Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
IVBijna den ganschen nacht hadden de Hollanders gearbeid om kanonnen op de stormkatten te stellen en de muren hunner vesting, bovenal naar de zijde der stad Jakatra, met aangebrachte aarde nog eenigszins op te hoogen. De oversten, zelfs de Stedevoogd, hadden de mannen geen oogenblik verlaten en elk tot vlijt en moed aangepord; want zij hielden zich verzekerd, dat men bij het aanbreken van den dag eenen hevigen aanval der Javanen zou af te weren hebben. Twee uren voordat de eerste morgenlicht zich op de kimme zou vertoonen, had men echter allen arbeid doen staken, om den soldaten eene korte rust te gunnen. Zij waren meestal op het plein vergaderd en zaten daar ten gronde, met het geweer in de eene hand en de vonkelende lont in de andere. Boven de wallen stonden eene menigte schildwachten, die over- en wederstapten en met den blik door de duisternis poogden te dringen, om te raden, wat er in de verte mocht gaande zijn. Men hoorde inderdaad een dof en verward gebruis, een schier onvatbaar, doch machtig gegons, als hadden, op eenen onzekeren afstand van de Factorij, duizenden en duizenden menschen gewaakt en gezwoegd. Zag men, boven de wallen en over het gansche plein, het vuur der lonten in de nachtelijke donkerheid als bewe- | |
[pagina 97]
| |
gende stallichten vlotten, veel meer zulker gloeiende punten kon men echter boven den vlakken grond van eene der stormkatten, in eenen dichtgesloten kring vergaderd zien. Hier was een goed gedeelte van Hopman Van Ray's vendel gelegerd, om in geval van onvoorziene aanranding oogenblikkelijk bij de hand te zijn. Walter Pietersen, de sergeant, zat er op het affuit van een kanon, tusschen een dertigtal soldaten, die allen in stilte en met ontsteld gemoed op hem luisterden. De luitenant, een oud krijgsman, leunde met den elleboog op het kanon en scheen insgelijks met vermaak de geschiedenis aan te hooren, die Walter op zulken bezielden toon en met zooveel vaderlandsche geestdrift wist te vertellen. Nevens den luitenant stond de vaandrig, een jong en ridderlijk officier, in wiens boezem de aanjagende woorden des sergeants eenen innigen strijdlust en eene heete zucht naar roemrijke feiten verwekten. Deze vaandrig had gedurende de overvaart van Amsterdam naar Jakatra eene bijzondere achting en genegenheid voor Walter getoond; en, alhoewel het verschil van stand zulks scheen te moeten beletten, was er niettemin tusschen den sergeant en den vaandrig eene rechtzinnige en vaste vriendschap ontstaan. Hij was het eenige mensch, aan wien Walter gedeeltelijk had geopenbaard, welk gevoel en welke hoop hem naar Oost-Indië gedreven hadden. Nu ook was het de jonge vaandrig, die alleen zich eenige toestemmende bemerkingen toeliet en bijwijlen het verhaal des sergeants onderbrak, om het door eene vriendelijke goedkeuring meer klem en nadruk bij te zetten. Dat Walter op zulk een oogenblik in het midden der duisternis aan het vertellen was geraakt, dit had zijne oorzaak in een bijzonder geval. Dien nacht had de Stedevoogd aan de wachten het woord Batavia tot leus of herkenningsteeken gegeven, en eenigen der soldaten, die niet goed wisten, wat die naam eigenlijk beteekende, | |
[pagina 98]
| |
hadden aan hunnen geleerden sergeant eene verklaring daarover gevraagd. Walter had hun dan uitgelegd, dat ten tijde der Romeinen Batavia de naam van Holland was; en dit had hem gelegenheid gegeven om te verhalen, hoe Claudius Cilivis aan het hoofd der Batavieren meer dan eens de Romeinsche legioenen had verslagen en het gansche keizerrijk nabij zijnen val had gebracht. Hieruit trok hij de vereerende slotrede, dat het oude Batavia en zijne inwoners, reeds vooraleer het licht des Christendoms hen kwam beschijnen, vermaard waren om hunne vrijheidsliefde en om hunne uitstekende dapperheid. Hij voegde er tot staving de getuigenissen der Romeinsche schrijvers zelven bij, en bezwoer eindelijk zijne mannen, dat zij in dezen oorlog zich waardig zouden toonen van het edel en manhaftig bloed, dat zij, als Batavieren of Nederlanders, van hun roemrijk voorgeslacht hadden overgëerfd. Door de bemerkingen en vragen zijner gezellen daartoe aangespoord, had hij verder met eenen vluchtigen blik de gansche geschiedenis van Holland doorloopen, om dwars door alle eeuwen den heldenmoed zijner bewoners te doen uitblinken. Meer bijzonderlijk den oorlog tegen Spanje beschouwende, verhaalde hij de wisselvalligheden van dien langen reuzenstrijd, de honderden gevechten, die van deze worsteling eene onafgebroken keten maken, waarvan elke schakel een schitterende veldslag is. Hij roemde de staatswijsheid van den Prins van Oranje, den heldenmoed en het krijgsbeleid van Prins Maurits en de onplooibare standvastigheid van Hollands volk, dat gedurende eene halve eeuw zijn goed en bloed voor de vrijheid had opgeofferd. Dan overstappende tot eene andere bron van macht en roem voor Nederland, toonde hij, hoe uit eenige visschersschuiten en kleine kustschepen, die zich verstoutten tegen de machtige Spaansche galjoenen zelve te strijden, eene aanzienlijke vloot was ontstaan; en hoe de Hollandsche | |
