Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
IIDe Factorij der Hollanders, tegen de rivier Tjiliwoeng en tusschen deze en de Javaansche stad Jakatra gebouwd, bestond uit een lang, vierkant plein van tamelijke wijdte, rondom hetwelk men nu eenen sterken muur metselde en aarden bolwerken opwierp. Aan de eene zijde, op weinige treden van de wallen, verhieven zich twee groote magazijnen of stapelhuizen, waarbinnen tevens eenige fraaie en luchtige woonkamers ten dienste van de hoogere beambten der Oost-Indische Maatschappij waren voorbehouden; aan de andere zijde stonden mindere huizen, die den soldaten ter herberge en den bootsgezellen der schepen tot tijdelijke rustplaats verstrekten. Meest al de gevels dezer gebouwen verborgen zich gedeeltelijk achter het dichte loover van Kelorboomen; hier en daar voor sommige huizen waren kleine bloemtuinen aangelegd, en zelfs de Bananas spreidde er zijne breede bladeren voor de opene vensters uit. Dan, er was echter te midden der Factorij een effen plein uitgespaard, welks oppervlakte door niets belemmerd was dan door de dunne stammen van eenige kokospalmen. Toen de Hollanders hunne Factorij hadden begonnen te versterken, was hun van wege den Pangerang of Sultan van JakatraGa naar voetnoot(1), dien zij door rijke geschenken zich gunstig | |
[pagina 54]
| |
hadden gemaakt, daarover geene bemerking gedaan; en, alhoewel de Javanen genoeg lieten blijken, dat zij deze nieuwe werken met misnoegen zagen, had men de dienaars der Nederlandsche Maatschappij ongehinderd de eerste grondvesten hunner wallen laten leggen. Sedert eenige dagen waren er evenwel onrustbarende tijdingen aan den algemeenen Stedevoogd overgebracht. Volgens deze geheime berichten zouden de Engelschen en Portugeezen te Bantam, - eene groote handelstad op twaalf mijlen van Jakatra, - al hunne pogingen vereenigd hebben om den Sultan aldaar te doen begrijpen, dat hij den Hollanders met geweld het bouwden der ontworpen sterkte moest beletten; ook zouden de Engelschen onlangs bij den Pangerang van Jakatra dezelfde pogingen hebben beproefd, en hem geheimelijk buskruit en grof geschut aangeboden hebben, om de Nederlanders geheel van Java te verjagen. De berichten waren onzeker en openbaarden den Stedevoogd geene nieuwe kuiperijen van wege Nederlands vijanden in Indië. Hij wist wel, dat Engelschen en Portugeezen noch list noch moeite spaarden, om den Hollanders, welker immer aangroeiende mededinging zij vreesden, op Java zooveel mogelijk afbreuk te doen; daarenboven, het was weinig waarschijnlijk, dat een der Pangerangs of beiden te gelijk, in vollen vrede en zonder voorafgaandelijke onderhandeling den oorlog aan de Nederlandsche Maatschappij zouden verklaren. Wat den Stedevoogd echter eenige bekommernis inboezemde, was de omstandigheid, dat de Javanen tot het vieren van zeker godsdienstig feest welhaast in grooten getale omtrent Jakatra zouden vergaderen. Was het waar, dat zij iets gewichtigs voorhadden, dan zou het dáár worden beslist. | |
[pagina 55]
| |
Welke moeite de Stedevoogd had aangewend, om hunne inzichten te doorgronden, hij had daarover niets ongunstigs, doch tevens niets zekers kunnen vernemen; want de Javanen waren een listig, doortrapt en geheimhoudend volk. Ofschoon het Nederlandsch Opperhoofd zich niet aan vijandelijkheden verwachtte, had hij echter de versterkingswerken met allen mogelijken spoed doen voortzetten, en, ten einde de manschap der schepen en de soldaten der Maatschappij in zulke heete luchtstreek nier door al te zwaren arbeid af te matten, had hij ook vele vreemde werklieden in dagloon aanvaard, als Mooren, Chineezen en Toepassen, die in de voornaamste zeehaven der Sundaeilanden in grooten getale wonen. Er heerschte diensvolgens eene ongemeene bedrijvigheid binnen de Factorij; en, alhoewel de zengende stralen der zon bijna loodrecht op den bodem nedervielen, werkte men er ijverig aan het optrekken der wallen. Het was er een onophoudend gaan en komen van arbeidslieden en werkbestierders; de bevelen klonken er in vier of vijf talen, en de zonderlingste kleederdrachten wemelden er dooreen. Men zag er Chineezen, met breede rokken en wijde mouwen, aan de muren metselen en mortel bereiden; Toepassen of MardijkersGa naar voetnoot(1), gansch in gestreept katoen gekleed, aarde aanbrengen om de wallen aan te vullen; negers, schier naakt, met hunne sterkgespierde armen de zwaarste steenblokken over den bodem wentelen..... en tusschen deze lieden van verschilligen landaard de soldaten en matrozen der Nederlandsche Maatschappij, die onder toezicht hunner sergeanten overal mede de hand aan het werk staken en door hun voorbeeld iedereen aanmoedigden tot ijver en spoed. | |
