Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
VVijf dagen waren er verloopen sedert den eersten uitval der Hollanders. Dewijl zij niet twijfelden, of de vijand zou de Factorij bespringen, hadden zij zich nacht en dag gereed gehouden om eenen stormloop af te slaan. De afwachting van zulken aanval, hoe geweldig hij ook mochte zijn, bekommerde de Nederlanders niet zeer. Eene der twee grootste zijden hunner versterking was beschut door de rivier Tjiliwoeng, die schier onder den muur voorbijvloot; van dien kant had men dus niets te vreezen, en men kon al de beschikbare macht aanwenden, om de zijde, welke naar de stad Jakatra uitzag, te verdedigen. Daarenboven hadden de soldaten en bijzonderlijk de bootsgezellen den verloopen tijd waargenomen, om den wal in die richting merkelijk te verhoogen en met grof geschut te bezetten. Waarschijnlijk hadden de Javanen in den strijd tegen de Hollandsche vendels eene aanzienlijke menigte dooden en gekwetsten gehad, en was hun, bij den indruk dier schrikkelijke slachting, de moed een weinig ontzonken; misschien, zooals een Chineesch overlooper het den Stedevoogd was komen berichten, hadden zij alle verdere poging uitgesteld tot de aankomst van nieuwe hulpbenden en van meer grof geschut, dat hun door de Engelschen van Bantam was beloofd. Hoe het zij, de Javanen waren nog altijd op dezelfde | |
[pagina 120]
| |
plaats gelegerd; de scharen, die zij voor hunne legerplaats, op een kanonschot afstands van de Factorij, bestendig onder de wapens hielden, schenen de gansche vlakte tot aan de stad Jakatra te beslaan. Van de Hollandsche wallen gezien, vertoonde die wolk menschen zich als een krielende mierenzwerm. Op de stormkat, die door Walter Pietersen overweldigd was geworden, hadden de Javanen of eerder de Engelschen nieuwe stukken geplaatst. De vijand bepaalde zich bij het onverpoosde schieten met kanonsballen, die, uit hoofde van den verren afstand en bij gebrek aan goede richting, meest over de Factorij heenvlogen en tot nu toe niet meer dan twee soldaten hadden getroffenGa naar voetnoot(1). De Hollanders antwoorden van hunnen kant insgelijks door het lossen van grof geschut, en brachten ongetwijfeld den vijand meer schade toe, aangezien hunne stukken zwaarder waren, verder konden reiken en beter waren gericht. Sedert vijf dagen hoorde men dus niets dan den aanhoudenden donder der kanonnen en het fluiten der ballen. In het eerst had dit ontzaglijk gebulder de mannen in onrust gehouden en de vrouwen en dienaars met angst vervuld; maar men had zich welhaast aan het hooren van den knal der kanonnen gewend; en nu reeds scheen men er weinig acht meer op te geven, want de vrouwen en kinderen der soldaten en bootsgezellen liepen over het plein en wandelden achter de wallen, alsof er geen gevaar meer voorhanden ware geweest. Van den Broeck had Walter Pietersen in zijne woning ter maaltijd genoodigd. De jonge vaandrig, met eene uitdrukking van geluk, | |
[pagina 121]
| |
doch tevens van eerbiedigheid op het gelaat, zat tusschen den Hopman en zijne echtgenoote. Aleidis bevond zich aan de andere zijde der tafel nevens Pieter Dircksz, haars vaders zwaarlijvigen vriend, die nog het hoofd met eenen doek omwonden had. De maaltijd was nog niet opgediend; maar men dronk in afwachting een glas Spaanschen wijn en sprak in gezelligen kout over verschillige zaken. Congo, de slaaf, hield zich achter de gasten met een wit linnen op den arm en gaf acht om wijn te schenken, waar het mocht noodig zijn. Wanneer het echter gebeurde, dat Walter sprak, dan scheen de neger zijnen dienst te vergeten, om in bewondering te luisteren op hetgeen de vaandrig zeide; en meer dan eens moest het strenge woord van zijnen meester hem uit de achteloosheid opwekken. Aleidis was schier niet meer kennelijk: hare wangen bloosden; een stille, doch heldere glimlach zweefde op hare lippen, en hoezeer ook ingetogen en zedig, glinsterde haar blik van moed en blijdschap. Sedert Walter zich om zijne onversaagdheid door iedereen had doen bewonderen, en hij den vaandrigsdegen zoo roemvol had veroverd, was Van den Broeck ten zijnen opzichte zeer minzaam en vriendelijk geworden en had onbewimpeld getoond, dat hij de genegenheid, die er tusschen de beide jongelieden bestond, niet afkeurde. Wel is waar, dat hij niettemin zijne belofte en de voorwaarden tot hare vervulling staande hield; maar hij achtte zich zoo zeker, dat Walter, gelijk de zaken nu stonden, inderdaad Hopman worden kon, dat hij hem reeds eenigermate behandelde als den verloofde zijner dochter, en zelfs aan zijnen vriend Dircksz de reden van Walters komst naar Indië had bekend gemaakt. Daarenboven was de vaandrig ondanks dit gulhartig onthaal zoo bescheiden en zoo eerbiedig jegens Aleidis, dat Van den Broeck zelf zich meer voelde aangedreven tot hoogschatting en vriendschap voor den kieschen jongeling. | |
[pagina 122]
| |