[pagina 99]
| |
vlag nu over al de zeeën der aarde wapperde en ook door de grootste volkeren met eerbied, zoo niet met vrees of nijd werd begroet. Hij vertelde van vele gevechten op zee, en onder anderen van den Admiraal Wolfart Hermans, die ten jare 1601 met slechts vijf schepen acht groote Portugeesche galjoenen en twee-en-twintig galeien in de haven van Bantam durfde bechieten en er een gedeelte van in den grond boorde; hoe de Admiraal Steven Van der Hagen in 1605 het eiland Amboina den Portugeezen afhandig maakte, hun kasteel veroverde en deze sterkte, welke sedert dien de stapel van Nederlands handel in Oost-Indië was gebleven, den naam van Victoria gaf. Toen reeds een lichte schemer op de kim aankondigde, dat de morgenstond naderde, was Walter juist bezig met het verhaal van den grooten zeeslag voor Gibraltar, waar de heldhaftige, maar ongelukkige Admiraal Heemskerk in 1607 eene ontzaglijke Spaansche vloot vernielde en de schoonste zegepraal bevocht, die Nederlands zeemacht ooit te beurt viel. De sergeant schilderde met levendige kleuren en met sidderende stem de hitte van den trijd en de onversaagdheid van Hollands bootsvolk. ‘Ja,’ zeide hij, ‘de kanonnen van wederzijde braakten onophoudend dood en verdelging uit duizend en duizend monden; de hemel was eene kolk van rook en vuur; vele schepen stonden in brand; de zee scheen rood van bloed; kanonsballen en kogels vielen op de manschap als eene moorddadige regen; men hoorde niets meer dan het gebulder der kanonnen, het gehuil der gekwetsten en het gekraak der brekende masten..... Het lot is onzeker: niemand kan gissen, wien God de zegepraal zal gunnen..... Op dit oogenblik wil Heemskerk het geluk geweld aandoen en door eene stoute poging het bloedig pleit ten voordeele van Holland beslissen. Hij ziet den Spaanschen Admiraal achter drie galjoenen liggen en besluit, kost wat kost, hem te naderen en hem aan boord te klampen. Heemskerk moedigt zijne mannen aan tot die stoute onderneming; | |
[pagina 100]
| |
hij belooft honderd Realen aan dengene, die de Spaansche admiraalsvlag zal nederhalen, en geeft daarop bevel om dwars door de andere vijandelijke schepen op den Admiraal aan te zetten. Deze bemerkt het inzicht der Hollanders en hakt zijn ankertouw los om de wijk te nemen: maar Heemskerk, die als een arend op hem losschiet, heeft hem welhaast bereikt em klampt hem vast. Hier begint nu een allerschrikkelijkst gevecht; de Spanjaarden weren zich dapper; bloed vliet in stroomen tusschen de beide schepen; vriend en vijand vermengen zich, kampen man tegen man en huilen van razernij onder het strijden. Welhaast echter zijn de Hollanders op het dek van den Spanjaard geraakt, en een hunner heeft de admiraalsvlag des vijands nedergehaald. Heemskerk, die voor den grooten mast van zijn schip staat en met koelen moed den strijd beheerscht, ofschoon ballen en kogels hem rondom het hoofd fluiten, ziet de Spaansche vlag nederdalen en juicht bij dit voorteeken van eene roemrijke zegepraal; maar op dit oogenblik komt er een kanonsbal en slaat onzen dapperen Admiraal de bil van het lijf weg. Heemskerk valt neder in zijn bloed; zijne wonde is doodelijk, want het been is hem tegen het lichaam afgerukt..... Wat zou elk ander mensch in zulken toestand doen? Om hulp verzoeken, zijne wonde doen verbinden en zijne gansche levenskracht verzamelen op de enkele hoop, dat er misschien nog behoudenis overblijft! Wat doet Heemskerk integendeel? Hij voelt den dood hem in den boezem zinken; hij weet, dat hem slechts een enkel oogenblik nog is gegund. Met eenen moed, zoo koel, dat hij elkeen verbaast, spreekt hij nog eenige woorden, om zijne mannen tot aanhoudendheid aan te sporen; hij benoemt den kapitein Pieter Willemsz. Verhoef tot bevelhebber op het schip, en aan degenen die weenend hem omringen, zegt hij, terwijl hij de oogen voor eeuwig sluit: ‘Treurt niet over mij, gezellen; mijn lot is schoon: ik gaf Holland mijn leven..... den Heere beveel ik mijnen geest!’ En dan viel hem het hoofd op de borst, - en | |
[pagina 101]
| |