[pagina 56]
| |
Op het plein wandelden hier en daar eenige voorname Javanen, die men gemakkelijk aan den geelbruinen toon huns aangezichts en aan de fierheid hunner blikken kon herkennen. Zij schouwden met wantrouwen en verborgen spijt naar de wallen, doch bovenal naar de stormkatten of verhevene batterijen, welke aan de vier hoeken der Factorij werden opgericht. Dan, zij lieten hunne misnoegdheid niet blijken en wisselden met elkander stille en geheimzinnige bemerkingen. Aan den voet van eenen der kokospalmen stonden drie of vier Maleische kooplieden, die, gansch onverschillig aan hetgeen rondom hen geschiedde, zich zoo druk met het kauwen van Betel bezighielden, dat hun mond en lippen met het roode sap als met bloed schenen geverfd. Congo, de neger van Hopman Van den Broeck, zat op de hurken in de schaduw eens Bananas, nevens de deur van een der twee grootste gebouwen, en hield het hoofd in de richting van het strand gevestigd. Wanneer hij in de verte eenen soldaat ontwaarde, die de Factorij binnenkwam, stond hij met aangejaagde blijdschap recht en trad een paar stappen vooruit op het plein; doch, in zijne hoop bedrogen, ging hij telkens met misnoegdheid weder onder den Bananas zitten. Rosalia, de dienstmeid, verscheen aan de deur des huizes en vroeg met teruggehoudene stemme: ‘Welnu, Congo, hebt gij hem nog niet gezien?’ Zich oprichtende, antwoordde de neger: ‘Hij blijft lang weg. Wil ik naar het strand loopen, om hem te halen?’ ‘Men heeft het u verboden; gij weet het immers wel?’ ‘Het is waar!’ zuchtte de neger, het hoofd met ongeduld schuddende. ‘Wij zullen dan maar wachten, Rosalia.’ ‘Wat wonder voorval toch, niet waar, Congo?’ zeide de meid. ‘Wie zou vermoed hebben, dat de ziekte onzer jonkvrouw niets anders was dan eene herinnering aan Walter Pietersen? Misschien heeft zij zelve het niet goed | |
[pagina 57]
| |
geweten; anders, hoe hadde zij dit gevoel zoolang kunnen verbergen? Het was altijd van Holland, dat zij sprak, van de vrienden in het algemeen en van de vreugde harer kindsheid; maar dat de liefde de eenige doorn was, die haar in den boezem stak, dit hadde voorzeker niemand kunnen raden. Nu heeft zij haren ouders het bekend.’ ‘Zij heeft bekend, dat zij de echtgenoote van mijnen goeden meester wil worden?’ riep de neger, van vreugde trappelende. ‘Wie spreekt u daarvan, gij dwaashoofd?’ mompelde Rosalia.’ Het zou eene mooie zaak zijn, dat eene jonkvrouw zulk iets aan hare ouders ging zeggen. Zij heeft al de woorden van Walter Pietersen herhaald. Het ging moeilijk, het wilde haar niet goed uit den mond; maar allengs, stukje voor stukje, onder beven en rood worden, kwam het toch geheel aan den dag.’ ‘Waart gij er tegenwoordig, Rosalia? Hebt gij zelve het gehoord?’ ‘Gedeeltelijk was ik er bij; wat niet in mijne tegenwoordigheid werd gezegd, dat luisterde ik af.’ ‘En hoe staat het daarbinnen?’ ‘Onze jonkvrouw is zeer ingetogen en stil; maar er straalt zulke blijdschap uit hare oogen, dat het mij telkens ontroert, als ik haar aanzie. Zij bloost als eene roze, Congo; en wat nog het wonderst is van al, zij heeft een groen fluweelen keurslijf aangetrokken, dat sedert anderhalf jaar geen licht meer zag. De gouden bellen, dien zij droeg, toen wij van Amsterdam vertrokken, glinsterden haar nu weder aan de ooren, en zij deed mij Japansche haarspelden op haar hoofd steken. Zij wil zich schoon en bevallig maken.....’ Congo klapte in de handen van vroolijke verrassing. ‘Zij zal genezen; onze jonkvrouw zal genezen!’ juichte hij. ‘Daarvoor zij de lieve Heer van hierboven wel duizendmaal gezegend en gedankt!..... En onze meesters, Rosalia, hoe ontvingen zij de tijding?’ | |
[pagina 58]
| |
‘Onze vrouwe is blijde en droef terzelfder tijd: blijde, als zij de vreugd van Aleidis ziet, en de verzekering, dat zij inderdaad zou kunnen genezen, haar in het harte zinkt; droef, als zij overweegt, dat een sergeant al te verre beneden den stand harer dochter is, om te laten hopen dat hij zich ooit tot haar zal kunnen verheffen,’ ‘Maar de Hopman? De Hopman?’ vroeg Congo met bekommernis. ‘Ja, wat weet ik?’ antwoordde Rosalia. ‘Eerst zag hij zuur, schudde het hoofd met misnoegen en scheen zeer verstoord.....’ ‘Ach, lieve God, ik dacht het wel!’ klaagde Congo. ‘Maar toen hij vernam, dat Walter Pietersen naar Oost-Indië is gekomen om Hopman te worden, en wil wachten, totdat hij daarin gelukt zij, vooraleer hem van zijne belofte te spreken, dan is de spijt van onzen meester allengs vergaan. Nu lacht hij en schertst met dit voornemen, dat hij eene zinnelooze gedachte noemt; en hij ziet het alles aan als eene zaak, die niet ernstig is. Misschien is het nog iets anders, dat hem wel te moede deed worden. Onze jonkvrouw heeft den wensch uitgedrukt om nog niet spoedig naar Holland te vertrekken; zij meent, dat zij op Java ook wel zou kunnen genezen. Dit mag den Hopman wel zeer verblijd hebben; want hij toch had veel verdriet, omdat hij hier zijn bevelhebberschap moest verlaten.’ ‘Ach, Rosalia, dit is goed; nu zal de Hopman M. Walter ook vriendelijk onthalen, niet waar?’ ‘Bij zijn eerste bezoek waarschijnlijk ja; want het is vanwege den heer Pietersen de kwijting eens plichts. Dan, gij begrijpt wel, dat een sergeant niet gemeenzaam ten huize eens Hopmans mag verkeeren, en dat onze meester hem dit wel zal doen verstaan.’ ‘Meent gij dit, Rosalia?’ vroeg de neger bedroefd. ‘Hoe anders? Ik heb het den Hopman zelven aan onze vrouwe hooren zeggen.’ Congo boog het hoofd op zijne borst en zweeg; doch hij | |
[pagina 59]
| |
wrong zich de vuisten en knarste de tanden van spijt of van gramschap. De meid aanschouwde hem met eenen schertsenden glimlach. ‘En let gij maar op, Congo,’ zeide zij, ‘dat gij na dezen dag in des Hopmans tegenwoordigheid niet meer van Walter spreekt; gij mocht anders den rottang op uwe glimmende schouders voelen.’ ‘En toch zal ik van hem spreken!’ morde de neger. ‘Gij moet het weten, Congo; al hebt gij eene huid, zoo dik en zoo taai als een ezelsvel, mij dunkt toch niet, dat de rottang u deugd kan doen.’ ‘Rottang! wat let mij de rottang?’ riep Congo, zijne witte tanden met bitsigheid ontblootende, ‘mijn goede meester zal de jonkvrouw hebben; hij heeft het gezegd, en het moet zijn!’ ‘Ja, daar kunt gij veel toe helpen, armzalige zwetser!’ lachte de meid, oogenschijnlijk om den neger te plagen. ‘Zou men niet zeggen, dat gij veel moed hebt? Kome de Hopman, dan kruipt gij langs den grond bij den minsten zuren blik.’ ‘Het is waar,’ zeide de neger, ‘ik ben een slaaf..... maar de heer Pietersen is goed en barmhartig geweest jegens mij, en ik zal hem dankbaar blijven en hem van nutte zijn, waar ik kan, al hing de rottang mij eeuwiglijk boven het hoofd!’ ‘Gij zijt gek, Congo; in uwe plaats zou ik mij met deze zaak niet bemoeien. Weet gij, wat de Hopman aan onze vrouw gezegd heeft, toen zij te zamen over uwe genegenheid tot Walter spraken? De Hopman heeft gezegd, dat hij u aan de gele menschen zal verkoopen. Dáár zult gij het zoo goed niet hebben als bij de Hollanders.’ De arme slaaf begon in al zijne ledematen te beven, en hem schoten tranen in de oogen; hij hief den blik ten hemel en zuchtte: ‘Congo verkoopen? aan de gele menschen? Lieve God | |
[pagina 60]
| |
van hierboven, il zal onderdanig en gehoorzaam zijn; o, behoed mij toch voor zulk ongeluk!’ ‘Ah, ah, zie hem daar nu staan sidderen als een riet, den moedigen kerel!’ spotte de meid. ‘Men heeft geen woord over u gesproken, Congo; het is mallepraat!’ ‘Oh, dit is niet braaf van u, Rosalia,’ zeide Congo met meer verwijt in de stemme. ‘Gij plaagt mij altoos en doet mij schier van angst bezwijken..... Heb toch een beetje medelijden met mij: ik doe immers al wat ik kan, om u en mijne meesters te believen? Wees niet boos, omdat ik Walter Pietersen bemin. Gij weet wel, dat hij het was, die mij den Heer der hemelen leerde kennen; en, zooals hij zelf het dikwijls met blijdschap zeide, hij is mijn vader door den Christus. Moet ik hem dan niet dankbaar zijn?’ De meid scheen door des negers woorden getroffen. ‘Nu, Congo,’ sprak zij, ‘bedroef u niet; ik zeg het alles om te lachen. Een mensch kan immers niet altoos ernstig zijn? Denk toch niet, dat ik verstoord op u ben, omdat gij den heer Pietersen genegenheid toedraagt. Ik zelve, indien het mij slechts mogelijk is, zal hem ook wel helpen. Het kan onze arme jonkvrouw van de schrikkelijke landziekte verlossen en haar gelukkig maken; maar wij zijn dienaars, Congo, en wij moeten voorzichtig zijn.....’ ‘Ginder komt hij! Ginder komt hij!’ riep Congo, gansch verblijd en juichend, als hadde hij reeds al het overige vergeten, ‘ah, daar is mijn weldoener!’ ‘Ik ga binnen, Congo, om onze meesters te verwittigen,’ zeide de meid. ‘Breng gij den heer Pietersen maar rechtstreeks naar de achterzaal; dáár zal men hem ontvangen; onze meester heeft er mij eene flessche Spaanschen wijn doen nederzetten.’ De sergeant naderde tot den neger, en hem de hand op den naakten schouder leggende, sprak hij: ‘Mijn goede Congo, de vriendschap en de dankbaarheid stralen mij tegen uit uwe oogen. Ik zal straks ook wat met u kouten; ik wil weten hoe gij voert sedert uw vertrek uit | |