De schijnbare toestemming harer ouders had Aleidis geheel verlost van de vrees, dat hare hoop en hare genegenheid hun mochten mishagen. Nu had een gevoel van geluk en dankbaarheid den dwang en de onbeschaamdheid in haren boezem vervangen. Hare stem, wanneer zij deelnam aan de samenspraak, was helder, vrij en betooverend door den toon van levenslust, die haar bezielde. Hare moeder sprak weinig en scheen tusschen angst en vreugde te vlotten. Wel bekommerde haar de onophoudende knal der kanonnen, die hare woning deed daveren en haar telkens kwam herinneren, dat hun toestand vol gevaar was, maar dan zocht zij troost en kracht op Aleidis' gelaat, waar haar blik immer zielsgenoegen verrastte en de voorteekenen eener spoedige herstelling mocht lezen. Haar eenig kind, hare goede liefderijke Aleidis, had zij naar het graf zien wandelen, en haar moederhart had reeds op voorhand het schrikkelijkst ongeluk beweend; nu zag zij de levenskracht als door een wonderwerk in hare dochter wederkeeren, en alles zeide haar, dat de barmhartige God den dood van haar kind had afgekeerd. Alhoewel deze oorlog haar verschrikte bij de gedachte, dat allen, die zij beminde, in een dreigend gevaar verkeerden, troostte zij zich echter in de welgemoedheid harer dochter en verborg hare innige benauwdheid. De samenspraak der gasten had sedert eenigen tijd op de beschouwing van Nederlands spoedige ontwikkeling gevestigd. De jonge vaandrig, die de geschiedenis des vaderlands goed kende, antwoordde op eene vraag van Aleidis' vader: ‘Inderdaad, Hopman, het is eene wonderheid, welke onuitputtelijke krachten het Hollandsche volk in zijne reuzenworsteling tegen Spanje heeft getoond. Gering in getal en levend op een zeer beperkt grondgebied, vond het nochtans in zijne vrijheidsliefde en in de taaiheid van het Nederlandsch gemoed toereikende middelen, om gedurende veertig jaren de eens veroverde onafhankelijkheid | |
[pagina 123]
| |
tegen de twee machtigste koninkrijken der aarde te verdedigen. Terwijl zijne krijgsbenden opvolgend de ontzaglijke legerscharen van Alva, van Requesens, van Don Juan en van Parma overwonnen, of ze door vermoeidheid en uitputting deden bezwijken, zond het uit al zijne havens eene wolk schepen, om de vereenigde vloten van Spanje en Portugal te gaan opzoeken en ook op den oceaan den vijandelijken schepter te verbrijzelen, welks gebied alsdan over de vier werelddeelen zich uitstrekte. Ja, te midden van zulken oorlog, die de aanwending van al de krachten eener groote natie zou hebben vereischt, durfde Nederland nog het ontwerp vormen, om Oost-Indië en den specerijhandel aldaar aan Spanje en Portugal.....’ ‘Wonderlijker nog,’ bemerkte Van den Broeck, ‘het waren burgers en kooplieden, die dit stout ontwerp vormden. Men zegt, dat de eerste vloot uit niet meer dan zes schepen bestond.’ ‘Met uw oorlof, uit vier slechts, heer Hopman,’ wedervoer Walter. ‘Het is ten jare 1595, dat negen Hollandsche kooplieden zich vereenigden, om de vaart op Sumatra en Java te beproeven. Deze vereeniging gelukte in hare eerste ondernemingen, en haar voorbeeld deed er andere ontstaan, totdat al deze mindere handelsgenootschappen in 1602, onder de bescherming der Vereenigde Staten van Nederland zich tot eene enkele Maatschappij versmolten. Zóó vormde zich de machtige Oost-Indische Maatschappij, in welker dienst wij nu staanGa naar voetnoot(1). ‘Maar,’ viel Pieter Dircksz in, ‘om van wat anders te spreken: volgens dat ik uit de woorden des Stedevoogds meen verstaan te hebben, zouden de Nederlanders het eiland Amboina verlaten, om hier, bij Jakatra, den algemeenen stapel van den handel der Maatschappij te vestigen. Dit schijnt mij niet voorzichtig.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Gij bedriegt u,’ antwoordde Van den Broeck, ‘dit is het inzicht der Bewindhebbers niet. Amboina zal men niet verlaten; maar het is te verre van de Sunda-straat gelegen. Men hadde waarschijnlijk aan het versterken onzer Factorij te Jakatra niet gedacht, indien de Portugeezen en Engelschen ons niet in onzen handel op de Sunda-eilanden dwarsboomden en ons met vijandelijke aanvallen bedreigden, ondanks het twaalfjarig wapenbestand, dat nu tusschen deze twee koninkrijken en de Vereenigde Staten van Nederland is gesloten. Ik mag u niet verder verklaren, wat de Stedevoogd mij aangaande de inzichen der Bewindhebbers toevertrouwd heeft; maar wees zeker, indien wij hier onze vesting kunnen behouden, zal eens ons vaderland over Oost-Indië gebieden..... Ah, daar zijn de spijzen! Nadert tot de tafel, heeren, en zeggen wij het dankgebed; - want, ik verberg het niet, de Spaansche wijn heeft mijnen eetlust aangevuurd.’ Rosalia, de dienstmeid, door Congo geholpen, had eenige gerechten opgedischt en was dan weder uit de zaal verdwenen. Terwijl iedereen de spijzen nuttigde, heerschte er eene lange stilte, slechts nu en dan door eene enkele korte bemerking onderbroken. Eensklaps deed een hevige slag het huis op zijne grondvesten waggelen, een luid geratel van verbrijzelde tichelen liet zich hooren. Het was een kanonsbal, die door het dak was gevlogen. De moeder van Aleidis en de jonge vaandrig sprongen beiden recht en verbleekten; de anderen integendeel bleven onverstoord zitten en drukten hunne aandoening niet anders uit dan door eenen schertsenden glimlach. Dat vrouw Van den Broeck bij het verrassend gerucht had geschrikt, dit mocht natuurlijk schijnen; maar dat Walter, de dappere Walter, bevend was opgesprongen, dit begreep niemand. ‘Zoo, zoo, heer Pietersen,’ mompelde Dircksz met eene | |
[pagina 125]
| |
