaglijke zeemacht heeft weten te scheppen en zijne zegevierende vlag over al de zeeën der wereld doet wapperen; de naam van eenen grond, waarop vrijheidsliefde, trouw godsvrucht en edelmoed wonen, van eenen grond, die niets dan helden teelt; helden in den handel, helden in den arbeid, helden in de kunst, helden in den strijd..... Welke naam zou dit kunnen zijn, gezellen? Oh, gij hebt het reeds geraden: het is de oude naam van ons dierbaar en roemrijk vaderland!’ Op dit oogenblik rukten de sergeanten den doek van de plank en hieven ze boven hunne hoofden. ‘Batavia! Batavia!’ was de schreeuw, die als een blijde welkomstgroet uit driehonderd borsten in de hoogte klom en, tienmaal opnieuw aangeheven, in machtige tonen boven de Factorij hergalmde. Met oogen, die van bewondering glinsterden, had Aleidis den blik op den welsprekenden luitenant gevestigd gehouden en had, van ontroering hijgend, hem om zoo te zeggen de woorden uit den mond gezien. Wat was hij schoon en indrukwekkend voor haar, de dichterlijke jongeling, wiens zoete, doch indringende stemme iedereen van medegevoel en geestdrift deed sidderen! Walter Pietersen deed teeken, dat hij nog verlangde te spreken; en toen eindelijk de stilte weder was hersteld, hernam hij met nog meer nadruk: | |
[pagina 156]
| |
‘Ja, broeders, zij Batavia voortaan de naam van dezen milden grond! Hij worde alzoo in de toekomst een ander vaderland voor alwien het Nederlandsch bloed in de aderen vloeit. God zelf wil het! Hij heeft onzen moed gesteund, ons geduld verstaald en onze vijanden met dwaalzin geslagen. Waar niets dan ondergang, slavernij en dood ons lot scheen te moeten worden, heeft de Heer ons roem en zege voorbereid. Wij zullen gehoorzamen aan zijnen roep, niet waar? Wij zullen Batavia, het nieuwe Holland, verdedigen en behouden, al eischte nog de volvoering onzer schoone taak reusachtige pogingen en stroomen bloeds. Ja! want de kleine plek gronds van waar nu ons dankgejuich ten hemel stijgt, is de sleutel der Sunda-straat, der Moluksche zee, der baan naar China en naar Japan. Kunnen wij haar behouden, dan zal eens Nederlands maagd als koninginne der Oosterwereld van hier den schepter zwaaien over het rijkste oord der aarde. Heeft de krijgsraad aan dezen grond den naam van ons geliefd Nederland gegeven, het was niet alleen, opdat wij hem van nu af aan zouden beminnen en verdedigen als een tweede moederland; maar ook opdat vijanden en vreemdelingen bij het lezen van dien naam zich zouden herinneren, dat binnen deze muren het bloed der oude Batavieren heldenmoed en onversaagdheid wonen. Nog een oogenblik, en dit opschrift zal buiten onze wallen in het gezicht der Javanen en der zeevaarders aller natiën worden opgehangen. Het getuige aldus van onzen onwrikbaren wil om nooit meer ons nieuw vaderland te verlaten..... Schenke de goede God ons voortdurend zijne bescherming; blijve Hollands vlag boven deze muren wapperen, en worde het Batavia, dat wij nu stichten, eens de rijkdom, de glorie en de macht van ons dierbaar Nederland! - Hoezee! Batavia! Batavia!’ Men antwoordde niet onmiddellijk op den roep des redenaars; zelfs toen hij reeds had opgehouden te spreken, bleven de aanhoorders nog onder de beheersching zijner | |
[pagina 157]
| |