Nederlands groote Admiraal lag dood, terwijl nog ballen en kogels de lucht doorkliefden boven zijn lijkGa naar voetnoot(1). Ziet, mannen, zóó sterft een echte zoon van Nederland.....’ Hier werd Walter in zijn verhaal onderbroken door de komst eens korporaals, die van de wallen afdaalde en tot den luitenant zeide: ‘Heer luitenant, de schildwachten beweren dat zij in de verte eene onafzienbare menigte Javanen ontwaren. Ik bemerk insgelijks wel een zeker gewemel van menschen in de schemering; doch het is mij niet duidelijk wat het kan zijn. Nu breekt de dageraad aan; nog eenige oogenblikken, en wij zullen weten, wat het zonderling gebruis van dezen nacht beteekent. Kom eens zien op de wallen, heer luitenant.’ De officier stapte den korporaal achterna en werd door de meeste mannen op de wallen gevolgd. Allen staarden in de richting der stad Jakatra en overspanden de kracht hunner oogen, om te kunnen raden wat het was, dit grauw en donker gordijn, dat in den nachtelijken nevel scheen te bewegen en over den grond te vlotten. Welhaast echter nam de morgenklaarte merkelijk toe, en men begon alsdan de vijandelijke drommen te onderscheiden, die in de verte tusschen de stad Jakatra en de Hollandsche Factorij stonden geschaard. Walter wreef zich de handen van blijdschap en riep tot zijne gezellen: ‘Mannen, het zal ernstig worden! Hier zullen wij gelegenheid vinden, om te toonen, dat ons nog zuiver Nederlandsch bloed door de aderen vloeit. Ik wenschte, dat wij reeds met de gele menschen aan den gang waren; mij hijgt de borst van moed en strijdlust!’ ‘Walter, Walter,’ riep de vaandrig op begeesterden toon, ‘wij zullen vechten als leeuwen voor Hollandsch | |
[pagina 102]
| |
eer. Laat de hoel ginder maar eens in de war gaan, dan zal ik mijn vaandel, te midden des vijands dragen en u allen dwingen tot wonderen van onversaagdheid:!’ ‘Maar wat maken de Javanen aan den linkerkant van hun leger?’ mompelde de luitenant. ‘Zij, schijnen mij in menigte voor eenen wagen gespannen en vervoeren eenen zwaren last. Ik zie in het zwakke morgenlicht iets blikkeren, als ware het een metalen stuk geschut?’ ‘Dit is het inderdaad, heer luitenant,’ antwoordde de nevensstaande schildwacht. ‘Misschien zijn mijne oogen beter aan de schemering gewend; ik ontwaar ginder, recht vóór u, in de richting van Jakatra eene stormkat; en dáár, aan den anderen vleugel van het vijandelijk leger, nog eeneGa naar voetnoot(1).’ ‘Waarlijk,’ antwoordde de luitenant, ‘ik meen ze insgelijks te bemerken. Ah, dit is nu de verklaring van het gebruis, dat wij den ganschen nacht hebben gehoord. De Javanen hebben aarde aangevoerd en stormkatten opgeworpen. Zij zullen ons dus ook met kanonskogels begroeten. Ja, ja, de zaak zal erger worden, dan wij hebben gemeend.’ ‘Zie, zie, een Hollander op de Javaansche stormkat?’ zeide de schildwacht. ‘Hij heeft een langen jas en eenen hoed met veder en band!’ ‘Wat? Een Hollander op de vijandelijke stormkat?’ lachtte de luitenant. ‘Dit is de Engelschman, mijn jongen, de Engelschman, die in vrede is met ons vaderland en hier den Javanen kanonnen en buskruit geeft en hun leert, hoe zij ons moeten bestrijden; maar dat ik er eenen onder mijne handen krijge!’ ‘Houdt u goed, makkers!’ riep de vaandrig. ‘Ginds | |
[pagina 103]
| |
is de heer Stedevoogd, die met onze Hoplieden de wallen beklimt.’ De Stedevoogd Koen, door de Hoplieden Van den Broeck, Dircksz en Van Ray gevolgd, verscheen een weinig verder boven den wal en blikte eene lange wijl naar het vijandelijk leger, welks ontelbare drommen in de verte waren ontplooid. Hij bemerkte insgelijks de stormkatten en kon nn reeds het geschut bemerken, dat men er op had gesteld. Walter en zijne makkers hielden het oog op den Stedevoogd gericht; en daar deze nu met de Hoplieden sprak, poogden de soldaten aan zijne gebaren en aan de beweging zijner lippen te raden, wat hij zeide. Wel klaarblijkend raadpleegde de Stedevoogd met de Hoplieden over hetgeen men in de omstandigheid, waarin men zich bevond, te doen had: of men den vijand binnen de Factorij zou verwachten, en of het niet beter ware hem in het veld aan te tasten, zijn geschut te vernagelen en zijne stormkatten neder te halen. ‘Hoezee voor onzen dapperen Hopman!’ riep Walter met teruggehoudene stemme. ‘Hij zegt, dat wij den vijand over het lijf moeten loopen. O, mocht hij het pleit winnen!’ ‘Hoe kunt gij weten, wat onze Hopman zegt?’ bemerkte de luitenant met eenen glimlach. ‘Hij staat wel vijftig stappen van ons af.’ ‘Maar zie, hoe hij zijne spies ten gronde stoot en de gebalkte vuist tot den vijand steekt,’ antwoordde de sergeant. ‘Het vuur der dapperheid fonkelt hem in de oogen!..... Zoo, de Stedevoogd knikt ja; hij schijnt onzen Hopman gelijk te geven.....’ Een kanonschot bulderde over de vlakte, en de kogel vloog huilend over het hoofd van den Stedevoogd weg. Deze bleef onbewogen staan en zette nog eene wijl zijne samenspraak met de Hoplieden voort, totdat men een besluit scheen genomen te hebben. | |
[pagina 104]
| |