uitdrukking, die niet vleiend was, ‘uwe zenuwen zijn nog zoo trefbaar! Gebrek aan gewoonte; het zal overgaan mettertijd.’ De vaandrig was weder gaan zitten en bleef zwijgend; het schaamrood kleurde zijn voorhoofd, als hadde zijne eigene beweging hem verrast en onthutst. Het hoofd met onverborgen misnoegen schuddend, bemerkte Van den Broeck: ‘Gij moet u zelven nog in acht nemen, heer Pietersen. De koelbloedigheid is voor een' soldaat hooger te schatten dan de dapperheid; want, indien gij aan het hoofd van een vendel stondt, en dat de mannen zulke beweging in u verrasten, zouden zij misschien allen versaagd worden en den moed verliezen. Het is jonkheid en gebrek aan gewoonte, zooals heer Dircksz zegt.’ Walter, onder deze vooronderstelling als verpletterd, wist in het eerst niet, wat te antwoorden. Slechts als hij zag, dat zijn stilzwijgen Aleidis bedroefde, deed hij zich zelven geweld aan en sprak op bedaarden, zoeten toon: ‘Heeren, het is moeilijk voor eenen man in mijnen toestand, zich over zulke aandoeningen te verontschuldigen; maar laat mij toe de ontsteltenis van vrouw Van den Broeck voor u te verrechtvaardigen; misschien zult gij dan geen gevoel van verwijt tegen mij meer behouden. Ik vraag met allen eerbied aan vrouw Van den Broeck, of zij gebeefd heeft voor zich zelve? Toen de verrassende slag hare ooren trof, heeft haar blik zich plotseling op diegene gericht, die zij meer dan haar eigen leven liefheeft. Zij heeft gesidderd, omdat het gevaar iemand kon bedreigen, die haar boven alles duurbaar is..... Meer zal ik tot mijne verschooning niet zeggen; maar ik hoop, heeren, dat uw hart mij zal begrijpen.’ Walter had deze laatste woorden met zulke diepte van gevoel gesproken, en zijne uitlegging, ondanks hare bondigheid, was zoo klaar en zoo aangrijpend, dat ze iedereen ontroerde. | |
[pagina 126]
| |
‘Braaf zoo, wel gezegd; gij zijt een knappe kerel!’ riep Dircksz. ‘Ik heb ook eene vrouw en een kind gehad. Als ze met mij waren, bekroop mij insgelijks een soort van angst. Men is nooit onversaagd, wanneer het gevaar tevens iemand bedreigt, die men liefheeft.’ Van den Broeck drukte des vaandrigs hand. ‘Ik dank u voor uwe bescheidenheid, Walter,’ murmelde bij. ‘Gij zijt een brave borst van een' jongen.’ Aleidis had het hoofd gebogen en sidderde van geluk bij de gevoelvolle bekentenis, haar zoo kiesch en zoo bedektelijk toegestuurd. Hare moeder knikte bevestigend met het hoofd en dankte den vaandrig door eenen goedkeurenden blik. ‘Het is wonder,’ sprak Dircksz na een oogenblik stilte, ‘hoe onhandig die Javanen zijn; reeds eenige honderden ballen hebben zij ons toegezonden, en ternauwernood de daken onzer magazijnen op vier of vijf plaatsen getroffen.’ ‘En nochtans ziet men niet zelden Engelschen en Portugeezen zich op hunne stormkatten vertoonen,’ bemerkte Van den Broeck. ‘Dat zullen kooplieden zijn,’ wedervoer Dircksz. ‘Wat kennen die van schieten? Zij begeven zich slechts tusschen de Javanen, om ze tegen ons op te hitsen. Indien zij hun niets anders weten te raden, dan zoo nutteloos hun buskruit te verkwisten, zal ginder het gekriel en gezwerm en al het gerucht welhaast op rook uitdraaien.’ ‘Men zal hun den tijd niet gunnen om het spel moede te worden,’ zeide Van den Broeck. ‘Ik heb dezen morgen tamelijk lang met den Stedevoogd gesproken. Hij had eerst de gedachte, om voordeel uit de aanwezigheid onzer schepen te trekken, laten varen, uithoofde dat de zee te hol stond, en men dit voornemen niet zonder groot gevaar kon werkstellig maken. Nu de wind wat bedaard is, zal men booten uitzenden, om de diepte bij de kust te peilen. Vindt men eenen gunstigen ankergrond, dan zal men de schepen nader bij den wal brengen en zich gereed houden, om de | |
[pagina 127]
| |
Javaansche legerplaats duchtig te beschieten. En zoohaast daar eenige schade en verwarring is veroorzaakt, zullen wij ten tweeden male ter Factorij uittrekken en onzen aanval vernieuwen.’ ‘Zoo, zoo,’ mompelde Dircksz, ‘ik zal dus gelegenheid vinden, om hun rekening over mijne wonde te vragen? Nu, nu, wat gij daar zegt, is goed nieuws.’ Zich tot Walter richtende, sprak hij: ‘En gij, heer Pietersen, gij gaat weder wonderen doen, niet waar? Ik zie, dat uwe oogen beginnen te flikkeren bij de enkele gedachte, dat men strijden zal..... Maar wat vroeg ik u daar? Een vaandrig mag niet strijden; ten minste, hij heeft er bijna nooit gelegenheid toe. Het vaandel is een hinderlijk wapen; men kan er zich niet goed van bedienen, zelfs niet tot verdediging.’ ‘Ik heb gisteren een gehoor van den Stedevoogd bekomen èn hem daarover betoogingen gedaan,’ zeide Walter. ‘Hij heeft mij beloofd, dat hij, indien er moet gevochten worden, mij gelegenheid en middel zal geven, om mij eene uitzonderlijke vervordering waardig te maken. Dank moet de heer Stedevoogd hebben om zijne goedheid: hij wil mij helpen, zegt hij, tot het bereiken van het doel mijns levens.....’ ‘Hebt gij hem dan van uwe hoop gesproken?’ onderbrak Van den Broeck verwonderd. ‘Neen, heer Hopman,’ antwoordde de vaandrig, ‘maar ik moet gelooven, dat hij weet, welk gevoel mij naar Oost-Indië deed komen. Hebt gij zelf hem er niet van gesproken, dan zal waarschijnlijk de Bewindhebber Huygens, die het van mijne moeder vernam, hem er over geschreven hebben.’ ‘Nu, het is niet erg,’ bemerkte Van den Broeck. ‘Het voornaamste is, dat de heer Stedevoogd u gunstig zij en uwe vervordering wensche.’ Op blijden toon zeide Walter: ‘Bij het uitgaan mij minzaam op den schouder slaande, | |
[pagina 128]
| |
