Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
IIIDe zaal, waar de krijgsraad zou vergaderen, was op het eerste verdiep van het grootste der stapelhuizen gelegen en had door drie vensters uitzicht op het binnenplein der Factorij. Hare wanden waren naakt en droegen nog op verschillende hoogten de sporen der balen en vaten, die men er weleer had in geborgen. Eene groote tafel, in het midden, en een tiental leunstoelen waren het eenige huisraad, dat men er bemerkte. In deze zaal bevonden zich vijf of zes personen, die al koutende op iemand schenen te wachten. Bij de tafel zat Van den Broeck tusschen twee kooplieden of Factors der Hollandsche Maatschappij en sprak in stilte met hen over de waarschijnlijke reden der onverwachte bijeenroeping. Aan een der open vensters stonden twee Hoplieden, insgelijks in eene afzonderlijke samenspraak gewikkeld, en waarvan de eene slechts met onophoudend knikken en een schaarsch ‘zoo, zoo!’ antwoordde, terwijl de andere met vele gebaren en levendige stembewegingen aan zijnen bedaarden gezel poogde te doen gevoelen wat zijne meening was. Degene, die schier niet sprak, was Pieter Dirckz, een diklijvig man, blond van haar en knevels, en met een uiterst koelmoedig gelaat. Zijn makker was Hopman Van Ray, die integendeel opmerkelijk lang en mager was, en donkere haren en knevels had. Deze was eerst sedert dien dag met het schip de Meeuw op Jakatra | |
[pagina 76]
| |
aangekomen, en gaf aan den andere eenige uitlegging over de godsdienstige twisten tusschen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten, twisten die alsdan groote onrust in Nederland verwekten. Van Ray scheen eene der beide partijen met vurige drift te verdedigen; doch, wat geweld hij ook deed om Pieter Dirckz met zijn gevoelen te doen instemmen, deze bleef gansch onverschillig en voer altijd voort met het murmelen van het koele ‘zoo, zoo!’ Hunne redekaveling, die slechts weinige oogenblikken had geduurd, werd onderbroken door de komst van den algemeenen Stedevoogd, Johan Pieterz. Koen. Deze was een man van hooge gestalte, wiens haren reeds begonnen te vergrijzen. Alhoewel zijn gelaat van eene groote bedaardheid getuigde, fonkelde er echter in zijnen blik eene verborgene genster, die liet vermoeden, dan in dit machtig lichaam eene dappere en onverschrokken ziel woonde. Met eenen koelen groet in de zaal tredende, ging hij haastig tot den grootsten leunstoel, en, zich er in nederzettende, sprak hij: ‘Vergeef mij, mijne heeren, dat ik u een oogenblik liet wachten. Gelieft plaats te nemen; ik moet u over gewichtige zaken onderhouden.’ De aanwezige personen schikten zich rondom de tafel. ‘Mijne heeren,’ zeide de Stedevoogd, ‘gij weet, dat de Javanen sedert eenige dagen in grooten getale tusschen Jakatra en Bantam zijn vergaderd, tot het vieren eener godsdienstige plechtigheid. Ik had eenige vrees, dat daar somwijlen iets ergs tegen ons mocht beraamd worden, dewijl de Portugeezen en de Engelschen, die ondanks den vrede onze heete vijanden gebleven zijn, deze gelegenheid niet zouden verzuimen, om de inboorlingen tegen ons aan te hitsen en te verbitteren. Ten einde eenige kondschap te bekomen over hetgeen er zou geschieden of behandeld worden, heb ik eenige Mooren en Chineezen als geheime bespieders tusschen de Javanen gezonden. Tot dezen | |
[pagina 77]
| |
morgen waren de berichten, die mij toekwamen, belangeloos of gunstig; allen kondigden mij aan, dat de Javanen volstrekt niets tegen de Hollanders in den zin hebben. - Daareven zijn mij echter geheel andere inlichtingen gebracht. Een mijner verspieders is in persoon tot mij gekomen; en ziet hier wat hij beweert te hebben vernomen: - de Engelschen en Portugeezen hebben den Pangerang van Jakatra en zijn volk overgehaald om ons den oorlog aan te doen, en er is door de Javanen besloten, onmiddellijk en zonder uiteen te scheiden, ons binnen onze Factorij te komen belegeren.’ ‘Met uw verlof, heer Stedevoogd,’ viel een der Factors hem in de rede, ‘mag ik u vragen, wat soort van persoon u die tijding bracht?’ ‘Een Chineesch koopman, in wien ik wel eenig vertrouwen vermeen te mogen stellen,’ was het antwoord. ‘Een Chinees!’ schertste de Factor. ‘De Chineezen zijn de grootste logenaars en de onbeschaamdste bedriegers van gansch het Oosten. Men behoort meest altijd het tegendeel te gelooven, van wat zij zeggen.’ ‘Die bemerkingen zullen later ter gevoeglijker plaatse komen,’ bemerkte de Stedevoogd met kalmte. ‘Ik ga voort: - de Pangerang van Bantam zou toegestemd hebben, om tegen ons met de Jakatranen op te trekken; en, iets dat wel het gewichtigste is, mijne heeren: de Engelschen zouden dezen nacht in stilte een tiental metalen stukken uit hunne schepen aan land gebracht hebben. - Zij zullen beweren, dat zij deze oorlogswapens, als ook het noodige buskruit om er zich van te bedienen, voor eene groote hoeveelheid peper aan den Pangerang van Jakatra hebben verkocht; maar het is in der waarheid slechts eene bedekte hulp, die zij onzen nieuwen vijanden verleenen..... Dit zijn de overgebrachte berichten. Ik zoek u aan, de zaak te willen overwegen, in de dubbele vooronderstelling, dat deze tijding valsch, maar insgelijks gegrond en waar kan zijn.’ | |
[pagina 78]
| |
De Factor, die reeds gesproken had en hier de geldelijke belangen of de burgerlijke overheid der Maatschappij scheen te vertegenwoordigen, vatte weder het woord en sprak: ‘De berichten zijn valsch of niet valsch. Zijn ze valsch, dan hebben wij er ons niet mede te bekommeren; zijn ze integendeel gegrond, dan blijft er geen de minste twijfel aangaande hetgeen ons te doen staat; maar dewijl het ons onmogelijk is, nu reeds te weten wat er van zij, is mijn gevoelen, dat wij niets mogen doen, waardoor de Javanen meer argwaan zouden kunnen krijgen; want, zelfs in de vooronderstelling dat zij geenen lust tot den oorlog hebben, zou die lust voorzeker onder hen worden opgewekt, indien zij ons zichtbare toebereidsels tot den oorlog zagen maken.’ ‘Uwe meening, heer Factor, is dienvolgens, dat wij ons moeten houden, alsof wij niets wisten?’ ‘Ja, heer Stedevoogd, dit is mijne meening.’ ‘En gij, heer Van den Broeck?’ ‘De berichten mogen waar of onwaar zijn,’ antwoordde de Hopman, ‘in de onmogelijkheid om daarover iets zekers te weten, zou ik in alle geval mij bereiden, alsof ze gansch op waarheid berustten. Een krijgsman mag zich nooit laten verrassen; en, mochten de Javanen onze toebereidsels met een slecht oog aanzien en ons daarom den oorlog verklaren, welnu, zij zouden ons gereed vinden om allen aanval zegepralend af te slaan. Men hoeft tot zulke bereidsels in het geheel geen gerucht te maken, Slechts eenige stukken geschut op de stormkatten gesteld; de brugge over de rivier afgebroken, om alzoo langs dien kant tegen alle toenadering beveiligd te blijven; de nachtwachten verdubbeld; de mannen geheimelijk verwittigd, dat zij zich op een noodsein moeten verwachten: dit is alles wat men volgens mijn gevoelen behoort te doen.’ ‘Verschoont mij, heeren, indien ik weder het woord opneem,’ zeide de Factor, ‘en gelooft, dat alleen de ijver | |
[pagina 79]
| |
tot de belangen der Maatschappij mij doet spreken. Gij zijt krijgslieden, en dewijl het uwe zending is, alle geschillen met het zwaard te beslissen, vergeet gij wel eens, dat er vreedzame middelen kunnen bestaan, om in der minne tot de vereffening van eenen twist te geraken. Ik denk, dat wij, vooraleer ons openlijk tot tegenstand te bereiden, eerst nog een gezantschap tot den Pangerang behooren te zenden, om van hem te weten, welke zijne inzichten zijn. Wij kunnen hem voor oogen leggen, dat hij den grond, waarop onze Factorij is gebouwd, ons voor geld heeft verkocht, en wij er dus den wettigen eigendom van bezitten; dat, indien wij nu onze Factorij met wallen omringen, dit niet is om ons tegen de Javanen te wapenen, maar alleenlijk om ons tegen eenen onverwachten overval vanwege onze vijanden, de Engelschen en Portugeezen, te beveiligen. Men kan hem, indien hij onwillig schijnt, door eenige geschenken bevredigen; en zoo zouden wij dan zonder verlies van volk en tijd wellicht onze sterkte voltooid krijgen en den last, die ons is gegeven, ongehinderd kunnen volbrengen.’ De Stedevoogd knikte met het hoofd, als deelde hij in het gevoelen des Factors. ‘Er is mijns dunkens veel goeds in uwe rede, heer Factor.’ bemerkte hij. ‘Dan, of wij van onze zijde wel gansch werkeloos moeten blijven, dit is een punt, dat nader dient te worden overwogen. Wat denkt Hopman Van Ray over deze aangelegenheid?’ ‘Ik, heer Stedevoogd? Wat ik denk?’ antwoordde Van Ray. ‘Ik denk, dat de zaak klaar is, en dat zoovele en lange woorden, als ik hier hoor, overbodig zijn.’ ‘Ik dank u voor de heuschheid!’ mompelde de gekwetste Factor. ‘Nu ja, ik ben soldaat en weet mijne redenen in geene doekjes te draaien,’ ging Van Ray voort. ‘Ik zeg, dat wij in stede van ons te laten overvallen, zelven de aanvallers zouden moeten zijn. Laat ons metterhaast onze | |