[pagina 61]
| |
Amsterdam. Mocht God mij gunstig zijn, ik zou het erkennen, door insgelijks voor uw geluk te zorgen, Congo.....’ Maar de neger was zoozeer dôor ongeduld gedreven, dat hij niet scheen te hooren wat men hem zeide; hij vatte Walters hand en trok hem door den gang voort, terwijl hij murmelde: ‘Dank, dank, meester. Kom, spoed u; men wacht u reeds lang. Congo kan niets voor u, niets dan God bidden, zooals gij hem hebt geleerd; maar dit toch zal hij doen alle morgens, elken avond, den ganschen dag. Kom; de Heer van hierboven zal mij ten tweede male verhooren. Houd maar moed..... Zie, daarbinnen zullen mijne meesters u ontvangen. Wacht een oogenblikje; ik zal uwe komst gaan melden.’ Bij deze laatste woorden stiet hij eene deur open en week terug in den gang. Het vertrek, dat de sergeant nu binnenstapte, was zeer aardig naar de Javaansche wijze versierd. Op den vloer lag eene dunne mat, kunstig van boomvezelen gevlochten en met allerlei zonderling bloemwerk gekleurd; de wanden waren insgelijks met glimmende matten bedekt, en in de beide opene vensters hingen van die fraaie lichtschermen, welke de Javanen uit gekloofde rottangs weten te maken. Ook de zetels waren uit de afgekloofde schil van Indisch riet gevlochten; alleen de groote tafel, die in het midden der zaal stond, scheen uit Europa afkomstig, doch was waarschijnlijk op Java door eenen Hollandschen ambachtsman uit onbederfbaar Kyati of tekhout getimmerd. Langs de wanden, op lichte plankjes, prijkten velerlei Chineesche en Japansche voorwerpen, als: borden en kopjes van doorschijnend porselein, afgodsbeelden van speksteen, waaiers van gesneden ivoor en eene menigte kleine, onnoembare dingen, welke de Hollanders dan reeds als zeldzaamheden uit China en Japan brachten. Tusschen de vensters hingen zwaarden van sandelhout, | |
[pagina 62]
| |
krissen of dolken van het schoonste staal, pijlen met vergiftigde punten, schilden van Rhinosterhuid en meer andere wapens, waarvan de Indische volkeren zich tot den oorlog bedienen. Al deze voorwerpen waren gansch nieuw voor Walter. In eene andere omstandigheid zouden zij ongetwijfeld zijne aandacht gevestigd hebben; maar bij de afwachting van een plechtig oogenblik was hij gansch in gepeinzen verslonden en bemerkte niets van al wat hem omringde. Hem werd ook de tijd niet gelaten om iets in het bijzonder te bezien; want hij was nauwelijks eenige oogenblikken alleen gebleven, wanneer reeds de stappen van verscheidene personen boven zijn hoofd hem aankondigden, dat men beneden kwam om hem te ontvangen. De Hopman trad eerst in de zaal en beschouwde den groetenden sergeant met verwondering van hoofd tot voeten; er stond echter een welwillende glimlach op zijn gelaat, en het was met gulhartigheid, dat hij des jongelings hand aangreep en zeide: ‘Wees welkom op Java, heer Pietersen. Zoo, zoo, gij zijt naar Oost-Indië gekomen? Knap kerel, flink soldaat! Hoe een mensch in weinige jaren kan veranderen! Toen ik Amsterdam voor de laatste maal verliet, waart gij, om zoo te zeggen, nog een kind; nu zijt gij wel ter dege een man met baard en knevels. Het doet mij vermaak, dat ik u zie, heer Pietersen.’ Terwijl Walter eenige woorden van dankzegging stamelde, waren insgelijks de echtgenoote des Hopmans en zijne dochter in de zaal gekomen. Vrouw Van den Broeck scheen bij hare intrede zeer ernstig en koel; maar toen zij Walter zag, en zijn open gelaat en levendige oogen haar liefderijk en smeekend aanblikten, verscheen het vaderland met al zijne zoete herinneringen voor haren geest, en zij ook glimlachte met heldere blijdschap. Wat Aleidis betreft, deze hield zich achteruit en zag | |
[pagina 63]
| |
slechts bijwijlen met eenen vluchtigen blik tot den jongeling op. Een hooge blos kleurde hare wangen; zij scheen beschaamd; en ware het niet geweest, dat eene genster van geluk haar in de oogen glinsterde, men hadde kunnen denken, dat droefheid haar gemoed benevelde. Nadat de Hopman en zijne echtgenoote eene vriendelijke groetenis met Walter hadden gewisseld, en eenige woorden van verwelkoming hem hadden toegestuurd, zeide Van den Broeck: ‘Nu, laat ons nederzitten, heer Pietersen, wij zullen wat kouten onder het ledigen van een glas Spaanschen wijn. Daar, neem eerst dien roemer en doe mij bescheid; ik drink op uw welvaren in het Oosten!’ ‘Ach, gij zijt wel goed, heer Hopman,’ murmelde Walter. ‘Uw gulhartig onthaal treft mij zoozeer, dat ik geene woorden vind, om u mijne dankbaarheid te betuigen. Moge God de vurige bede aanhooren, die ik Hem bij het ledigen van dit glas uit den grond mijns harten toestuur voor uw aller geluk en voorspoed!’ ‘Nu, zit neder, heer Pietersen,’ zeide de Hopman. ‘Laat ons wat kouten.....’ ‘Maar, heer Walter,’ vroeg vrouw Van den Broeck, wanneer ieder gezeten was, ‘gij hebt Aleidis niets van uwe moeder gezegd?’ ‘Het zou haar te zeer bedroefd hebben,’ zuchtte de sergeant met plotselijke treurnis op het gelaat. ‘Hemel, ik vreesde het!’ riep vrouw Van den Broeck. ‘Eilaas, zij is aan hare ziekte bezweken, niet waar?’ ‘De Heer heeft haar van de aarde weggenomen, mijne vrouwe,’ antwoordde de jongeling, ‘anders ware ik nooit over de zee gekomen, welke onweerstaanbare zucht mij ook naar Oost-Indië dreef. Mijne arme kranke moeder verlaten, daartoe hadde ik nooit kunnen besluiten.’ ‘Ach, die brave vrouw Pietersen, ik zal ze dus nooit meer wederzien! Die tijding gaat mij pijnlijk door het hart, heer Walter. Uwe moeder was de goedheid zelve. De | |
[pagina 64]
| |
barmhartige God heeft haar wel zeker eenen zachten dood gegund?’ ‘Zij is gestorven in mijne armen, zonder treurnis of smart, en vol hoop op een beter leven. Ik heb eene boodschap van mijne moeder voor u, mijne vrouwe.’ ‘Voor, mij?’ ‘De laatste woorden, die mijne moeder verstaanbaar sprak, waren eene zegening over u, over jonkvrouw Aleidis en over den Hopman; eene zegening en tevens eene vurige bede voor uw aller geluk in Oost-Indië. De eenige last, dien zij zieltogend mij heeft gegeven, is, dat ik u dit zeggen zou.’ Vrouw Van den Broeck, door deze boodschap diep geroerd, boog het hoofd en bleef zwijgend; Aleidis legde zich de handen voor de oogen en stortte tranen. ‘Ah, dit heet gij een vroolijk wederzien?’ riep de Hopman.’ Is dit het lot niet van alle menschen? en mits de Heer het zoo heeft gewild..... Kom, Aleidis, schei uit met dit weenen; en gij, vrouwe, geef uwe dochter het voorbeeld der zwakheid des harten niet. Zeg mij, heer Pietersen, hoe gaat het ginder met onzen heldhaftigen Prins Maurits?’ ‘Hij is welvarend, heer,’ antwoordde de sergeant, ‘en heeft nu onlangs door het afsterven van zijnen broeder Philips Willem, het prinsdom van Oranje geërfdGa naar voetnoot(1).’ ‘En hoe is het met den bewindhebber Huygens? Gij moet hem kennen: uwe moeder zeide mij, dat hij de goede vriend uws vaders is geweest.’ ‘Of ik hem kenne, heer Hopman? Hij is mijn beschermer en heeft mij vanwege de Kamer der Bewindhebbers van AmsterdamGa naar voetnoot(2) aanbevelingsbrieven bezorgd | |
[pagina 65]
| |
voor den algemeenen Stedevoogd. Hij heeft mij wel uitdrukkelijk gelast, u uit zijnen naam te groeten.’ ‘Zoo, zoo, hij is uw beschermer? Hij heeft veel invloed op de zaken der Maatschappij en zal u mettertijd kunnen begunstigen.’ Totdat een kogel mij in de zijde trof. (Bladz. 66.)
Vrouw Van den Broeck had weder het hoofd opgegeven en luisterde met zekere verstrooidheid op de samenspraak; ook Aleidis, alhoewel haar oog nog nat was van tranen, wierp van tijd tot tijd een blik op Walter. Er heerschte nu eene korte wijl stilte; het scheen, dat na | |
[pagina 66]
| |
deze gewone vragen en antwoorden, die elk wederzien kenmerken, niemand nog iets te zeggen had. Dit viel den Hopman lastig; want, ofschoon hij slechts uit beleefdheid en uit gevoel van betamelijkheid met den sergeant had gesproken, scheen hem dit onderhoud te kort, om nu reeds te worden afgebroken. De glazen opnieuw inschenkende, zeide hij: ‘Gij zijt gekomen met het schip de Meeuw, en uw Hopman is Pieter van Ray, niet waar? Ik ken hem: een onverschrokken soldaat, maar wat licht van oordeel en wat overvloedig van spreken.....Nu, drink nog eene teug en zeg mij toch eens, hoe verging uwe reize? Het doet een wonder uitwerksel op geest en lichaam, niet waar, wanneer men voor de eerste maal op den grooten plas rondzwalpt en gedurende zoovele maanden niets ziet dan lucht en water? Gelukkig dan nog, als men eene gelukkige overvaart treft.’ ‘Wij doorstonden even wel drie schrikkelijke stormen, drie travado's, heer Hopman; en wij verkeerden in groot gevaar van allen in slavernij naar Barbarije te worden gevoerd; maar de hemel behoedde ons: na een bloedig gevecht van vier uren verlieten ons de zeeroovers.’ Aleidis was recht gaan staan en luisterde met ontsteltenis op des jongelings uitlegging. ‘Zoo, zoo, dan hebt gij reeds den vijand onder de oogen gezien? Was de slag heet?’ ‘Twintig dooden en een mast afgeschoten, dien wij aan de Kaap de Goede Hoop hebben hersteld.’ ‘En gij, heer Pietersen, hoe hebt gij u in dien slag gehouden? Heeft het gedonder der kanonnen en de reuk van het buskruit u niet een beetje verschrikt?’ ‘Ik heb mijn best gedaan, heer Hopman, totdat een kogel mij in de zijde trof en mij in mijn bloed op het dek nederwierp.....’ Een snijdende gil bonsde uit Aleidis' boezem; zij sprong tot hare moeder, sloeg haar de armen om den hals en | |