heeft hij mij laten hopen, dat, indien ik nog eens mij kan toonen, de eerste openvallende luitenantsplaats voor mij zal zijn. Luitenant!..... en dan nog éénen stap! O, ik ben begunstigd door eene onzichtbare macht; er is iemand in den hemel, die mij beschermt!’ ‘Zoo, zoo,’ zeide Pieter Dircksz glimlachend, ‘de Stedevoogd heeft u insgelijks zijne genegenheid geschonken? Ik weet niet, hoe het komt, maar gij zijt slechts weinige dagen op Java, en reeds bemint u iedereen. Mijne soldaten zelven spreken met voorliefde en bewondering van u. Doe uw best, vaandrig; gij zult het verre brengen.’ ‘Ach, ik zal mijn best doen, heer Hopman!’ antwoordde Walter met geestdrift in de stemme. ‘De liefde tot mijn vaderland, ja, de zucht naar roem en eer alleen ware daartoe eene voldoende drijfveer; maar mij wacht tot belooning een leven van geluk en blijdschap. Moest de dood mij immer dreigend voor de oogen staan, ik zou hem trotsen, hem uitdagen, hem verachten, om in den strijd tegen hem den lauwertak te veroveren, die mij recht moet geven tot de onschatbare weldaad, welke heer Van den Broeck in zijne edelmoedigheid mij heeft beloofd. - En ik zal, ik zal hem veroveren, indien niet..... maar, neen, de goede God zal het gebed mijner moeder daarboven verhooren!’ Congo, die met den linnen doek op den arm achter zijnen meester stond, had in vergetelheid op de laatste woorden des jongelings geluisterd en door zonderlinge gebaren zijne begeestering betuigd. Zelfs ontsnapte hem bij het einde onwillig een scherpe kreet. ‘Wat heeft toch die gekke kerel!’ morde Van den Broeck. ‘Hij is als betooverd om bij u te zijn, heer Pietersen, en hij loopt u van verre achterna, waar gij gaat. Zoohaast hij u maar ziet, is er geen goede dienst meer van hem te bekomen. Verbeeldt u, heeren, dat ik hem dezen morgen bij mijn ontwaken in deze zaal verraste, met een schild aan den arm en een groot zwaard in de vuist, en | |
[pagina 129]
| |
hakkende in het rond, alsof hij tegen eenen ganschen hoop vijanden hadde gevochten! Het zijn uwe woorden, vaandrig, die mijnen slaaf zoo oorlogzuchtig hebben gemaakt. Indien zijne zinnen maar niet aan het hollen geraken, dan is er niet veel kwaad bij.’ En zich tot den neger keerende, zeide de Hopman dreigend: ‘Zie, dat gij u stilhoudt en uwen dienst doet, gelijk het behoort!’ De slaaf voegde de handen te zamen en vroeg smeekend: ‘Goede meester, mag Congo een woord in uwe tegenwoordigheid spreken?’ De houding des negers was zoo biddend en de uitdrukking zijns gelaats zoo ongewoon, dat Van den Broeck eenigszins nieuwsgierig werd om te weten, wat zijn slaaf hem mocht te zeggen hebben. ‘Nu, spreek!’ beval hij. ‘Meester,’ stamelde de neger, ‘ik ben een arme slaaf en heb geen vaderland, maar ik heb Holland leeren beminnen. Mij was het zoo goed en zoo vroolijk te Amsterdam. Ik haat de gele menschen, omdat zij Hollands vijanden zijn. Laat Congo met u ten strijde gaan; laat hem zijn leven wagen voor Hollands eer. Ik bid u, weiger hem deze gunste niet; hij zal toonen, dat het hart hem goed is onder zijne zwarte huid.....’ ‘Wat, wat praat gij altemaal?’ lachte Van den Broeck. ‘Heb ik het niet gezegd, heer Pietersen? Daar hebt gij zelfs in het hart mijns negers den heldenmoed ontstoken! Kom, Congo, stel die malle gedachten uit uw hoofd.’ ‘Zoo, zoo,’ morde Dircksz, ‘Congo wil soldaat worden. Nu, nu, die tijd kan komen, dat men alle mannen, zwart of wit, noodig hebbe. Wie weet? wij zijn hier nog niet weg..... Maar wat hoor ik daar? De trom? Slaat zij niet alarm?’ Men hoorde inderdaad eensklaps eene trom het noodgeroffel slaan. Onmiddellijk ontstond hetzelfde sein aan al de | |
[pagina 130]
| |
hoeken der Factorij, en ook eene of twee trompetten mengden hare schetterende tonen tusschen den rollenden galm der trommen. Allen sprongen met verrassing recht. ‘Dáár zijn de Javanen, die ons komen bestormen!’ riep Van den Broeck. En zijne vrouw en zijne dochter omhelzende, zeide hij met veel koelbloedigheid: ‘Houdt u gerust, vrouwen; de zaak is niet zeer gevaarlijk; en heb veeleer medelijden met die domme Javanen; zij komen zich nutteloos onder onze wallen laten doodslaan. Tot straks, tot straks!’ Aleidis sprong vooruit naar Walter, greep zijne hand en murmelde: ‘Ga, Walter; uwe moeder daarboven zal niet alleen voor u bidden. Goeden moed, goeden moed!’ Congo liep tot zijnen meester, die reeds in den gang was, en smeekte om mede in den strijd te mogen gaan; maar Van den Broeck stiet hem terug en gebood hem te huis te blijven. Op het plein was reeds een gedeelte der soldaten ter vergaderplaats in gelederen geschikt; de overigen zag men van alle kanten met hunne wapens komen aanloopen. Iedereen schouwde met vragende verwondering op den Stedevoogd, die weinig verder van ongeduld stond te trappelen en door gebaren de oversten tot zich riep. Zoohaast hij zich door de Hoplieden omringd zag, sprak hij in aller haast tot hen: ‘Men seint van onze schepen de komst eener Engelschevloot van tien of elf zeilen, met de bloedvlag in topGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 131]
| |