‘Ah, daar dalen onze oversten van de wallen,’ riep Walter, ‘het gaat beginnen!’ En velen der soldaten met geestdrift de handen drukkend, zeide hij: ‘Mannen, broeders, laat u de borst zwellen door het gevoel van den plicht; verheft uwe harten tot de heldhaftigheid der voorvaderen; ons bloed gaat vlieten voor Hollands eer! Ik mag op u staat maken, niet waar? Gij zult mij volgen, mij uwe hulp leenen, om dingen te doen, die ons vaandel roemrijk moeten onderscheiden? Gij zult zegepralen of sterven met uwe oversten en met mij, met Walter, uwen sergeant en uwen vriend?’ Met tranen van ontroering in de oogen beloofden de soldaten, dat zij hunne oversten onverschrokken zouden volgen; en bovenal zwoeren zij, hunnen sergeant nooit te verlaten, al moesten zij ook altezamen met hem te midden des vijands sneuvelen. Men zou dien dag van Hopman Van Ray's vendel hooren gewagen; en de nieuwaangekomene wervelingen zouden den ouden soldaten toonen, dat ook hun het hart aan de goede zijde lag. Reeds lang waren zij dus bezig met elkander tot onversaagdheid aan te manen, en nog was hun geen het minste bevel toegekomen. Van tijd tot tijd vloog een kanonsbal over hunne hoofden; en alhoewel zij onder elkander over de onhandigheid der Javanen schertsten, benevelde allengs de spijt hun gemoet, dewijl zij meenden, dat zij zich in hunne hoop op eenen onmiddellijken strijd hadden bedrogen. Dan, zij zagen weldra eene talrijke bende gewapende bootsgezellen de wallen beklimmen. Een gedeelte dezer mannen kwam op de stormkat, en hun overste boodschapte den luitenant, dat hij werd afgelost en met zijne soldaten zich naar het binnenplein der Factorij moest begeven. Terzelfder tijd hoorde men de trommen der vendels vergadering slaan. Toen de luitenant met zijne mannen op het plein kwam, | |
[pagina 105]
| |
waren daar alreeds de twee andere vendels in gelederen geschaard; en hij insgelijks schikte zijne soldaten op de hun bestemde plaats, aan den linkervleugel. De Hoplieden stonden voor de slagorde bijeen en schenen met aandacht te luisteren op hetgeen de Stedevoogd hun zeide. Waarschijnlijk deelde hij bevelen uit en verklaarde met nauwe bijzonderheden, hoe hij den ontworpen aanval begreep en wilde uitgevoerd zien. De krijgsmacht, welke hier gereedstond om ten strijde te gaan, beliep tot iets meer dan driehonderd man en was verdeeld in drie vendels of compagniën. Elk dezer bestond uit ongeveer vijftig musketiers en vijftig piekeniers. De eersten hadden een musket of vuurroer tot wapen, dat zij met de rechterhand nevens hunnen voet recht hielden, terwijl zij in hunne linker het vorket droegen, waarop onder het schieten hun musket moest rusten. Tusschen hunne vingeren glinsterden de twee brandende einden der lont; want in dien tijd kende men het gebruik der vuursteenen niet. Over den schouder van elken musketier was een breede bandelier geworpen; aan deze hingen, voor de borst en aan koordjes, een tiental lederen maatjes, die ieder eene lading buskruit behelsden en telkens op voorhand werden gevuld. Aan dien draagband langs de rechterzijde, hing nog een lederen zakje met looden kogels, en vóór en achter nog twee opgewonden strengen vuurlont tot voorraad. De piekeniers hadden geen ander wapen dan eene spies of piek, van ongeveer tien voet lengte en vooraan met een puntig ijzer voorzien. Zij droegen ijzeren stormhoeden, een harnas, eenen ringkraag en breede bilplaten in dier voege, dat zij nagenoeg gansch met ijzer waren bedekt. Dewijl evenwel armen en beenen van zulk zwaar beschutsel vrij bleven, verhinderde deze uitrusting geenszins de snelheid hunner bewegingen. De Hoplieden droegen eene spies gelijk de piekeniers; de luitenants kon men herkennen aan een ander soort van | |
[pagina 106]
| |
lans, die men pertuisane noemde, en welke van wederzijde eenen platten en scherpen weerhaak had; de sergeanten onderscheidde men aan den hellebaard, zijnde dit eene esschenhouten schacht van vijf voet lengte, voorzien van eene breede lans om te steken, en eene breede bijl om te hakken. Dit wapen, in de hand van een moedig en goed afgericht soldaat, kon vreeselijk worden, wanneer men bij eene nadering den vijand man voor man te bekampen had. Voor elke compagnie stond een officier met een vaandel, dien men uit hoofde van zijn ambt vaandrig noemdeGa naar voetnoot(1). Na eene wijl nog op de uitleggingen en bevelen des Stedevoogds te hebben geluisterd, gingen de Hoplieden tot hunne vendels. Pieter Van Ray deed den luitenant, den vaandrig, de twee sergeanten en de drie korporaals voor de slagorde voor zich komen, en zeide hun: ‘Wij gaan tot den vijand. U aanmoedigen tot dapperheid ware overbodig; wij hebben elkander op zee leeren kennen. Ziet hier, welken last wij van den heer Stedevoogd hebben ontvangen. De drie vendels zullen ieder afzonderlijk de Javanen aanvallen. Wat de twee andere te verrichten hebben, raakt ons niet. Wij moeten de stormkat innemen, die voor den rechterkant der Factorij is opgeworpen, de stukken vernagelenen, is het mogelijk, 's vijands werken op die plaats gansch vernielen. Dan overweegt wel, dat eene te groote strijdhaftigheid ons verderfelijk worden kan; zij zijn duizenden, wij slechts driehonderd. Indien wij onvoorzichtiglijk tot in hun midden drongen, zouden wij onfeilbaar allen neergesabeld worden, al kon ook elk onzer twintig vijanden dooden. Het pijnt mij, dat ik zoo tegen u moet spreken; ik ook zou liever met blinden | |