[pagina 80]
| |
manschappen onder de wapens brengen, en, eer iemand het merke, op de stad Jakatra en op de Javanen losbreken.’ ‘En zoo deze aanval mislukte?’ lachte de Factor met minachting in de stem. ‘Mislukken ? Zoo! gij meent dat de Javanen tegen de Hollanders zouden kunnen staan? Men vertrouwe mij tweehonderd man, en als ik den ganschen boel ginder niet het onderste boven werp, zeg dan, dat ik een armzalige zwetser ben.’ ‘Oordeel niet zoo lichtzinnig, Hopman,’ zeide de Stedevoogd. ‘Volgens de berichten zijn de Javanen wel vierduizend man sterk.’ ‘Kom, kom, heer Stedevoogd, wat doet het getal? Wanneer hebben de Nederlanders hunne vijanden geteld? En daarbij, de Javanen zijn slechts met bogen, zwaarden en lansen gewapend. Met eenige vuurroeren, met wat kruit en lood drijft men eene wolk zulker vijanden overhoop de bosschen in.’ ‘Gij bedriegt u, Hopman,’ bemerkte de Stedevoogd, ‘de Javanen zijn fier, een moedig en hardnekkig volk; maar zooals gij zegt, zij zijn ten onzen gelukke zeer slecht gewapend. Dan, geloof niet, dat men er zoo lichtelijk mede omspringen kan; zij zijn goede soldaten en wijken niet zoo spoedig als gij het meent. Uw gevoelen zal evenwel in acht genomen worden..... Onze vriend Pieter Dirckz heeft zijne meening nog niet gezegd.’ ‘Het is mij al gelijk, wat er wordt beslist,’ antwoordde Hopman Dirckz. ‘Hoe verstaat gij dit?’ vroeg de Stedevoogd met eenige verwondering. ‘Zoo eenvoudig schijnt mij de zaak, heer Stedevoogd, dat ik niet eens naar de lange rede van den heer Factor heb geluisterd.’ De Factor sprong recht en viel met bitsigheid uit: ‘Men komt in den krijgsraad om te beraadslagen, en | |
[pagina 81]
| |
wie te hoogmoedig is om op eens anders rede te luisteren, die zou veel beter doen, in deze vergadering niet te verschijnen. Mijne woorden acht gij ongegrond of overbodig; nu, laat hooren, of gij iets beters weet?’ ‘Zoo, zoo! gij neemt het op dien toon, heer Factor? Nu, nu, 't is ook wel.’ ‘Maar, dit zijn geene redenen!’ ‘Gelief u neder te zetten, heer Factor,’ sprak de Stedevoogd, altijd even koel. ‘Ik zal Hopman Dirckz aanzoeken zijn gevoelen nader te verklaren.’ ‘Ziehier, hoe ik in mij zelven redeneer, heer Stedevoogd,’ antwoordde Pieter Dirckz. ‘Als de Javanen niets in den zin hebben, zullen zij-wegblijven; als zij zich door de Engelschen en Portugeezen hebben laten misleiden, zullen zij komen; en als zij komen dan zullen wij, eerst met schroot en kogels en daarna met spies en degen, zoodanig er onder schieten en roffelen, dat ze om het overschot hunner rekening in langen tijd niet zullen vragen. Ik ben, evenals mijn vriend Van den Broeck, van meening, dat wij eenige voorzorgen behoeven te nemen, maar voor het overige gerust en zonder kommer mogen slapen als te voren.’ De Stedevoogd zette zich meer op zijn gemak in den leunstoel, alsof hij zich tot eene lange aanspraak bereidde. ‘Mijne heeren,’ zeide hij, ‘elk uwer heeft zijn gevoelen bekend gemaakt. Nu zal ik insgelijks u verklaren, hoe ik, na u gehoord te hebben, over de zaak denk. De meening van Hopman Van Ray schijnt mij vermetel en roekeloos. Ons vaderland is in vrede met Engeland, met Portugal en insgelijks met de Javanen. Wij mogen de eersten niet zijn om dezen vrede te breken; want daardoor zouden wij jegens de Vereenigde Staten van Nederland ons eene groote verantwoordelijkheid op den hals laden. Wat de rede van den heer Factor betreft, zij behelst goede gedachten, waaruit ik zal pogen voordeel te trekken; onder anderen ben ik voornemens een gezantschap tot den Pangerang te zenden. Ik deel evenwel het gevoelen van | |
[pagina 82]
| |