In vollen vrede worden wij onverwachts door eene aanzienlijke zeemacht aangevallen. Het is een snood verraad. Ik heb bevelen gezonden, opdat men alles tot een hardnekkigen tegenweer gereed make en booten naar wal zende, om manschap op te nemen. Ik zelf zal als Admiraal mij op de vloot begeven. Ongeveer zestig musketiers heb ik noodig, om onze twee grootste schepen gevoeglijk te bemannen. Hopman Dircksz, geef mij metterhaast dertig musketiers, onder geleide van uwen luitenant; Hopman Van Ray, gij insgelijks zooveel; maar gij moet ze onder bevel van vaandrig Pietersen stellen. Vertrouw het vaandel tot onze wederkomst aan uwen oudsten sergeant. Hopman Van den Broeck, gij zult als opperhoofd der Factorij mij vervangen gedurende mijne afwezigneid. Houd goede wacht, laat u niet verrassen; het oogenblik is voor ons allen gekomen, om te toonen, wat de Nederlandsche moed te midden des gevaars vermag..... Spoedig nu; men leide de aangewezen musketiers naar het strand!.....Ga naar voetnoot(1)’ Dit laatste bevel sprak de Stedevoogd uit, terwijl hij reeds eenige stappen naar de poort der Factorij had gedaan. Nu liep hij strandwaarts en werd bijna onmiddellijk opgevolgd door de zestig musketiers, onder geleide des luitenants van Hopman Dirckz en des vaandrigs Walter. Van den Broeck nam dadelijk het opperbevel over de bezetting der Factorij; hij stelde eene sterke wacht bij de poort en deed de overige mannen achter de borstweer der wallen stand grijpen, om tegen allen aanval gereed te zijn. Hij zelf, met zijne gezellen Dircksz en Van Ray, begaf zich op de stormkat, die naar het strand uitzag, en schouwde van daar zeewaarts in. | |
[pagina 132]
| |
De Javanen hadden hun kanonvuur gestaakt en waren als eene wolk naar het strand geloopen; daarop had Van den Broeck insgelijks het geschut der Factorij doen zwijgen, en er was dus, zonder dat men het wiste, een soort van tijdelijken wapenstilstand tusschen de landlegers gesloten. Van wederzijde besefte men, dat het lot dezes oorlogs op zee ging beslist worden; van wederzijde staarde men met overspannen oogen naar de vijf Hollandsche schepen, die alle zeilen in top hesschen, hunnen overloop klaar maakten en hunne ankers lichten. De booten, die naar wal gezonden waren, om den Stedevoogd en de musketiers aan boord te brengen, bereikten welhaast de schepen en werden met een driedubbel ‘hoezee!’ begroet. Op de kimme, in het nevelig verschiet, ontwaarde men de Engelsche schepen, die eerst als kleine witte vlekken zich hadden vertoond, doch allengs grooter en grooter werden en eindelijk zoo dicht waren genaderd, dat men op hun dek de vuurroeren en bijlen in de handen der bootsgezellen kon zien glinsteren. De Hollandsche schepen hadden intusschen de ankers gelicht en zeilden noordoostwaarts op, om van tusschen de eilanden der baai te geraken en den vijand te gemoet te loopen. Op de stormkat, van waar de drie Hoplieden de beweging der vloten naspeurden, waren vele kooplieden en ongewapende dienaars der Maatschappij vergaderd; ja, er bevonden zich ook vrouwen en kinderen, die door de staking van het kanonvuur en door de nieuwsgierigheid waren uitgelokt, om den zeeslag van verre te zien. Toen de eerste losdondering van het grof geschut het begin des gevechts aankondigde, werden de harten aller aanschouwers beklemd. Van den Broeck en zijne ambtgenooten schenen zelven door diepen angst getroffen. De Hollanders hadden hier slechts vijf schepen; de vijandelijke | |
[pagina 133]
| |
vloot naderde integendeel met elf sterke jachten en galjoenen. In dezen ongelijken strijd ging er over het bestaan en het behoud van Nederlands macht in Oost-Indië worden beslist. Verklaarde het lot zich voor de Engelschen, dan was niet alleen de Factorij van Jakatra voor Holland verloren; maar alle andere bezitting en alle verdere handel zouden hun door de ijverzucht der Engelschen op de eilanden der Sunda worden ontnomen en belet. Het was de vernietiging van Nederlands toekomst, van de bron zijns rijkdoms, van zijne hoop op roem en grootheid! De vrees, dat op dezen dag zulke noodlottige slag hun vaderland kon treffen, deed het hart der Hoplieden en der soldaten van benauwdheid in hunnen boezem sidderen. Geen was er, die zijne gewaarwordingen door woorden lucht gaf; allen hielden zwijgend de oogen op den strijd gericht, en er heerschte op de wallen der Factorij eene plechtige en droeve stilte. Boven het kamp der Javanen galmden integendeel blijde juichingskreten: men stak er de handen in de hoogte en zwaaide er dreigend met zwaarden en krissen, als wilde men den Hollanders doen verstaan, dat er geene hoop tot behoudenis voor hen meer overbleef. Hoe onversaagd de Hollanders zich ook getoond hadden, toch konden de Javanen niet gelooven dat vijf schepen, tegen elf sterkere, die insgelijks met moedig volk bemand waren, zouden kunnen staan. De beide vloten waren intusschen zoo dicht tot elkander genaderd, dat de ballen hun doel begonnen te treffen. De lucht beefde onder het gebulder der kanonnen, en wolken rook klommen van de oppervlakte der zee hemelwaarts..... Nog eene wijl bleven de Hoplieden zwijgend en met jagenden boezem het gevecht beschouwen, dat nu eerst voor goed aan den gang zou gaan. ‘Ziet, ziet!’ riep Van Ray eensklaps op den toon der blijdschap, ‘onze Stedevoogd verandert zijne richting; ik wed, dat hij op het Engelsch admiraalschip gaat aan- | |
[pagina 134]
| |