[pagina 67]
| |
scheen te bezwijmen, terwijl zij met eene klagende stemme zuchtte: ‘Moeder, ach moeder, een kogel heeft hem getroffen! Zijn bloed heeft gevloten! Steun mij; ik voel mijne krachten bezwijken.....’ De Hopman schudde het hoofd met spijtig ongeduld en sprak: ‘Nu, vrouwe, gij weet, dat ik verlang, eenige oogenblikken met den heer Pietersen alleen te zijn. Gelief met Aleidis naar boven te gaan. Ik meende niet, dat de zaak zoo ernstig was; nu weet ik genoeg.’ Vrouw Van den Broeck leidde hare dochter ter zaal uit; beiden verdwenen zonder een woord meer te spreken. De Hopman sloot de deur achter hen toe, en zich tot Walter keerende, die was opgestaan om te groeten, zeide hij: ‘Ga weder zitten, sergeant: ik wil eene ernstige samenspraak met u hebben. Gij verbleekt? Stel u gerust; mijn voornemen is niet u een bitter woord toe te sturen; maar gij moet openhartig en rechtzinnig met mij zijn. Welk was uw inzicht, toen gij scheep gingt, om naar Oost-Indië te komen?’ ‘Mijn inzicht, heer Hopman?..... Mijn inzicht?’ stamelde de jongeling door deze plotselijke ondervraging verrast. ‘Nu, verklaar het ronduit; gij hebt het wel aan Aleidis durven zeggen.’ Walter raapte zijnen moed te zamen en sprak eerst met benauwdheid, doch welhaast met eene stem, die sidderde van beklemde geestdrift: ‘Het is de eerbied, die mij doet aarzelen; maar vermits gij het eischt, welaan, ik zal u rechtzinnig verklaren, wat mij naar Oost-Indië deed komen. Herinner u, heer Hopman, wat gij op de Texelsche kade bij uw vertrek mij beloofdet. Gij hebt mij gezegd: ‘Treed in dienst der Oost- Indische Maatschappij; poog u te onderscheiden; word | |
[pagina 68]
| |
Hopman; dan geef ik u Aleidis tot bruid.’ Die woorden vielen mij in het hart als gensters, die welhaast als een verterend vuur zouden ontvlammen. Van dan af was mijn lot beslist, en heb ik niet eerder gepoogd de voorwaarden te vervullen, die gij mij hebt opgelegd, heer Hopman, het is, omdat de ziekte mijner moeder en het heilig gevoel van den plicht mij het hebben belet. Ik heb nu alles verlaten, eene luisterrijke loopbaan verzaakt en mij als nederig sergeant in dienst der Oost-Indische Maatschappij begeven, met den onplooibaren wil om het lot geweld aan te doen en met de hoop, dat God mijne pogingen zal zegenen. Mijn inzicht, heer Hopman, was niet, u nu reeds uwe belofte te komen herinneren; ik wist niet, dat gij u te Jakatra bevondt; het geval alleen brengt mij in uwe tegenwoordigheid. Ik wilde eerst Hopman zijn en dan met allen eerbied u de kwijting uwer belofte komen afeischen. Zulks is nog mijn inzicht, heer Hopman.’ Van den Broeck stond verwonderd over den toon van onwrikbaar besluit, die des jongelings stemme bezielde. ‘Arme Pietersen!’ zeide hij. ‘Ik heb waarlijk medelijden met de opgewondenheid uws geestes. Die belofte was eene scherts. Hoe kondt gij gelooven, dat ik ze in ernst u deed, wijl ik u alsdan nog voor een kind aanzag?’ ‘Mij scheen het zòo ernstig, heer Hopman,’ antwoordde Walter, ‘dat ze mijn leven eene nieuwe richting en een einddoel gaf, en zij de reden werd van al mijn doen en laten. Soms stond insgelijks in mij de twijfel op, of gij, indien ik Hopman werd, uwe belofte wel zoudt vervullen; maar dan stamelde mijn mond onwillig de oude spreuk onzer vaderen: ‘een Nederlander heeft slechts één woord.’ ‘Maar, heer Pietersen,’ lachte Van den Broeck, ‘wat zou mijne belofte u helpen, indien ik zelf ze als ernstig wilde beschouwen? In den tijd, dien wij nu beleven, zijt gij binnen tien jaar nog geen Hopman, al begunstigde u ook het lot; en begunstigt het u niet, dan zal de Hopmans- | |
[pagina 69]
| |