Hopman Van den Broeck en van Hopman Dirckz; namelijk, dat wij in stilte ons moeten bereiden, om in geen geval, door welke omstandigheid ook, te worden verrast. Dien ten gevolge zal elk uwer doen wat zijn plicht medebrengt, om de maatregelen te verwezenlijken, die ik u ga voorschrijven. Tot bij het einde van den dagarbeid zal men zich houden, alsof men van niets wist; maar zoo haast de vreemde werklieden de Factorij hebben verlaten, zal men met al de manschappen de handen aan den arbeid slaan, om geschut op de stormkatten te zetten en metterhaast nog eenig aarde op de minstgevorderde plaatsen der wallen te voeren. Onderwijl zal ik zorgen, dat er nog een deel buskruit, lood en kogels van de schepen binnen de Factorij worde gebracht. Van elk vendel zullen twintig man den ganschen nacht met brandende lonten onder de wapens staan en schildwachten op en buiten de wallen uitzetten, om acht te geven op hetgeen in de nabijheid mocht geschieden.’ ‘Zeker, heer Stedevoogd,’ viel de Factor in, ‘gij zijt volstrekt meester om te gebieden wat u goeddunkt; wij hebben hier geen ander recht, dan als enkel raadgevers ons gevoelen uit te drukken. Laat mij evenwel toe, u te doen bemerken, dat gij in uwe voorzorgen verder gaat dan de andere leden van den Raad. De maatregelen, die gij voorschrijft, zouden niet vollediger kunnen zijn, indien de vijand reeds onder onze wallen stond.’ ‘Juist zoo, heer Factor,’ antwoordde de Stedevoogd, ‘in eenen oorlog zijn alle halve middelen schadelijk. Niets doen, of goed doen; alleen tusschen deze beide uiteinden is er te kiezen. Dan, reeds morgen, even na het opgaan der zon, zal er een gezantschap van vier personen tot den Pangerang worden gezonden en ik verzoek u, heer Factor, als ook den heer Hopman Van den Broeck, die insgelijks de Maleische tale zeer goed spreektGa naar voetnoot(1), van dit | |
[pagina 83]
| |
gezantschap te willen deel maken. Het doel dezer vengadering is aldus bereikt. Gij kent mijne inzichten; nadere bevelen zullen u van mijnentwege desnoods worden gegeven of gezonden.’ De Stedevoogd stond op; de andere leden, behalve Pieter Dirckz, verlieten insgelijks hunne zetels en begonnen met elkander verder over het onderwerp der beraadslaging te kouten. Ook de Stedevoogd sprak met den Factor en poogde hem te doen begrijpen, dat de voorgeschrevene maatregelen de eenige waren, die men in zulke omstandigheden kon nemen. Met deze uitleggingen scheen de Factor tevreden op voorwaarde, dat het gezantschap des anderen daags zeer vroeg zou vertrekken. Op eene vraag van Hopman Van den Broeck antwoordende, was Pieter Van Ray bezig met de onverschrokkenheid zijner mannen te roemen. De Stedevoogd, door de luide stem en de overdrevene gebaren van Van Ray aangetrokken, naderde hem en zeide: ‘Inderdaad, Hopman, bij de berekening onzer heirkracht, die nu, met de bootsgezellen der schepen, tot ongeveer zeshonderd koppen kan beloopen, heb ik uwe mannen natuurlijkerwijze opgenomen. Ik twijfel evenwel, of zij nevens onze oude soldaten zullen kunnen staan. Het zijn meestal wervelingen, niet waar, die eerst in dienst der Maatschappij zijn getreden en nog niet, of ten minste niet ernstig, in het vuur zijn geweest? Zij zien er zwak en moedeloos uit.’ ‘Wat? zwak en moedeloos, heer Stedevoogd?’ riep Pieter Van Ray. ‘Mijne mannen zijn leeuwen, ware leeuwen!’ ‘Men zou het niet zeggen; en in alle geval, Hopman, | |
[pagina 84]
| |
het is onmogelijk: wij weten immers wel, hoe nieuw aangekomen wervelingen door den band altijd zijn?’ ‘Gij hebt gelijk, heer Stedevoogd; maar met mijne mannen heeft een gansch bijzonder geval zich opgedaan. Ik had een jong sergeant aan boord. Wat die kerel in het lijf heeft, begrijp ik niet. Van den eersten dag dat wij in zee waren, heeft hij met de manschap van niets gekout dan van oorlog, van strijden, van roem, van vaderland, van de oude Batavieren en wat weet ik altemaal! Hij is ongemeen geleerd en welsprekend en heeft mijne mannen het hart zoo vol drift en strijdlust gegoten, dat hij zelfs van den zwaksten eenen held heeft gemaakt. Ja, ja, het is geene scherts; wat ik u nu zeg, is mij door de voorvallen metterdaad gebleken.’ ‘Hoe heet die segeant?’ vroeg Hopman Van den Broeck. ‘Zijn naam is Walter Pietersen; hij heeft te Amsterdam gestudeerd om dokter te worden; maar de zucht tot strijden alleen heeft hem soldaat gemaakt.’ Van den Broeck glimlachte, alsof het hem verblijdde den lof van Walter te hooren; misschien ook wel, omdat hij eene andere reden van Walters dapperheid kende. ‘Van dien sergeant heb ik iets gezien,’ hernam Pieter Van Ray, ‘dat men slechts van een oud krijgsman zou verwachten. Het was een schrikkelijk gevecht tegen de Afrikaansche zeeroovers.....’ ‘Het schijnt inderdaad, dat die ontmoeting nog al heet is geweest,’ bemerkte de Stedevoogd. ‘Vertel ons eens in korte woorden, hoe de zaak is afgeloopen.’ ‘Gij zult het gansche verhaal in mijn dagboek vinden, heer Stedevoogd.’ ‘Maar wij?’ viel Van den Broeck in. ‘Wij zijn nieuwsgierig.....’ ‘Nu dan, ik voldoe u gaarne,’ zeide Pieter Van Ray. ‘Ziehier het gebeurde: - Wij waren op de hoogte van negendertig graden, de koers zuidwest met eene stijve koelte, toen wij op den namiddag, te loefwaart van ons, | |
[pagina 85]
| |
twee Turksche schepen met volle zeilen op ons zagen afkomen. Mijne mannen waren inderdaad versaagd; want er scheen voor ons geen uitkomen aan, en de slavernij in Barbarije was het eenige lot, dat ons wachtte. Ik maande iedereen aan om zijn leven duur te verkoopen en eerder met schip en al in de lucht te springen, dan ons in de handen der Afrikanen te leveren. Mijn woord ware misschien ontoereikend gebleven; doch daar sprong mijn sergeant op een stuk geschut en begon van daar, in eene aanjagende rede, mijne mannen met zulke vurige woorden aan te spreken, dat ze ten einde van geestdrift weenden en allen te gelijk God tot getuige riepen, dat zij met mij en met hunnen sergeant voor Hollands eere wilden sterven. Het was geen gezwets, mijne heeren; zij hebben hun woord gestand gedaan. - Dadelijk maakten wij den overloop klaar en het grof geschut vaardig; musketten, pieken, sakels en wat tot zulke hanteering van noode is, werd voor den dag gehaald. Voorts werd de bloedvlag ontvouwen en de trompet opgestoken, om iedereen ten strijde aan te moedigen. - Toen de twee schepen, die van volk krielden, ons genaderd waren, loste de Admiraal der zeeroovers zijn geschut op ons en brak, bij deze eerste losbranding, onze bezaansra aan twee stukken. Wij raakten elkanderen op zijde. Toen dacht het ons ook, onze tijd te zijn; en wij bliezen hem de geheele laag in den romp, waardoor wij ongetwijfeld onder zijn volk zoo al wat raakten; want, dewijl de Turk lichter geballast was dan ons schip, zoo konden wij hem ook beter treffen. Maar de Turken bleven ons niet schuldig; de kogels van kanonnen en musketten lagen welhaast als de hagel op ons schip, en wij hadden reeds vijf of zes dooden en nog meer gekwetsten. Het ging er leelijk. Mijn sergeant deed wonderen; men zou gezegd hebben, dat hij zich op eene kermis waande; hij lachte en juichte onder het schieten en hield, door zijne bezielde woorden, mijne mannen het hart op de rechte plaats. Wij verwachtten en wenschten, dat de Admiraal ons aan boord | |
[pagina 86]
| |
zou klampen; maar hij had een schot onder water gekregen en had daar zooveel mede te doen, dat hij een weinig van ons afdeinsde. - Ondertusschen vermaanden wij elkander nogmaals, tot den laatsten man te vechten, dronken daarop den wijn eens rond en wierpen er veel buskruit in, om des te hardnekkiger te zijn. Weinig rust werd ons gelaten; nu ging het spel eerst voor goed beginnen. De beide schepen kwamen eerst te gelijker tijd op ons af en schoten weldra zoo schrikkelijk met schroot en kogels, dat vele mijner mannen onder den voet geraakten. De Turksche Admiraal stond achter op het schip met eenen tulband op het hoofd; mijn sergeant Pietersen, die een ongemeen handig schutter is, zegt eensklaps tot mij: ‘Hopman, die heiden met zijnen tulband moet van daar gelicht worden. Let op, hij gaat!’ En inderdaad, de sergeant legt aan, lost zijn schot, en de Admiraal, tuimelt naar beneden. Dan, op hetzelfde oogenblik krijgt mijn sergeant eenen kogel in de zijde en stort met eene gil achterover op het dek. Het deed mij waarlijk pijn, zulk moedig soldaat te zien vallen, en ik gebood seffens, hem in de kajuit te dragen en zijne wonde te verbinden; maar, alhoewel hij veel bloed verloor, wilde de sergeant niet weg van het dek. Men moest hem daar verbinden; en gedurende al den tijd, dat dit gevecht nog duurde, bleef hij de manschap door zijne woorden aanmoedigen tot onplooibaren moed. Het ging erweldra op zijn ergst; wij waren omhuld met rook en vuur; de donder der kanonnen, de knal der musketten, het gekraak van het brekende want, de zegekreten der Turken, het gekerm onzer gekwetsten..... het was een akelig tooneel, mijne heeren, zooals ik, die er reeds vele heb bijgewoond, nog geene heb gezien. Eindelijk, toen de nacht ging naderen; riep er een in goed Nederduitsch van het Turksch Admiraalschip tot ons, dat wij ons overgeven zouden: maar ik, met de brandende lont in de hand, zwoer: hem, dat de roode haan er naar kraaien zou, indien zij ons aan boord durfden leggen; en ik deed hem | |