zetten. Onze jongens zullen den Engelschman aan boord klampen. Ik gave tien jaar van mijn leven, indien ik er bij mocht zijn! Dit zal eerst eene slachterij worden; ik voel het aan het kloppen van mijn hart!’ ‘Ik denk, dat gij u over het inzicht des Stedevoogds misgrijpt,’ bemerkte Van den Broeck, ‘hij is koelbloedig en zal zich zoo vermetel tegen eenen overmachtigen vijand niet wagen.’ ‘Daar! ziet gij, hoe hij rechtstreeks op het Engelsch admiraalschip aanzeilt? Hij is hem bijna op zijde en zoekt hem de gansche laag in den romp te blazen..... Nu, wat heb ik u gezegd? Eene schrikkelijke losbarsting van talrijke kanonnen rolde donderend over de zee, en de bezaansmast van den Engelschen admiraal plofte met want en zeilen op het dek. Men hoorde het ‘hoezee!’ der Hollandsche bootsgezellen dwars door het kanongebulder dit duchtig treffen begroeten. ‘Best zoo! best zoo, jongens!’ mompelde Pieter Dircksz. ‘Nu de haken en dreggen uit! Den vijand aan boord geklampt!’ Inderdaad, men kon aan het gekriel en geloop op het dek van het Hollandsch admiraalschip erkennen, dat de manschap zich gereedmaakte, om zich aan den romp van den Engelschman vast te hechten en hem aan boord te springen; maar twee andere schepen des vijands, het gevaar huns admiraals bemerkende, deden nu de grootste pogingen om hem ter hulp te komen; en vooraleer de Hollandsche Stedevoogd zijn voornemen kon uitvoeren, waren zij hem dicht genoeg genaderd om hem tot eigen verdediging te dwingen. Van hunnen kant drongen de Hollandsche schepen insgelijks rondom hunnen admiraal te zamen, om hem ontzet te doen. De slag, die tot dan toe slechts op afstand was geleverd geworden, trok zich nu in eenen nauweren kring te | |
[pagina 135]
| |
zamen; en, bij het onophoudend lossen der kanonnen en musketten, ontstond er eene dikke rookwolk, die al de schepen met een ondoordringbare floers omhulde. Van op de stormkat kon men niets meer zien, dan den valen bliksem, welke de rookwolken soms kwam verlichten, wanneer eene gansche laag kanonnen te gelijker tijd losborst, en het vuur hunner ingewanden zich tot eene enkele vlam vereenigde. Men hoorde in den schoot van den grijzen nevelberg niet alleen het gedonder der kanonnen en het geknal der musketten, maar tevens een onbeschrijfelijk gebruis van stemmen, een verward geschreeuw, een dof gekraak, dat de zenuwen pijnlijk aandeed en, bij de onzekerheid van hetgeen er in de geheimenis der rookwolken mocht geschieden, de harten der aanschouwers van vrees en angst, van moed en hoop deed sidderen en jagen. Niet lang duurde de slag op deze hevige wijze voort; na een half uur tijds scheen de nevel zich weder over de vlakte der zee uit te spreiden. Welhaast opende hij zijnen schoot en liet opnieuw de strijdende schepen afzonderlijk zien. Het scheen, dat de Hollandsche vloot, die nu door de beweging des gevechts onder den wind was geraakt, moeite deed om door macht van zeilen oostwaarsts uit den slag te wijken en zich van den vijand te verwijderenGa naar voetnoot(1). Op dit oogenblik werd de aandacht der Hoplieden door een nieuw schouwspel opgewekt. Uit de verte kwam eene groote sloep gevaren, die vol soldaten scheen en een groot getal riemen voerde. Zij stevenden met merkelijke snelheid, dwars door de kanonsballen der Engelschen, naar het strand en was vervolgd door twee andere gewapende sloepen, die alle geweld van riemen inspanden, om haar te bereiken. | |
[pagina 136]
| |
Deze twee zouden haar waarschijnlijk niet inhalen; maar eene derde sloep, die van een ander schip was gezonden en schuins hare baan ging doorsnijden, zou haar wellicht den weg versperren en aldus den anderen booten tijd geven, om mede de nagejaagde sloep te bereiken. ‘Het zijn Hollanders die vluchten!’ riep Van Ray. ‘Wat mag dit deduiden? Zou de slag verloren zijn?’ ‘Arme broeders!’ zuchtte Van den Broeck, terwijl hij de beweging der sloepen volgde en wel voorzag, dat de Nederlanders hun lot niet zouden ontkomen. ‘Drie tegen één! En wij moeten van hier ze zien bezwijken, ze zien vermoorden onder onze oogen! O, het is pijnlijk!’ ‘Nu, nu, dat hoeft men eerst na te zien,’ mompelde Dircksz. ‘Zulk sloepengevecht, het is als op vasten grond; men grijpt er malkanderen lijf om lijf aan. Het kan nog zonderling keeren. Dáár, dáár, ze zijn aan den gang! Wat is dat voor een' kerel, die op den voorsteven staat en zoo wild met zijnen hellebaard onder de Engelschen hakt? Ziet, hij heeft er al vier van de voorste bank geveegd. Best zoo, best zoo, mijn jongen!’ ‘Hemel, het is Walter Pietersen!’ kreet Van den Broeck. ‘Dat God hem behoede!’ ‘Ja, ja, het is de vaandrig, inderdaad,’ bemerkte Dircksz. ‘Het zou spijt zijn, dat hij moest bezwijken: hij is een heldhaftige borst. Ziet, ziet hem te werk gaan als een leeuw!’ Van Ray zeide niets duidelijks; maar hij morde met heesch keelgeluid en stond te trappelen van woede en droefheid. Zijn vaandrig, de dappere Walter, verkeerde in levensgevaar en ging onfeilbaar bezwijken; want de twee sloepen, die hem hadden vervolgd, waren niet meer dan eenen steenworp van hem verwijderd. ‘Ah, ah!’ riep Van den Broeck met blijdschap uit, ‘daar geven de Engelschen het op! Hij zal ontkomen, hij, zal ontkomen!’ Walter Pietersen en zijne dappere gezellen hadden eerst | |
[pagina 137]
| |
zoo hevig onder de mannen der vijandelijke sloep geschoten, en daarna zoo schrikkelijk er onder gehakt en geslagen, dat dezen weldra zich lieten afdrijven, om de twee andere booten af te wachten; maar de Hollanders, dit ziende, hadden hunne riemen in het water gelegd en waren in een oogenblik zooverre vooruitgeraakt, dat de Engelschen,
Deze vaandrig is u tot luitenant gegeven. (Bladz. 142.)