degen u wellicht nooit aan de zijde blinken. Gij gaat toch niet vermeenen zeker, dat ik mijne dochter voor u zal bewaren, totdat het haar van ouderdom op haar hoofd zij vergrijsd?’ ‘Ach, heer Hopman, wees niet zoo wreed jegens mij!’ zuchtte de jongeling. ‘Beneem mij de hope mijns levens niet! Gelief in te zien, dat ik den algemeenen Stedevoogd brieven breng van de heeren Bewindhebbers, waardoor zij mij aan zijne bijzondere aandacht en gunst bevelen, en waarin daarenboven het verzoek staat uitgedrukt, om mij immer naar zulke plaatsen te zenden, waar gevaar is en strijd kan geleverd worden.’ ‘Dit alles kan iets doen tot uwe vervordering; maar Hopman worden? Het is een zinnelooze waan!’ ‘En indien ik tegen alle verwachting het wierd? Zoudt gij dan uwe belofte gestand doen?’ ‘Zij is belachelijk, die vraag,’ antwoordde de Hopman. ‘Ik kan toch het lot mijner dochter aan geene onmogelijkheid verbinden. Kom, kom, spreek mij niet meer van zulke ijdele gedachten. Word Hopman, indien gij kunt; en is Aleidis nog jong meisje, dan belet u niets, mij te komen herhalen wat gij daareven zeidet; maar ik neem op voorhand geene de minste verplichting aan en behoud mijne gansche vrijheid, om u de hand van Aleidis te weigeren, dan zelfs wanneer gij als Hopman ze mij kwaamt vragen.’ Alsof deze strenge woorden den moed des jongelings gansch hadden gebroken, liet hij het hoofd onder het slaken van eenen pijnlijken zucht op de borst vallen en bleef stilzwijgend. De Hopman aanschouwde hem eene lange wijl in stilte; dan greep hij hem medelijdend de hand en vroeg: ‘Nu, heer Pietersen, wat zeide ik u dan zoo onredelijk of zoo hard, dat u de tranen van droefheid in de oogen staan?’ ‘Ach, niets, heer Hopman,’ antwoordde de sergeant met diepbewogene stemme, die allengs in den somberen | |
[pagina 70]
| |
toon der wanhoop verliep. ‘Gij waart wel goed voor mij, en ik dank u uiterharte; maar met de hoop, die uwe woorden mij ontnemen, valt er een blinddoek van voor mijne oogen. Ik heb gedroomd, vier jaren lang gedroomd, en nu ontwaak ik met eene bloedende wonde in het hart. Alles is ijdel rondom mij; ik rijs op uit eene lange zinneloosheid..... Oh! zóó, met die wreede klaarheid, is het leven mij bitter en hatelijk.....’ ‘Maar wat beduiden die duistere woorden, heer Pietersen?’ vroeg de Hopman, ontroerd. ‘Gij zult u toch niet tot eene laffe vertwijfeling laten vervoeren, hoop ik?’ ‘Neen, Hopman, ik ben opgevoed in de vreeze des Heeren; maar het gevoel, dat mij heldenmoed en heldenwil kon geven, is gestorven in mijnen boezem. Nu ben ik tot niets meer goed, ik zal naar het vaderland terugkeeren, verkwijnen en een graf zoeken aan de zijde mijner moeder. Laat mij u vaarwel zeggen, heer Hopman; vergeet mijne vermetele hoop en vergeet den onnoozelen dweper, die zich zoo noodlottig over den zin van eenige uwer woorden heeft misgrepen. Vaarwel, heer Van den Broeck, vaarwel!’ Hij stond op bij het uitspreken van den bitteren afscheidsgroet; maar het scheen, dat zijne beenen weigerden hem uit deze plaats te voeren; want, terwijl hij zich de leden wrong en doffe zuchten slaakte, deed hij slechts twee of drie stappen, om zich te verwijderen. Eindelijk, al zijnen moed verzamelende, ging hij tot de deur, terwijl hij nog met de handen in de hoogte pijnlijk uitriep: ‘Aleidis! arme Aleidis!’ Van den Broeck, die tot dan met verbaasdheid en diepe aandoening zijne bewegingen had gevolgd, greep hem bij de hand en bracht hem terug in de zaal. ‘Zóó vertrekt men niet!’ zeide hij. ‘Zit nog een oogenblik daar neder, heer Pietersen. Gij zijt al een zonderling mensch. Ik heb mij over u bedrogen: de diepte en de kracht uws gevoels verwonderen mij. Zit neer, zeg ik u.’ | |
[pagina 71]
| |
De jongeling liet zich naar den stoel leiden, zette zich neder en sloeg den blik ten gronde. ‘Kom aan,’ sprak de Hopman, ‘ik wil goed met u zijn, uit herinnering aan de vriendschap, die gij en uwe moeder mijn huisgezin hebt bewezen. Ik zal u dan zeggen, heer Pietersen, dat ik het als een geluk voor mij en voor Aleidis zou aanzien, dat gij eens haar echtgenoot worden mocht.’ Walter had het hoofd opgeheven en zag den Hopman met jagenden boezem aan; het vuur der hoop glinsterde in zijne oogen. ‘En iets meer nog wilde ik u zeggen, vermits het u redden kan van de sombere wanhoop, die u wel inderdaad heeft aangegrepen. Ik zal mijn woord houden, heer Pietersen, al is het slechts eene scherts geweest. Indien gij Hopman worden kunt, vóór dat Aleidis zelve over hare hand hebbe beschikt, - want dwingen zal ik haar nooit,- indien gij Hopman worden kunt, kom tot mij, waar ik mij ook bevinde; ik zal u Aleidis tot bruid schenken. Zijt gij nu tevreden?’ Walter was rechtgesprongen en murmelde eenige onverstaanbare woorden van dankbaarheid, terwijl hem tranen uit de oogen sprongen; de Hopman liet hem den tijd niet om zijne blijdschap en zijne erkentenis uit te storten. ‘Heer Pietersen,’ zeide hij op ernstigen toon, ‘hoor mij nu met bedaardheid aan. Gij zijt sergeant; uw stand is nederig, en het zou niet betamen, dat het mijnen onderhoorigen ter wete kwame, welke betrekking met mijne toestemming tusschen u en Aleidis bestaat. Daarom zult gij zoo haast mogelijk van Jakatra vertrekken, heer Pietersen. Stemt gij zonder onwil daarin toe?’ ‘Ach, het is mijn verlangen, heer Hopman,’ antwoordde Walter. ‘Uw eisch is edelmoedig en gegrond; ik gevoel ook wel, wat eerbied, plicht en betamelijkheid mij gebieden.’ ‘En vermits gij met de wapens in de vuist het recht tot | |