[pagina 107]
| |
moed op die halfnaakte Indianen Iosbreken; maar de Stedevoogd wil het niet, en hij heeft gelijk. Zegt dus aan de mannen, dat zij wel acht moeten geven op het minste bevel hunner oversten, en bovenal, dat zij de wijk moeten nemen en langzaam uit den strijd wederkeeren, zoohaast zij uit de Factorij een enkel zwaar kanonschot hooren galmen. Dit is het sein tot eenen algemeenen aftocht; wie het niet in acht neemt, zal uit het vendel gebannen worden en met het eerste schip het beste, als ongehoorzaam en onwaardig, naar Holland worden vervoerd. Zóó, zijn de uitdrukkelijke bevelen van onzen heer Stedevoogd. Hij zal boven de wallen staan en zien, welk vendel zich het best gedraagt. Gaat nu; elk doe zijnen plicht!’ Er naderde op dit oogenblik een soldaat, die den Hopman eenen hamer en eenige lange nagelen aanbood. Walter werd teruggeroepen, en de Hopman zeide hem, terwijl hij hem den hamer en de nagelen ter hand stelde: ‘Sergeant, ik betrouw op u voor het vervullen van het voornaamste gedeelte onzer zending. Gij zult u bij de piekeniers houden, en, wanneer ik daartoe bevel zal geven, zult gij de stormkat beklimmen en metterhaast de stukken des vijands vernagelen. Zie, dat gij uwen slag niet mist. Loop nu haastig naar uwe plaats; daar slaat de trom: wij vertrekken.....’ Het vendel van Hopman Van den Broeck bewoog zich het eerst; hierop volgde het vendel van Dircksz en eindelijk het vendel van Pieter Van Ray. Gansch het kleine leger stapte op den maat van den trommelslag langzaam over het plein. Walter moest met zijne compagnie voorbij het huis, waar Aleidis woonde; op dit plechtig oogenblik klopte hem het hart fel in den boezem bij het naderen dezer plaats. Ging hij niet naar een gevecht, dat wellicht vreeselijk en moorddadig kon zijn? En indien de dood hem trof? Dan zou hij haar nooit op aarde wederzien! Deze gedachte deed hem sidderen; en het was vol ontroe- | |
[pagina 108]
| |
ring, dat hij in het voorbijgaan den blik op Van den Broecks woning hield gericht. Daar zag hij Aleidis voor het open venster staan. Zij schonk hem eenen onuitsprekelijk zoeten glimlach, waaruit medelijden, hoop en liefde hem tegenstraalden; en dan, de handen samenvouwende en de oogen ten hemel heffende, scheen zij Walter te willen doen begrijpen, dat zij gedurende den strijd God voor hem zou bidden. De jongeling werd nog dieper geroerd, sloeg het gezicht ten gronde en ging droomend voorbij; maar welhaast hief hij het hoofd weder op. Er blonk een heldere glimlach op zijn gelaat, en het vuur des heldenmoeds fonkelde hem in de oogen. Aleidis volgde hem den geest, en, terwijl hij zijn leven ging wagen om harer waardig te worden, zou zij zijnen naam met den naam haars vaders ten hemel sturen! Voor hem bidden! Dit gepeins vervulde hem met blakende begeerte tot den strijd; zijne borst zwoegde van ongeduld. Buiten de Factorij gekomen, werden de vendels op grooten afstand van elkander verwijderd. Dircksz zou tegen de stormkat ter linkerzijde optrekken; Van den Broeck zou den middelsten drom der Javanen aantasten, en Van Ray zou de stormkat aan de rechterzijde pogen te veroverenGa naar voetnoot(1). Het bevel tot den optocht werd gegeven, en de vendels stapten langzaam vooruit over de vlakte. Toen men binnen schot genaderd was, begonnen de musketiers hunne vuurroeren te lossen; en telkenmale dat een gelid het geweer had ontladen, trad het volgende gelid eenige stappen vooruit, om ingelijks vuur te geven. Zoo | |
[pagina 109]
| |
naderde men wel langzaam, doch onophoudend tot den vijand. De kogels troffen meest altemaal hun doel, want de geweren, wanneer men ze afschoot, werden op de vorketten gelegd, en dit vaste rustpunt gaf eene goede juistheid aan het schot. Daarenboven, de Javanen stonden in dichte drommen, en ofschoon zij nog op verren afstand verwijderd waren, boorden evenwel de kogels gemakkelijk door hunne schier naakte lichamen. Toen de vijand merkte, dat de Hollanders het op hunne stormkat gemunt hadden, schaarden zij in aller haast eene groote menigte boogschutters vóór die versterking en begonnen eene wolk pijlen naar de Hollanders te zenden. Dezen, in de gedachte dat de pijlen met venijn mochten vergiftigd zijn, schenen te aarzelen om zich langen tijd aan dit ijzingwekkend gevaar bloot te stellen en smeekten den Hopman het bevel af, om tegen den vijand te mogen inloopen. Van Ray deed de piekeniers vooruitkomen en deelde ze in twee benden; de eene stelde hij onder bevel van den luitenant, en de andere onder bevel van sergeant Walter. In aller haast zeide hij, hoe zij de stormkat te gelijker tijd langs twee zijden zouden aanvallen. Hij intusschen zou met de musketiers langzaam vooruitdringen en den vijand spel genoeg leveren. Op het woord: Vooruit! begonnen de twee trommelaars storm te slaan, en de piekeniers, zich in twee vleugels verdeelende, braken met onversaagden moed op de Javaansche boogschutters los. Voor de Javanen was de spies of piek een schrikkelijk wapen; want het had zulke lengte, dat de Indianen getroffen werden, zonder hunne zwaarden of hunne krissen te kunnen gebruiken. Ook lagen er in korten tijd eene menigte hunner in hun bloed te spartelen. Walter deed wonderen met zijnen hellebaard: hij sloeg, hij hakte, hij stak langs alle kanten; de helmbijl bliksemde | |