stem. Dan, dit stilzwijgen duurde slechts een kort oogenblik; er bonsde welhaast een zegevierend geschreeuw in de hoogte, en het woord ‘Batavia! Batavia!’ werd uit volle borst den Javanen toegestuurd, totdat het naambord, met koorden aan eenen paal bevestigd, buiten de muren uitgeworpen was en den vijand als eene uitdaging in de oogen blonkGa naar voetnoot(1). Dan gaven de trommels het sein tot de uitdeeling van den wijn: soldaten, dienaars, vrouwen en kinderen stormden juichend van de wallen en liepen in volle vaart naar het groote magazijn, waar de voorraadtafels stonden. Van Ray en Dircksz waren Walter de hand komen drukken en hadden hem hunnen dank betuigd voor zijne bezielde aanspraak. Van Ray, de ridderlijke, gevoelvolle krijgsman, had hem bovenal in vurige woorden zijne bewondering uitgedrukt en hem eene eeuwige vriendschap toegezegd. Aleidis stond met tranen in de oogen; bij elke loftuiging, die den jongen luitenant werd toegestuurd, fonkelde er geluk en hoogmoed in den blik der maagd; zij was zoo trotsch over haren vriend, dat zij op dit oogenblik onwetend iedereen in haar hart liet lezen. Toen de Hoplieden zich hadden verwijderd, om de uitdeeling te gaan bijwonen en bewaken, vatte Aleidis des jongelings hand en zeide nog vol ontroering: ‘Ach, Walter lief, wat hebt gij schoon gesproken! Er is iets in den toon uwer stem, dat betoovert, iets, dat den | |
[pagina 158]
| |
boezem doet zwellen en hem vervult met vertrouwen en met moed. O, ik dank God, dat Hij u een hart gaf zoo vol grootheid!’ Ook Aleidis' moeder betuigde, dat de plechtige rede haar diep had geroerd. Terwijl Walter eenige woorden van verschooning murmelde en met kloppenden boezem den liefderijken lof uit den mond zijner vriendinne ontving, voelde hij, dat iemand achter hem in stilte zijne hand kuste en er twee heete tranen op vallen liet. - Het was de neger, die meer dan anderen door Walters woorden was geroerd geworden en, op de kniëen achter hem zittend, tranen stortte als een kind. De luitenant, zeer gevoelig voor die wonderlijke liefde van den slaaf tot hem, hief hem van den grond en zeide: ‘Troost u, Congo. Indien de Heer ons genadig blijft, zal er ook voor u een dag der verlossing komen. Uw hart is edel genoeg om in eene vrije borst te kloppen. Heb vertrouwen; misschien zal ik eens uwe banden slaken en u tot vaderland ditzelfde Holland geven, dat gij zoozeer bemint.’ De neger sprong op met eenen zonderlingen kreet, en terwijl zijne tranen overvloediger nog hem uit de oogen borsten, liep hij tot Rosalia, greep haar als uitzinnig bij den arm en riep: ‘Hebt gij het gehoord? Congo, Congo zal een Hollander worden, een vrij man!’ ‘Kom, kom,’ morde Rosalia, ‘houd uwe handen van mijn lijf; gij zijt gek genoeg om te worden gebonden! Hollander? Gij? Ge denkt zeker, dat ge die zwarte huid zoo maar afleggen kunt? Neem het zonnescherm en laat mij gerust met uwe malle streken!’ Op dit oogenblik naderde Hopman Van den Broeck tot zijn huisgezin. Na den luitenant eenige woorden van gelukwensching te hebben toegestuurd, nam hij den arm zijner echtgenoote en stapte eenige treden met haar op den wal vooruit, gewis om haar in de verte de legerplaats des | |
[pagina 159]
| |
vijands te wijzen en haar uitleggingen over zijne stelling te geven. Onderwijl stonden Aleidis en Walter arm aan arm op eenigen afstand en spraken in stilte van voor hen blijde en gewichtige dingen. Ongetwijfeld waren zij bezig met ontwerpen te vormen voor de toekomst en zeiden zij elkander, hoe zij hoopten een zoet en gelukkig leven op aarde te slijten. De woorden: Holland, Amsterdam, het IJ vielen menigmaal op den toon der liefde en der blijde verwachting van hunne lippen. De Oosterzonne was wel glansrijk en de Oosternatuur wel betooverend van mildheid en pracht; maar niets toch kon in hun hart de zucht naar den dierbaren geboortegrond verdooven. Zij zouden op Hollands bodem wonen, en hunne kinderen zouden daar met de frissche lucht der weelderige landouwen arbeidzaamheid, trouw en heldenmoed inademen, om, onverbasterd en onverzwakt, de voorvaderen waardig te blijven..... Deze samensprak, de eerste van dien aard, welke de jongelieden tot dan hadden durven wagen, ontroerde hen met een onzeglijk gevoel van zielevreugd; en voorwaar, zij zouden het feest en de gansche wereld vergeten hebben, indien niet van uit het midden der Factorij de schallende kreet ‘Batavia! Batavia!’ en de aanjagende tonen der trompetten hun waren komen herinneren, wat er geschiedde. De Hopman verliet den wal en wenkte Aleidis, dat zij met den luitenant zou volgen, om de vreugdebedrijven der bezetting te gaan bijwonen. Op het plein zag het er uit als op eene boerenkermis in Nederland. Men hoorde er niets dan blijde galmen en vroolijke liederen; gansche scharen soldaten en daarachter hunne vrouwen, insgelijks arm aan arm en met de drinkkan in de hand, liepen er juichend en zingend over en weder en herhaalden bij poozen den naam van het Oost-Indisch vaderland. ‘Batavia! Batavia!’ klonk het tusschen het verwarde feestgejubel. Aan het eene einde der vlakke | |
[pagina 160]
| |
plaats stonden twee trompetters onder eenen kokosboom; zij bliezen de vroolijkste deuntjes, terwijl op de maat van hun lied een aantal vrouwen, kinderen en soldaten in eenen rondedans om den boom heenslingerden. In het midden waren eenige soldaten bezig met eene komedie te vertoonen. Op een paar groote tafels zag men vijf of zes kerels in zonderlinge kleeding: een hunner verbeeldde eenen Engelschman of eenen Portugees; een ander had zich de borst met donkergeel geverfd, zich een veelkleurigen doek over den schouder geslagen en zich eene kris van bordpapier in den gordel gestoken; en, dus toegetakeld, geleek hij niet slecht naar eenen Javaanschen Orang-kay. Wat deze mannen tot elkander zeiden, was moielijk te verstaan; dan uit hun gedreun en uit hunne gebaren kon men genoegzaam begrijpen, dat hun spel eene scherts was op hunnen eigen toestand en op de teleurstelling hunner vijanden. Na vele kluchtige woorden, na eenen hevigen twist en zelfs na een vuistgevecht werd den Portugees of Engelschman een groote neus opgezet, werden den Javaan de kleederen van het lijf gerukt, en beiden, onder de toejuiching en het gejouw der aanschouwers, van de tafel gesmeten en met schande weggejaagd. Aleidis vond niet veel genoegen in deze ruwe spotternij, hoezeer ze ook vrouwen, kinderen en soldaten scheen te behagen. Meer lust vond het meisje om het schouwspel te gaan zien, dat men op een tiental stappen van daar bereidde. Daar had men insgelijks een paar breede tafels gesteld. Op dit tooneel zaten vier mannen met reusachtige pijpen, die tot groot vermaak der omstanders wolken rook uit mond en neus in de hoogte zonden, of liever tabak dronken zooals men dan zeide. De gewoonte van tabak te rooken begon in dien tijd, vooral onder soldaten en matrozen, zich te verspreiden. | |
[pagina 161]
| |
De Spanjaarden en Portugeezen hadden de tabaksplant uit Amerika naar Oost-Indië overgevoerd, en de volkeren aldaar den lust tot rooken doen opvatten. Sedert de Hollandsche handel in deze streken zich had uitgebreid, hadden vele zeevaarders er de gewoonte van rooken aangenomen. Dit gebruik werd evenwel voor alsdan in het vaderland nog zeer gelaakt en bestreden. Het waren bovenal de Hollandsche vrouwen, die eenen onverwinnelijken afkeer van de tabak toonden. Zoo haast des Hopmans huisgezin tot voor het tooneel der tabaksdrinkers was genaderd, stond een hunner recht, en terwijl hij nog heviger uit zijne monsterachtige pijp begon te rooken, zong hij het volgende lied, onder allerlei vieze gezichten en gebaren: Isser iemant uijt Oostindien gekomen
Die er wat van weet?