[pagina 87]
| |
verstaan, dat wij het schip in de lucht zouden: doen springen met vijanden en met al. Men schoot al voort, en zoo kwam de nacht; men riep ons toe, dat men ons zóó niet zou verlaten en dat het den morgen daarop weder opnieuw zou beginnen. Er rees met den nacht eene stijve koelte; wij zetten alles bij, wat wij maar konden, en namen eenen anderen koers. Des anderen daags zagen wij geene Turksche schepen meer en dankten God, die ons zoo wonderlijk uit de handen dezer Barbarijsche zeeroovers had gered. Dit is gansch mijn verhaal, heeren; het overige laat zich raden.’ ‘En uw moedige sergeant?’ vroeg de Stedevoogd. ‘Die is hier met mij te Jakatra,’ antwoordde Van Ray. ‘Hij heeft eenen brief voor u, heer Stedevoogd, van de bewindhebbers der Kamer van Amsterdam en zal morgen u een gehoor verzoeken, om u dien te overhandigen.’ ‘Zijne wonde wras dus niet doodelijk?’ ‘Neen; een kogel had hem in de zijde getroffen, doch was op eene ribbe afgeschampt. Na eenige weken bedlegerig te zijn gebleven, was mijn sergeant hersteld en nog veel moediger dan te voren. Het is een kerel, die het verre zal brengen, wees, daar zeker van.’ ‘Nu, nu, wat zie ik?’ riep een der Factors, die op dit oogenblik even door het venster keek. ‘Ik bedrieg mij niet!’ ‘Wat ziet gij dan zoo verrassends?’ vroegen de anderen, tot het venster naderende. ‘Daarginder, ten einde van het plein, aan de poort der Factorij zes Javaansche Orang-kay's! De Dommagon of bevelhebber van Jakatra is er bijGa naar voetnoot(1). Zij staan bij de poort te wachten, om te worden ingeleid. Wij meenden een | |
[pagina 88]
| |
gezantschap naar den Pangerang te sturen; maar hij is ons vóór en zendt ons zelf zijne afgevaardigden. Nu ten minste zullen wij iets zekers gaan vernemen.’ De Stedevoogd zag door het venster in de aangeduide richting, en dan, zich tot de aanwezigen keerende, zeide hij: ‘Heer Hopman Van den Broeck en gij, heer Factor, ik verzoek u, metterhaast tot de Javaansche Orang-kay's te gaan en hen in mijne tegenwoordigheid te brengen, indien zij zulks verlangen. Gij, mijne heeren, zult gelieven hier te blijven, om te hooren, wat deze gezondenen ons te zeggen hebben.’ Van den Broeck en de Factor daalden de trappen af, om hunnen last te gaan volbrengen, - en bereikten weldra de plaats waar de Javanen stonden. Van den Broeck, die de Maleische tale machtig was, vroeg den Javanen, wat zij verlangden; en dewijl zij hem verklaarden, dat zij het Opperhoofd der Orang-Wollanda, - zoo noemden zij de Hollanders, - eene boodschap vanwege den Pangerang of Sultan wilden brengen, verzocht hij den gezanten hem te volgen. Hij poogde onderweg met hen eene redekaveling aan te knoopen, in de hoop, dat hij misschien iets gewichtigs uit hen zou vernemen; doch de gezanten toonden genoeg, dat zij niet tot spreken waren geneigd. Langzaam, fier en met sluwe blikken rondschouwend, stapten de Javanen over het plein. Zij waren tamelijk schoon en sterk van lichaamsbouw, geelbruin van kleur en plat van aangezicht, met gitzwarte tanden, hooge kaken, groote wenkbrauwen en oogen, welke bijna gelijk die der Chineezen waren gevormd. Hun haar was zwart en glimmend. Hun kleedsel bestond in een kleed, Jarit geheeten, bij de eenen van zijde, bij de anderen van fijn, gebloemd katoen, en dat hun tot aan de knieën daalde. Over hunnen eenen schouder hing een lang stuk doek, dat twee of driemaal rondom hun lichaam was geslagen en | |
[pagina 89]
| |
nevens hunne zijde in zwierige plooien nederviel. Hun bovenlijf was evenwel naakt, en zij gingen barrevoets. Voor hoofddeksel hadden zij een eenvoudig zijden mutsje. Aan hunne linkerheup glinsterde het gevest van de Kris of ponjaard, die de Javanen nooit nederleggenGa naar voetnoot(1) Stapten de Javanen over het plein. (Bladz. 88.)