[pagina 110]
| |
in zijne handen, en, hadde hij zich alsdan het bevel des Hopmans niet herinnerd, hij ware ongetwijfeld alleen dwars door de Javanen tot aan den voet der stormkat doorgedrongen. Welke vreeselijke slachting Walter en zijne piekeniers onder de vijanden ook aanrichten, er kwamen nieuwe, en altijd nieuwe, om de gesneuvelden te vervangen. Het was een geschreeuw en een gehuil van de Javanen op gansch de slagorde, dat men niets meer hoorde dan eenen enkelen, doch ontzaglijken galm, waaronder zelfs de knal der kanonnen verdoofde. Eindelijk hadden de piekeniers, niet zonder al eenige mannen te verliezen, zoovele Javanen geslacht, dat hunne lichamen als een dijk lagen opgehoopt en den vijand tot borstweer verstrekten. Dan, er kwam evenwel een soort van aarzeling onder de Javanen, en schenen te willen terugwijken voor den onweerstaanbaren aandrang der Hollandsche piekeniers. ‘Mannen, mannen!’ riep Walter eensklaps. ‘Nog ééne poging! Vooruit, vooruit! Aan ons de stormkat!’ En door zijn voorbeeld aangemoedigd, wierpen de piekeniers alles omverre, wat hunnen loop verhinderde, en klommen hunnen dapperen sergeant achterna tot boven de vijandelijke sterkte. Over zulke vermetelheid verbaasd en door de spiesen der piekeniers vreeselijk teruggedreven, zakten de Javanen langs den anderen kant de stormkat af. Walter vernagelde in eenen oogenblik de vier stukken geschut, welke hier gesteld waren. Dan stak hij zijnen hoed boven zijnen hellebaard en zwaaide hem in de hoogte, terwijl het zegewoord: ‘Hoezee! Hoezee!’ uit zijnen mond over de vlakte galmde. Maar daar zag hij eensklaps, hoe zijn luitenant, beneden de stormkat, en zelfs zijn Hopman met de musketiers plotseling door een duizendtal Javanen waren omsingeld geworden en wanhopig tegen die pletterende overmacht | |
[pagina 111]
| |
worstelden. Een schreeuw van razernij ontsprong zijnen boezem, toen hij zijnen vriend, den vaandrig, zag sneuvelen, en het vaandel der compagnie onder zijn oog door een Javaansch veldoverste werd gegrepen. ‘Makkers, gauw! Stormt naar beneden!’ kreet hij. ‘De vijand heeft ons vaandel!’ Wanneer de musketiers, overrompeld zooals ter dezer plaatse, hunne vuurroeren niet meer gebruiken konden, waren zij niet zeer sterk in den strijd; en alhoewel zij zich met de kolf der musketten verweerden en velen vijanden den kop insloegen, toch werden er velen onder hen gewond, en ook eenigen vonden eenen spoedigen dood bij dezen onverwachten overval. Ongetwijfeld zouden zij allen bezweken zijn, indien Walter met zijne zegevierende piekeniers niet van de stormkat ware nedergedaald, om hun ontzet te brengen. De sergeant viel met zijne mannen de Javanen onverwachts van achter aan en wierp er eenen ganschen hoop ten gronde, vooraleer zij zich konden omwenden, ten einde hem het hoofd te bieden. Hij boorde met razernij door de Javaansche drommen en naderde tot zijnen Hopman. Door deze afleiding van des vijands aanval kreeg insgelijks de luitenant de handen vrijer en kon zich met de overige mannen van het vendel vereenigen. Nu allen te gelijk versterkt, begonnen zij met nieuwe woede op de Javanen te hakken, te steken en te slaan, totdat er een ijdele krîng rondom hen zich vormde. Walter zag het Hollandsche vaandel op eenige stappen boven de gelederen des vijands wapperen. ‘Hopman,’ riep hij, ‘mag ik eens eene vermetele poging wagen? Ons vaandel is genomen. Laat mij het herwinnen, ik smeek u!’ Een toestemmend gebaar zijns Hopmans was hem genoeg. ‘Volgt mij, volgt mij, piekeniers!’ schreeuwde hij. ‘Ons vaandel terug of de dood!’ En met zijne trouwe gezellen door de Javanen borende, | |
[pagina 112]
| |