Heeft hij daer niet van den toeback vernomen?
Gheeft mij bescheet?
Is hij wel goet
Voor 's menschen bloet?
Segghet mij, vroed?
Al de vroukens sijnder seer vileijnich
Teghen den toeback,
En sij achten sijne deugt seer weijnig,
Gheven hem een lack:
Sij segghen er van
Dat daer door de man
Verdrooghen kan:
Is daer iet van?
Toeback drincken is een goede medicijne;
Stelt u te vreê!
D'asschen is goed voor de tandepijne;
Wrijft ze daar meê;
Soo is de roock
Voor den man, oock,
Al is 't maer smoock,
Beter dan loock.
| |
[pagina 162]
| |
Alle dinghen doet in goeder maten,
Naer 's wijfs bevel!
Al te veel waer seker beter ghelaten,
Dat weten wij wel.
Soo drinckt dan hier
Naer u plaisier
Een pijp of vier
Bij wijn of bier!Ga naar voetnoot(1)
De zanger zette zich ernstig neder en voer voort met rooken, terwijl zijne aanhoorders door luid handgeklap en door eenen langen schaterlach hunne vreugde betuigden..... maar nu kwam er eensklaps eene verrassende vlotting onder de hoopen volks, die op het plein wemelden. Iedereen liep in de richting der poort, zonder te weten wat het was, dat daar de algemeene nieuwsgierigheid mocht opwekken. Een plechtig en talrijk gezantschap van den Pangerang verscheen op dit oogenblik binnen de muren der Factorij. De Dommagon van Jakatra stapte met den Sjahbandar of Rijksontvanger aan het hoofd van een tiental voorname Orang-kay's. Dan volgden wel twintig dienaars met korven en kisten, die alle met doeken van gele zijde waren overdekt. De Javanen, anders een ernstig en ingetogen volk, toonden nu den Hollanders, die hen te gemoet kwamen en met bewondering bezagen, een zeer vriendelijk gelaat en lachten hun minzaam tegen. Dit deed elkeen denken, dat zij eene gunstige tijding brachten; en te meer werd dit vermoeden gesterkt bij de overweging, dat de kisten niets anders konden bevatten dan geschenken, door den Pangerang het Nederlandsch Opperhoofd aangeboden. Reeds had Van den Broeck, hij het eerste bericht van de komst der Javaansche Orang-kay's, de leden van den krijgsraad doen roepen; en zij hielden zich nu voor des | |
[pagina 163]
| |
Hopmans woning gereed om het gezantschap te ontvangen. Na de gewone plichtplegingen werden de gezanten en hunne dienaren binnengeleid. De Hollanders, niet twijfelende of er moest iets gewichtigs ophanden zijn, vergaten hun feest en stonden wachtend voor Van den Broecks woning, in de hoop dat zij bij het vertrek der Javanen zouden weten wat er was verhandeld of geschied. Het gezantschap bleef nog al eenen geruimen tijd met de leden van den krijgsraad. Eindelijk toch verschenen de Orang-kay's weder op het plein, en men bemerkte, dat zij hunne kisten en korven in des Hopmans woning hadden gelaten. Alzoo de krijgsraad de Orang-kay's volgde om hen tot buiten de poort te vergezellen, riep Van den Broeck eenen trommelaar tot zich en gebood hem vergadering te roffelen; doch hij zeide terzelfder tijd aan eenen sergeant, dat de manschap zonder wapens zou te zamen komen, om eene verblijdende mededeeling te ontvangen. Wanneer de soldaten reeds in gelederen zich hadden geschikt, en vrouwen, kinderen en dienaars zich voor de slagorde hadden verzameld, om ook te hooren wat er zou worden afgekondigd, kwamen