[pagina 72]
| |
eene snelle vervordering wilt veroveren, er biedt zich eene gelegenheid aan, om onmiddellijk te beginnen. Overmorgen vertrekken twee schepen van hier naar Benjar-Massen, op het eiland Borneo. Het woeste volk daaromtrent heeft een tiental onzer bootsgezellen vermoord, die, om hout te halen, aan land waren gestapt. Men zal den kustbewoners van Borneo gaan leeren, hoe de Nederlanders over zulke moorderijen weten wraak te nemen. Wilt gij met dien tocht mede, heer Pietersen?’ Op het aangezicht van Walter blonk een zoo heldere lach van blijdschap, dat het was, alsof men hem een groot geluk hadde aangekondigd. ‘O, dank, dank!’ riep nij. ‘Strijden, met het zwaard in de vuist voor Hollands eere vechten; mijn bloed storten tot het bereiken van het doel mijns levens! Ach, ik wanhoopte, en daar lacht alle geluk mij in eens en onverwachts toe. Ik zal vertrekken, heer Hopman. Wees toch zoo goed en spreek een woord, opdat mijn Hopman het niet belette; want hij bemint mij zoozeer, dat hij misschien mij te Jakatra zal willen houden. Het zou mij wanhopig maken.’ ‘Nu, nu, dit heeft geen' nood; ik zal de zaak met den Stedevoogd wel schikken..... Zijt gij dan inderdaad zoo dorstig naar den strijd? Gij staat daar opgetogen, alsof gij meendet, dat op Borneo uw Hopmansdegen te vinden is!’ ‘Neen, neen, heer, dit vermeen ik niet,’ antwoordde de jongeling’, maar dat mij slechts de gelegenheid aangeboden worde: ik zal mij zoo moedig en zoo onversaagd toonen, al mijne plichten met zooveel ijver en trouw vervullen, dat men mij wel zal moeten onderscheiden. Er kome een ernstige oorlog, en ik zal Hopman worden, of bezwijken onder de taak, die ik mij heb opgelegd.’ Van den Broeck zag den jongeling met medelijden aan en schudde het hoofd in diepe overweging. ‘Neen,’ zeide hij eensklaps, ‘naar Borneo moogt gij niet gaan. Het is een wreed en hardnekkig volk; gij zoudt | |
[pagina 73]
| |
er kunnen sneuvelen zonder eer of roem. Gij zult met het schip de Gouden Leeuw binnen acht dagen naar Amboina vertrekken, en daar eene betere, gelegenheid afwachten.’ ‘O, laat mij naar Borneo gaan! ‘smeekte Walter. ‘Ik bedrieg mij niet over mijnen toestand, heer Hopman: ik heb eenen teerlingworp aangegaan tegen den dood; de inzet is van mijnentwege het leven, van zijnentwege een Hopmansdegen en het geluk, dat gij mij hebt beloofd. Laat mij het spel beginnen en voortzetten; er is geen ander middel om den uitslag te bespoedigen en te weten wat het lot mij heeft voorbewaard.....’ Er klonken eensklaps stemmen in den gang; het was als een twist tusschen iemand, die wilde binnentreden, en een ander persoon, die hem wilde tegenhouden. ‘Wacht, wacht,’ zeide de eene, ‘de heer Hopman heeft gezelschap, zeg ik u. Gij zult niet beginnen!’ ‘Nu, dwaze neger,’ morde de andere, ‘wilt gij wel uit mijnen weg wijken, of ik sla u den rottang op de schouders aan stukken. Ik kom vanwege den algemeenen Stedevoogd, en gij zoudt mij tegenhouden?’ Van den Broeck opende zelf de deur, om te zien wie het was, die hem eene boodschap bracht. Een schrijver van den heer Koen trad binnen, en zich buigende, zeide hij: ‘Heer Hopman, de algemeene Stedevoogd laat u verzoeken, dat gij onmiddellijk tot hem gelievet te komen, om den krijgsraad bij te wonen.’ ‘Zoo, zoo, is er onraad?’ mompelde de Hopman. ‘De Stedevoogd heeft gewichtige tijdingen ontvangen; maar welke, dit is mij onbekend,’ antwoordde de bode. ‘Vertoef niet, heer Hopman; er is haast.’ ‘Welnu, zeg den heere Stedevoogd, dat ik aanstonds kom.’ Toen de bode was vertrokken, vatte de Hopman Walters hand en sprak: ‘Ik moet u verlaten voor eene haastige zaak. Ik zal | |
[pagina 74]
| |
mijne echtgenoote daarboven verwittigen. Blijf nog een oogenblik met de vrouwen, uit betamelijkheid. Ik betrouw mij op uw kiesch gevoel, heer Pietersen. Straks of dezen avond zal ik verder met u spreken. In alle geval, gij zult niet meer ten mijnent komen, dan om ons het vaarwel te geven als gij vertrekt; maar naar Borneo zult gij toch niet gaan: ik wil het niet; neen, neen, ik wil het niet.....’ En tusschen het uitspreken dezer woorden, verliet hij de zaal. Walter hoorde welhaast de zware stappen des Hopmans, die zich spoedde om naar den Stedevoogd te gaan, en lichtere stappen van Aleidis en hare moeder, die van boven kwamen, om uit welvoeglijkheid nog eene wijl met hem te kouten. |
|