gelijk de logge romp van een oorlogschip, in eenen orkaan voortgezweept, de zee doorklieft, wierp hij alles omverre, wat hem hinderde in zijne heldhaftige vaart. Met zijne bijl kloofde hij het hoofd van den Javaanschen overste, die met het Hollandsche vaandel wilde vluchten, en bracht, strijdend als een leeuw, dit eereteeken terug bij zijnen Hopman. Op dit oogenblik galmde er een uiterst zwaar kanonschot over de vlakte. Iedereen erkende, dat die rollende donder uit de Factorij was opgegaan, Het was dus het sein tot den terugtocht. Immer strijdende, en door de Javanen van nabij gevolgd, weken de Hollanders langzaam achteruit, tot onder het bereik van het geschut der Factorij. Wanneer van daar nog eenige ladingen schroot onder de Javanen waren gezonden geworden en er eene schrikkelijke vernieling hadden aangericht, gaf de vijand zijne vervolging op en deinsde terug naar zijne eerste standplaats, op de hoogte der stormkatten. Bij de poort der Factorij stond Congo, die op eenen hoop aarde was geklommen en de soldaten te gemoed blikte, als poogde hij iemand tusschen hen te herkennen. Walter zag den zwarten slaaf van verre en deed hem een teeken met de hand. Een schreeuw van blijdschap bonsde op uit Congo's borst, terwijl hij boven den hoop aarde eenen dwazen sprong maakte en juichend de armen in de lucht hief; maar even ras nam hij zijnen loop naar de poort en verdween als een pijl binnen de Factorij. Het was blijkbaar voor Walter, dat de neger daar gestaan had als bode van Aleidis, om haar de tijding zijner behoudenis te brengen. Alhoewel gansch afgemat van dien heeten kamp en nog sidderend van zenuwjacht, vergat de sergeant al het gebeurde, om met gebogen hoofd aan haar te denken, wier liefderijke belangstelling hem in den strijd had gevolgd. Toen Hopman Van Ray met zijne dappere soldaten het binnenplein der Factorij bereikte, waren daar alreeds de | |
[pagina 113]
| |
vendels van Van den Broeck en Dircksz in slagorde geschaard, om door den Stedevoogd in oogenschouw te worden genomen. Gedurende het gevecht had men zooveel mogelijk de gekwetsten van het slagveld naar achter gedragen. Dezen waren nog al talrijk en lagen op matten onder de kokosboomen,Vernagelde in eenen oogenblik de vier stukken geschut. (Bladz. 110.)
waar de heelmeesters bezig waren hunne wonden te verbinden. Van den Broeck had onder den middeldrom der Javanen geene mindere vernieling aangericht; Dircksz was er niet in gelukt, de stormkat aan den linkerkant te overweldigen; doch zijne mannen hadden honderden vijanden voor hunne voeten neergeworpen; en men kon het genoeg zien, want | |
[pagina 114]
| |
zij waren meer dan de anderen met bloed besmeerd. Pieter Dircksz had eene wonde aan het hoofd; alhoewel ze nog niet verbonden was, wandelde de koelbloedige Hopman voor zijne mannen en zeide den luitenant, die hem aanried tot den heelmeester te gaan: ‘Nu, nu, het is niets: een lapje vleesch met wat haar, dat mij op het voorhoofd hangt; de chirurgijn zal mij dat straks wel weer op de rechte plaats vastkleven.’ De Hoplieden, door den Stedevoogd voor de slagorde geroepen, werden vooreerst aangezocht, hem hun verlies op te geven. Het bleek uit dit verslag, dat men in dezen eersten strijd niet minder dan vijftig dooden had gelaten, iets, dat op een macht van driehonderd soldaten als een zeer aanzienlijk verlies moest worden beschouwd. Ook was er over het gelaat des Stedevoogds eene uitdrukking van kommer verspreid, en hij schudde nadenkend het hoofd, terwijl hij zeide: ‘Mijne heeren, ik heb het sein tot den terugtocht gegeven, omdat ik de overtuiging kreeg, dat onze dappere vendels, ondanks hunne onversaagdheid, evenwel gevaar liepen van onder de overmacht des vijands te bezwijken. Wij moeten ons oorlogsstelsel veranderen. Wel mogen wij over het gebeurde als over eene zegepraal roemen; want wij hebben meer vijanden nedergeveld, dan wij altezamen in getal zijn; maar nog twee of drie zulker overwinningen zouden onfeilbaar ons verlies voor gevolg hebben. ‘De vijand kan zijne gelederen altijd vernieuwen; wij kunnen geen enkel gesneuveld soldaat vervangen. Wij zullen morgen overwegen, of er geen middel zou kunnen gevonden worden om een of meer onzer schepen zoo dicht onder den wal te halen, dat het geschut de legerplaats des vijands en zijne stormkatten moge bereiken. In afwachting zullen wij binnen onze muren blijven en ons bij het verdedigen onzer vesting bepalen. Doet mij nu metterhaast verslag over uwe verrichtingen, en noemt mij diegenen uwer | |
[pagina 115]
| |
mannen, die boven anderen door hunne onversaagdheid en hunnen moed hebben uitgemunt.’ Van den Broeck en Dircksz voldeden eerst aan dit verzoek en noemden den Stedevoogd eenigen hunner soldaten. Dezen zouden dan tot belooning eene of meer maanden handgeld ontvangen. Ook werden vier of vijf, in de plaats hunner gesneuvelde makkers, tot sergeant of korporaal benoemd. Toen de beurt van Hopman Van Ray gekomen was, en hij begon te verhalen van Walters daden: hoe hij alleen met eenige mannen de stormkat had ingenomen, hoe hij de omringde musketiers had ontzet, en hoe hij het genomen vaandel midden uit den vijand had teruggehaald, dan scheen de Stedevoogd met groot behagen te luisteren en gaf zijne goedkeuring, ja zelfs zijne bewondering door gebaren te kennen. Hij wenkte daarop met den vinger eenen persoon, eenen schrijver of eenen koopman, die op eenige treden achter hem stond, en gaf hem in stilte een bevel, waarna de geroepen persoon zich in de