Tusschen den Dommagon of bevelhebber van Jakatra en zijne gezellen bestond uiterlijk geen ander onderscheid, dan dat de eerste meer goud aan zijn kleedsel droeg, en het gevest van zijne kris met meer kostbare gesteenten was bezet. | |
[pagina 90]
| |
Een der Javanen droeg een klein kistje of schrijn van rood sandelhout, zeer fraai met goud en paarlemoer ingelegd. Wanneer de gezanten door Hopman Van den Broeck ter raadzaal werden ingeleid, stonden de Hollanders, elk op zijne vorige plaats, bij de tafel recht. De Javanen schikten zich omtrent de vensters, achter hunnen Dommagon. Buiten eenige schier onhoorbare woorden tot groetenis, sprak hier niemand, en er heerschte eene wijl plechtige stilte, totdat de Stedevoogd in goed Maleisch den gezanten vroeg, ter welker oorzake hij de eer had hen binnen de Hollandsche Factorij te ontvangen. De Dommagon nam het kistje uit de handen van eenen zijner gezellen en opende het. Hij haalde er een blad van den Lontar of Jagerboom uit, waarop iets scheen geschreven te staan. Dan antwoordde hij den heere Stedevoogd in de Maleische taal: ‘Mijn Meester en Sultan, Wydurk Rama, Pangerang van Jakatra, zendt door mij, zijnen Dommagon, dezen ola aan de Hollanders, die op zijn grondgebied wonen.’ En met het oog op den ola gevestigd, gaf hij er lezing van als volgt:
‘Vermits de Orang-Wollanda misbruik hebben gemaakt van mijne goedheid jegens hen, en zich vermeten hebben, zonder mijn oorlof hunne Factorij te versterken, zoo heeft het mij goedgedacht, nun mijne gunste te ontnemen en hun een langer verblijf op den grond van Jakatra te verbieden. Mijn wil is nu, dat zij onmiddellijk de Factorij verlaten. Doen zij dit op staanden voet, dan zal ik genadig genoeg zijn om alles, wat hen toebehoort, volk en goederen, hen te laten medevoeren; doen zij het niet, dan zal ik hen allen ter dood brengen en hunne goederen verbeurd maken. Ik eisch een stellig antwoord door mijnen Dommagon, die u dezen ola overbrengen zal. Bedenkt niet lang en stort u niet in het verderf door zinnelooze overmoedigheid; | |
[pagina 91]
| |
niet verre van uwe Factorij wachten vijfduizend onversaagde mannen op een teeken van mijnen vinger, om uwe muren tot gruis te verbrijzelen. Steunt niet op uwe donderbussen; ik ben er ook goed van voorzien. ‘wydurk ramaGa naar voetnoot(1).’
De leden van den krijgsraad zagen elkander vragend aan; zij verstonden allen genoeg Maleisch, om te weten, wat de Dommagon hun had voorgelezen. Pieter Van Ray scheen blijde en wreef zich de handen; Pieter Dirckz zette zich neder en aanschouwde de Javanen met eenen glimlach van misprijzen; de Factor scheen droef en schudde het hoofd. Slechts de Stedevoogd en Van den Broeck behielden eene plechtige en fiere kalmte. ‘Poog in Gods naam tijd te winnen, heer Stedevoogd,’ zeide de Factor in het Hollandsch. ‘Wij zijn niet bereid zulken aanval af te weren; want.....’ Een strenge blik van den Stedevoogd en een zure glimlach der Hoplieden deden het woord op zijne lippen vergaan. De Stedevoogd sprak op zeer bedaarden toon tot de gezanten: ‘Heer Dommagon, gij hebt mij vanwege den Pangerang van Jakatra eene tijding gebracht, die mij grootelijks verwondert; en wel zeker hebben onze vijanden, de Engelschen en Portugeezen, uwen edelmoedigen Sultan bedrogen. Heb ik zelf niet in uwe tegenwoordigheid, heer Dommagon, den Pangerang uitgelegd, wat wij voornemens waren tot versterking onzer Factorij te verrichten? Heb ik hem niet verklaard, dat wij deze maatregelen alleenlijk namen, om ons tegen eenen overval van wege onze vijanden te beveiligen? En zeide de Pangerang niet, | |
[pagina 92]
| |
heer Dommagon, dat hij geene redenen zag, om ons het bouwen der ontworpene sterke te beletten?’ De Dommagon zweeg en liet den Stedevoogd nutteloos op een antwoord wachten. ‘Bijaldien de Pangerang,’ ging deze voort, ‘eenige redenen van misnoegen tegen de Hollanders vermeent te hebben, zijn wij bereid om daarover met hem in der minne te handelen en hem alle bevrediging te geven, die Nerderlands eere niet zou te kort doen.’ Met koude hardnekkigheid in de stemme zeide de Dommagon: ‘Mijn Sultan wil de Factorij hebben. Geene gezanten zal hij ontvangen. Hij weet, dat de Hollanders altoos hunne toevlucht nemen tot vele woorden om hun doel, rechtvaardig of onrechtvaardig, te bereiken. Nu wil hij van zulke dingen niet meer hooren en heeft mij wel strengelijk geboden, hem een kort en vast antwoord op zijnen. ola de brengen. Zijt gij bereid om morgen vroeg uwe goederen op de schepen te laden, en eer de nacht kome, Jakatra voor altijd te verlaten? Ja of neen?’ De heer Stedevoogd Koen sloeg den blik nederwaarts en bleef eene wijl in diepe overweging verzonken. Dan hief hij weder het hoofd op en zeide even kalm tot den gezant: ‘Heer Dommagon, ziehier ons antwoord: de Hollanders houden gaarne vrede met de inwoners dezer landen, en het spijt hun zeer, dat zij hunne vriendschap met den Pangerang van Jakatra door de listen hunner vijanden verbroken zien. Evenwel, vermits gij hun onrechtvaardig den oorlog verklaart, zullen zij dezen oorlog aanvaarden en u welhaast doen erkennen, dat gij u hebt misgrepen. Zeg den Pangerang van mijnentwege, dat de Hollanders den grond, dien hij hun tot het bouwen dezer Factorij heeft verkocht, zullen verdedigen, zoolang er één hunner eene spies in de vuist houden kanGa naar voetnoot(1); en zeg hem nog daarenboven, dat | |
[pagina 93]
| |
wij hem verantwoordelijk maken voor de schade, die ons wordt toegebracht. Aan al de rampen, die uit dezen oorlog spruiten kunnen, zal hij alleen de schuld hebben, en niet wij. Gaat, heeren, verlaat deze Factorij; en vermits uw Sultan van geene onderhandeling wil hooren, worde dan voortaan het kanon de eenige bode tusschen ons!’ ‘Het zij zoo, beslisse vuur en zwaard voortaan tusschen de Orang-Jawa en de Orang-Wollanda!’ mompelde de Dommagon. De Javanen keerden zich zwijgend naar de deur en verlieten de zaal met langzame treden. Op last van den Stedevoogd werden zij door eenen der beide Factors gevolgd en vergezeld. Wanneer zij verdwenen waren, sprak de Stedevoogd in aller haast tot de leden van den krijgsraad: ‘De oorlog is verklaard! Gij zijt allen beproefde soldaten; het is nutteloos, u tot vlijt en onversaagdheid te vermanen. Gij zult u herinneren, dat gij Nederlanders zijt. Dan, indien iets u tot meerdere krachtsinspanning kan aandrijven, moet het voorzeker de gedachte zijn, dat van het behoud dezer plaats de toekomst van ons vaderland in Indië afhangt. Verloren wij ons standpunt op Jakatra, dan zou Amboina welhaast volgen; en de naam van Holland zou wellicht in dit werelddeel gansch worden vergeten. Behouden wij integendeel onze sterkte te Jakatra, dan zal onfeilbaar deze plaats voor ons het hart van Indië worden en eene bron van macht, rijkdom en roem voor ons dierbaar vaderland. Gaat nu tot uwe mannen: doet allen arbeid voor eenige oogenblikken staken: onderzoekt de wapens en de lonten. Ik zal onmiddellijk bevel geven, om alle vreemde werklieden uit de Factorij te | |
[pagina 94]
| |
zenden. Straks, als uwe vendels vergaderd zijn, zullen wij maatregelen nemen, om het geschut op de stormkatten, te zetten en ons tegen allen nachtelijken overval te beveiligen. Gaat nu met spoed!’ De Hoplieden verlieten de zaal. Van Ray juichte met vroolijken moed; Dirckz stond langzaam van zijnen stoel op en ging de laatste uit, terwijl hij mompelde: ‘Zoo, zoo! De gele menschen zijn hun leven moede! Bah, waarom loopen? Er is tijd genoeg.’ Toen Hopman Van den Broeck beneden gekomen was, versomberde eensklaps zijn gelaat, en hij sloeg den blik nederwaarts, terwijl hij zich naar zijne woning begaf. ‘Mijne arme Aleidis!’ murmelde hij in gepeinzen. ‘Zal de schrik hare ziekte niet verergeren? Zal zij die nieuwe beproeving wel kunnen doorstaan?’ Het hoofd opheffende, zag hij den sergeant Walter, die over het plein stapte. Van den Broeck zeide hem onder het voorbijgaan: ‘Er is geen middel meer om te vertrekken, heer Pietersen. De oorlog is verklaard. Morgen zal het kanon reeds over de vlakte donderen.’ Walter sloeg het oog ten hemel en scheen met blijdschap God voor deze gelukkige tijding te danken. In zijne woning tredende, om een klein musket te nemen, zeide Van den Broeck tot zijne vrouw en tot zijne dochter: ‘Eilaas, ik heb slecht nieuws voor u. Het is oorlog; de Javanen komen ons belegeren.....’ Vrouw Van den Broeck verbleekte; Aleidis integendeel beantwoordde die tijding door eenen glimlach en riep, tot groote verwondering des Hopmans, op blijden toon: ‘Oorlog? Het wordt oorlog?’ ‘Nu, nu, wees niet bevreesd, vrouwe,’ zeide Van den Broeck tot zijne echtgenoote, ‘het zal misschien niet lang duren..... Ik moet uitgaan, om de mannen te vergaderen. Straks kom ik tot u weder. Houd u sterk; de echtgenoote | |
[pagina 95]
| |
van eenen Hopman moet zich aan zulke dingen verwachten. Tot straks, tot straks!’ Onder het uitspreken dezer woorden verliet hij zijne woning en liep over het plein, om zich tot zijne soldaten te begeven. |
|