wat geweld zij ook deden, hen niet meer konden bereiken. De Hollandsche sloep, nog immer door hare vijanden vervolgd, liep tusschen de Factorij en het Javaansche kamp onder den wal. Hare bemanning meende aan land te springen en naar de Factorij te gaan; maar eene wolk Javanen, die in allerijl was komen toegeloopen, stond op het strand en verspreide hun den weg. | |
[pagina 138]
| |
‘Makkers,’ riep Walter, ‘de vijand van voren, de vijand van achter! Er is geene keus. Boren wij een gat in dit gele gebroed! Komt op; volgt mij! Vooruit! Nederland, Nederland!’ Bij dezen oproep sprongen de Hollanders, ten getale van ongeveer dertig man, aan wal en begonnen een hopeloozen strijd tegen de Javanen. Het was eene wonderheid, hoe Walter, reeds overdekt met bloed, de Javanen onder den bliksemenden slag van zijnen hellebaard voor zijne voeten nederwierp, en hoe zijne gezellen met de kolven hunner vuurroeren als met knotsen de schedels hunner vijanden verpletterden. Dan, het getal der Nederlandsche helden verminderde spoedig, en reeds stond Walter op vijf of zes lijken zijner gezellen. Hij huilde van spijt en wanhoop, daar hij den zegepralenden dood hem aangrijnzen zag, en de naam zijner vriendinne als een treurig vaarwel van zijne lippen viel. Hij ging bezwijken, en hij begreep het. Alsof die akelige overtuiging zijne krachten hadde verdubbeld, alsof hij besloten ware zijn leven toch duur te verkoopen, wierp hij zich met nieuwe razernij tegen den drom der Javanen op en velde een tiental vijander neder. Het hielp echter niet; de kring, waarbinnen hij met zijne mannen tegen den aandrang des vijands worstelde, vernauwde zich zoodanig, dat de dappere vaandrig zijne laatste hoop op behoudenis voelde vergaan..... Maar eensklaps ontstond in zijne nabijheid en achter de Javanen de Nederlandsche zegekreet: ‘Holland! Hoezee! Hoezee!’ Toen Hopman Van den Broeck van op de stormkat de Javanen zag vooruitstormen, om de manschap der sloep aan te vallen, beval hij, met schroot onder den vollen drom der vijanden te schieten. Hij sprong van den wal, vergaderde in aller haast een zestigtal piekeniers en ijlde met deze bende ter poort uit, om de strijdende Hollanders te ontzetten..... Door de spiesen der piekeniers van achter aangevallen | |
[pagina 139]
| |
en door het schroot van vier zware stukken bij hoopen neergemaaid, namen de Javanen in aller haast de wijk en deinsden terug tot buiten het schot der kanonnen. Walter was gered! Van den Broeck sprong den heldhaftigen vaandrig aan den hals en toonde niet minder blijdschap over zijne behoudenis, dan of Walter zijn eigen zoon ware geweest. Gansch ontroerd over dit liefderijk onthaal, wist de jongeling niet, hoe zijne dankbaarheid uit te drukken; hem schoten tranen in de oogen, en hij blikte hemelwaarts, om God voor zijne genade te zegenen. De Hollanders waren bezig met hunne dooden en gekwetsten van tusschen de lijken hunner vijanden op te nemen. ‘Welnu, mijn dappere Walter, hoe zijn de zaken ginder vergaan?’ vroeg de Hopman met zichtbaren kommer. Terwijl hij met de eene hand iets in de borst van zijn wambuis scheen te zoeken en met de andere het bloed en het zweet van zijn aangezicht veegde, antwoordde de vaandrig: ‘Het heeft niet lang geduurd; maar het is er schrikkelijk heet geweest; op ons admiraalschip stroomde het bloed in beken over het dek. O, Hopman, ik heb den dood zien lachen; hij meende ditmaal den teerlingworp tegen mij gewonnen te hebben; maar mijne moeder daarboven heeft gezegepraald!’ En, eenen gesloten brief uit zijn wambuis halend, sprak hij: ‘Hopman, dit heeft de Stedevoogd mij gelast u ter hand te stellen. Het is eene boodschap van groot gewicht; want de Stedevoogd smeekte ons met saamgevoegde handen, ze u toch te brengen, al hadde slechts een enkel onzer zijne gezellen overleefd.’ Van den Broeck brak het zegel en liet den blik op den inhoud der boodschap vallen. Wat er in te lezen stond, | |
[pagina 140]
| |
moest niet lang zijn; want even ras gaf hij bevel om ter Factorij weder te keeren. Aan het hoofd zijner mannen stappende, bezag hij nog meer dan eens den brief, en scheen na te denken over hetgeen de Stedevoogd hem schreef. Wanneer allen binnen de Factorij getrokken waren, wenkte Van den Broeck zijne twee ambtgenooten Dircksz en Van Ray en zeide hun:
‘Luistert, wat de Stedevoogd mij schrijft: - Ik verlaat den slag, ten einde niet nutteloos zoovele dappere Nederlanders onder de overmacht des vijands te doen bezwijken. Ik vertrek, om de Hollandsche schepen in de andere havens der Sunda op te zoeken. Aan u vertrouw ik de wacht en het opperbevel der Factorij. Verdedig ze tot den laatsten man. Wanhoop niet: ik keer spoedig weder, om roemvol wraak te nemen over een snood verraad. - De luitenant van Hopman Dircksz is gesneuveld; ik benoem den vaandrig Walter Pietersen in zijne plaats. Johan Pieterz. Koen.’