de leden van den krijgsraad van de poort terug en begaven zich te midden van het vergaderde volk. Hopman Van den Broeck ontvouwde een papier en zeide tot de manschap: ‘Gezellen, gij weet dat de Pangerang van Jakatra sedert eenige dagen ons door zijne gezanten voorstellen van vrede deed aanbieden. De krijgsraad heeft deze voorstellen van de hand gewrezen, omdat ze van ons eischten, dat wij de muren dezer vesting zouden slechten en aldus ons zouden verplicht hebben, ten minste gedeeltelijk den eed te verbreken, dien wij in het aanschijn des Heeren hebben afgelegd. Wij hebben integendeel den Pangerang een ontwerp van verdrag toegezonden, waarbij wij voorstelden, | |
[pagina 164]
| |
hem eene zekere geldelijke schadeloosstelling te vereeren, indien hij toestemt ons onverstoord in het bezit onzer vesting te laten tot den terugkeer van den algemeenen Stedevoogd. De Pangerang heeft het voorgestelde vredesverdrag aanvaard, op voorwaarde dat wij de schadeloosstelling in zekere mate zouden verhoogen; en wij, in aanzien van het hooge belang, dat wij voor het vaderland aan het behoud dezer sterkte moeten hechten, hebben de verhooging niet geweigerd. Dit verdrag is het papier, dat ik u vertoon; de Pangerang van Jakatra heeft het met zijnen naam onderteekendGa naar voetnoot(1). Zijne Orang-kay's hebben tot getuigenis van huns vorsten rechtzinnigheid den krijgsraad de gewone geschenken aangeboden. Alhoewel wij immer op onze hoede moeten zijn, zoo denken nochtans uwe opperhoofden, dat wij redenen hebben om op des Pangerangs aangenomen verbintenis gansch te betrouwen. Ter dezer gelegenheid betuig ik u plechtiglijk onzen dank voor uwen goeden wil en voor uwèn schitterenden moed..... en ten einde op dezen blijden dag u nog meer redenen te geven, om God te zegenen en u hartelijk in zijne weldaden te verheugen, verkondig ik in naam des krijgsraads het einde der vijandelijkheden tusschen ons en de Javaansche vorsten. Gaat, mannen, zet uw vroolijk feest voort: het is vrede!’ ‘Hoezee! het is vrede! Batavia! Batavia!’ hergalmde boven de luisterende schaar; en allen liepen uit elkander en verspreidden zich en jubelden over den vrede als over eene schitterende zegepraal. | |
[pagina 165]
| |
Van den Broeck naderde tot zijne dochter en greep glimlachend Walters hand. ‘Gij alleen, luitenant, schijnt met dezen on verwachten vrede niet in uwen schik,’ zeide hij. ‘Ofschoon gij het verbergen wilt, zie ik het toch wel in uwe oogen. Gij vreest, dat gij de voorwaarden van ons verdrag niet spoedig genoeg zult kunnen vervullen, niet waar? Troost u en houd moed, Walter; zoo haast de Stedevoogd op het nieuwe Batavia komt, zal ik hem uwe benoeming tot Hopman vragen als het rechtvaardig loon uwer onverschrokkenheid en als eene bijzondere gunste voor mij. Twijfel niet; hij zal mij deze gunst gereedelijk toestaan.’ Walter wilde den Hopman voor zijne minzame woorden danken; doch Aleidis, door de zoete verzekering haars vaders opgetogen, riep met blijdschap uit: ‘Ziet, ziet, ginds bij de trompetters beginnen onze mannen eenenkluchtigen dans! Kom! kom! mijne moeder roept ons.....’ En zij rukte den jongeling voort en liep juichend met hem door liet jubelende volk. |
|