richting der magazijnen verwijderde. De Stedevoogd, zich tot de Hoplieden keerende, begon met hen meer bijzonderlijk over hunnen nieuwen toestand te spreken, en zeide hun welke maatregelen zij te nemen hadden, om de gekwetsten te doen verzorgen, om de manschap een weinig rust te gunnen en evenwel tegen alle verrassing beveiligd te blijven. De bootsgezellen zouden nog tot den avond de wallen bewaken; maar dan moest weder de helft der musketiers de nachtwacht houden. Tot dan zou men de vuurroeren, met de brandende lonten er bij, in rekken zetten, en onderwijl de vermoeide soldaten wat laten slapen. Nu kwam in de verte de persoon terug, dien de Stedevoogd naar de magazijnen had gezonden; hij hield eenen degen en eenen zijden sluier op den arm en eenen grijzen vilten hoed met eene wapperende veder in de hand. | |
[pagina 116]
| |
‘Hopman Van Ray, doe uwen sergeant Walter Pietersen voor mij verschijnen!’ beval de Stedevoogd. Van Ray deed eenige stappen en riep den aangewezen sergeant bij zijnen naam. Walter, door zijnen Hopman geleid, verscheen voor den Stedevoogd. Deze zeide hem: ‘Sergeant, gij hebt u met eere gedragen en eene onversaagdheid getoond, die het mijn plicht is, in naam des vaderlands te loonen. Het vaandel, dat gij midden uit de vijandelijke scharen hebt teruggehaald, zij voortaan u toevertrouwd. Walter Pietersen, ik benoem u tot vaandrig in de plaats van hem, die heden zijn leven op het slagveld voor Hollands roem ten beste gaf. Leg uwen hellebaard neder, gord dezen degen aan, hang u dezen sluier over den schouder en wees een waardig en ridderlijk officier!’ De mannen van Walters vendel, die zagen, hoe de Stedevoogd zelf hem den sluier omhing en den hoed met de veder hem op het hoofd zette, juichten luid, alsof deze eere hun zelven geschiedde, en riepen hunnen nieuwen vaandrig een driedubbel hoezee toe. Walter had het hoofd op de borst laten vallen; hij stond te beven van gelukkige ontroering en verdwaalde in de zielstreelende gedachte, dat hij nu reeds, als eene belofte op meerderen roem, den gewonnen degen aan Aleidis zou kunnen toonen. Zich tot zijne woning richtende, zeide de Stedevoogd tot Walter: ‘Vaandrig, kom met mij. Gij hebt gisterenavond eenen brief van de heeren Bewindhebbers ten mijnent afgegeven; ik moet een oogenblik met u over den inhoud van dit schrijven spreken.’ De nieuwe vaandrig volgde den Stedevoogd. Eenigen tijd daarna verliet hij de woning van het Opperhoofd en meende tot zijn vendel te gaan; maar Hopman Van den Broeck, die hem op het plein scheen af te wachten, greep hem de hand, en deze drukkende, zeide hij: | |
[pagina 117]
| |
‘Ik wensch u geluk, geluk uitterharte, heer vaandrig! Ik had geen vol betrouwen in uwe grootsche beloften; maar nu moet ik wel bekennen, dat gij macht en moed genoeg bezit, om u roemwaardig te onderscheiden. Aleidis is zoo blijde over uwe verheffing! Kom, toon haar uwen nieuwen degen en uwen schoonen sluier.’ ‘Vergeef mij, heer Hopman,’ stamelde Walter met ontsteltenis, ‘ik moet mij naar mijn vendel haasten: de Stedevoogd heeft mij met eene boodschap voor mijnen Hopman belast.’ ‘Ik zal u niet lang wederhouden: gij zijt nog maar vaandrig, heer Pietersen,’ antwoordde Van den Broeck met eenen schertsenden doch minzamen lach. ‘Dan, gij hebt u volgens het verslag van mijnen gezel Van Ray zoo heldhaftig gedragen, dat ik meer dan te voren achting en genegenheid voor u gevoel. Kom, ga met mij tot Aleidis. Groet haar slechts, dat zij u zie, en vertrek dan tot het vervullen van uwen last. Kom, vaandrig, het zal haar zoo verheugen!’ Van den Broeck trad met Walter in zijne woning en zeide, terwijl hij de deur der zaal openstiet, waar zijne echtgenoote en zijne dochter zich bevonden: ‘Vrouwen, ik heb de eer u onzen vriend den vaandrig Walter Pietersen voor te stellen.’ ‘Walter, Walter, gij zijt vaandrig!’ kreet Aleidis, de beide armen opende, als wilde zij den jongeling om den hals vliegen; maar zij omhelsde hare moeder en riep: ‘Hij is vaandrig! O, hoe goedertieren en hoe mild is God!’ ‘Nu, Aleidis,’ sprak de Hopman, zijne dochter bij den arm vooruitbrengend, ‘geef den vaandrig de hand en wensch hem geluk; want hij moet oogenblikkelijk weder op zijnen post.’ Verbleekend van ontroering, legde de maagd hare hand in de hand des jongelings. Beiden sidderden en bleven | |
[pagina 118]
| |
sprakeloos; maar zij wisselden met eenen enkelen oogslag eene gansche samenspraak van hoopvolle en gelukkige woorden. ‘Ga nu, waar de plicht u roept, heer Vaandrig,’ zeide de Hopman, ‘en wilt gij met den middag meer op stade een uurtje met ons komen kouten, gij zult welkom zijn; want, ik zie het wel, gij zult mij toch nog dwingen tot het vervullen mijner belofte.’ ‘Dank, dank altezamen!’ stamelde Walter, terwijl hij, gansch buiten zich zelven en met tranen in de oogen, uit de zaal ging en des Hopmans woning verliet. |
|