Eenige oogenblikken bleven de Hoplieden in beraadslaging, waarna Van den Broeck eenen trommelaar wenkte en hem bevel gaf om vergadering te slaan. Zoo haast de meeste mannen, die niet als wachten boven de wallen waren uitgezet, in het midden des pleins te zamen waren gekomen, deed het nieuw opperhoofd hen eenen kring vormen; en, na hun de boodschap des Stedevoogds te hebben voorgelezen, sprak hij met koelbloedigheid in de stemme: ‘Makkers, gij hoort het; aan onzen moed, aan onze onversaagdheid is de behoudenis der Factorij toevertrouwd. Wij zijn te zamen door vuur en zwaar beproefd; ik zou u lasteren, indien ik aan de onplooibaarheid van uwen heldenwil dorst twijfelen. Onze vijanden zijn talrijk inderdaad, en onze toestand is gevaarlijk misschien; maar hoe | |
[pagina 141]
| |
zouden wij den roem behalen, die wij zoeken, indien ons nooit gelegenheid wierd gegeven om te toonen, wat de Nederlandsche moed vermag? Doordringt u van de gedachte, dat de geest des vaderlands over dezen grond zweeft en zijnen blik op u gevestigd houdt. Verstomt en beschaamt uwe vijanden, niet alleen door uwe onverschrokkenheid, maar ook door uw onwrikbaar geduld; - en zegge de geschiedenis ter eere van Nederland, hoe eens driehonderd zijner zonen, op Java verlaten, manmoedig en zegevierend tegen duizenden en duizenden vijanden hebben gestaan. Waarschijnlijk juichen Engelschen, Portugeezen en Javanen reeds over onzen val; waarschijnlijk verdeelen zij reeds onder elkander de rijkdommen, die Nederland hier voor eenen vreedzamen handel heeft verzameld; maar, gezellen, zweert het met mij, dat de God der hemelen het hoore: slechts over onze lijken zetten zij den voet in deze Factorij! Wij zullen ze behouden, of ze verdedigen tot den laatsten man! En, blijft de overwinning aan het verraad, geen Nederlandsch oog zie die snoode zegepraal!’ Een ontzaglijke kreet antwoordde op des Hopmans aanspraak; al de mannen hieven de spiesen en vuurroeren in de hoogte en herhaalden den eed. Uit hun verward geroep kon men alleen de woorden: ‘Hoezee! Holland! tot den laatsten man! tot den dood!’ onderscheiden. ‘Ik dank u in naam van ons dierbaar Nederland,’ zeide Van den Broeck diep bewogen. ‘Gaat nu en behoudt met dien schoonen heldenmoed ook het even lofbaar gevoel des plichts. Ik zegen den Heer, dat Hij mij aan het hoofd van zulke dappere mannen heeft gesteld. Gaat, broeders; wij zullen samen nog wonderen doen op dezen grond!’ De mannen meenden zich te verwijderen, doch Hopman Dircksz deed zijnen soldaten een teeken, dat zij zouden blijven. Hij ging daarop tot Walter, die wat verder bij zijn vendel stond en zich door Congo met eenen doek het bloed van de kleederen liet vegen. Den vaandrig bij de | |
[pagina 142]
| |
hand nemend, leidde Dircksz hem voor de gelederen zijner compagnie en riep tot zijne soldaten: ‘Mannen, uw dappere luitenant is in den zeeslag gesneuveld; maar de Stedevoogd stelt eenen heldhaftigen officier in zijne plaats. Hier deze vaandrig, dien gij allen reeds kent, bewondert en bemint, is u tot luitenant gegeven. Dat hij u welkom zij!’ ‘Ik luitenant?’ stamelde Walter, van verrassing bevend. ‘Ach, het is niet mogelijk!’ Van den Broeck, die nader was gekomen, greep Walters hand en zeide hem: ‘Ik wensch u geluk, heer Pietersen. Verwonderlijk is wel zulke spoedige vervordering; maar wonderlijk en roemvol is uw gedrag. Ga voort, luitenant, ik zal mijne belofte met vreugde vervullen.’ En hem een weinig naar het midden des pleins leidende, toonde hij hem in de verte Aleidis, die voor hare deur stond en met verlangen naar de soldaten scheen uit te zien. ‘Zij wacht u,’ sprak hij. ‘Haar hart klopt angstig misschien; want zij zal door Congo geweten hebben, dat gij op de vloot waart. Ga haar geruststellen en haar troosten. Ik heb nog eenige bevelen te geven, en dan kom ik insgelijks. Wij zullen terloops een glas Spaanschen wijn op uwe vervordering drinken.’ Walter, overladen met geluk en gansch wegdwalend in eene zoete hoop, richtte zijne stappen naar Van den Broecks wonings. Reeds van verre zag hij twee armen verwelkomend tot zich gericht en hoorde eene liefderijke stem, die vol blijde geestdrift uitriep: ‘Dank, God! Hij leeft, hij leeft!’ |
|