Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
Batavia
| |
[pagina 28]
| |
Onder de schaduw der dichtste Patty-boomen, op eene rustbank van bamboes en gevlochten Rottangs, zat eene reeds bejaarde vrouw, die aan de ernstige pracht harer kleedij gereedelijk voor de echtgenoote van een Nederlandsch koopman of van een' overste te herkennen was. Zij zat met het hoofd over een boek gebogen en hield den blik er op gevestigd: doch, hetzij de hitte der lucht of de stilte der vlakte haar slaperig maakte, zij sloot bijwijlen de oogen en scheen lust te hebben om te sluimeren. Nevens haar op dezelfde rustbank zat eene jonge maagd, die nauwelijks twintig jaren kon bereikt hebben. Blonde haren en oogen zoo blauw als de hemel getuigden van hare Noordelijke afkomst, alhoewel een lang verblijf in het Oosten haar zuiver aangezicht met eene lichtbruine tint had overtaand. Zij was gansch in wit gewaad gekleed en had voor eenig hulsel hare overvloedige lokken, welke als eene kroon om het hoofd gewonden waren. Buiten den krans van goudgele Champakka-bloemenGa naar voetnoot(1), die aan hare bloote armen geurden, sierden haar niets dan alleen de bevallige en zoete schoonheid, haar door de milde natuur gegund. Het zonnelicht, door het veelkleurig loover dalend, wemelde in bonte tinten rondom haar; de Jambos bestrooide haar met zijn hoogrood bloeisel; prachtige vlinders, door de bloemrijke heesters uitgelokt, dreven wapperend boven haar hoofd met vlerken, met al de kleuren des regenboogs prijkend; kevers, vliegen en allerlei kerfdiertjes, glanzend als waren ze uit de kostbaarste metalen gevormd, speelden, snorden en gonsden door het bekoorlijk lustpriëel..... | |
[pagina 29]
| |
De maagd scheen evenwel ongevoelig voor al het schoone, dat haar omringde; zij hield den blik nederwaarts en verroerde zich niet. Het was alsof een lange droom haren geest had weggerukt en haar in eene diepe vergetelheid hielde gedompeld. Misschien dacht zij aan het lieve vaderland, dat zij nog zoo jong en wellicht voor altoos had verlaten? Misschien betreurde zij de afwezigheid van iemand, die haar dierbaar was, en wiens beeld in de eenzaamheid haar vervolgde? Althans, ziek was het hart der maagd zeker; en genoeg merkbaar was dit op haar gelaat, want - hoeliefelijk en bekorend ook - het droeg niettemin sporen eener langzame verkwijning en eener vergevorderde ontmoediging. Na eenigen tijd aldus beweegloos en mijmerend ten gronde gestaard te hebben, hief zij eensklaps het hoofd op, als verraste haar de volledige stilte, die rondom haar heerschte. Zij blikte eerst ter zijde naar de vrouw, die nevens haar, met een boek op de knieën, zachtjes was ingesluimerd; dan keerde zij zich half om en zag tusschen de boomen naar hare dienstboden uit. Tegen den dikken stam van eenen BillingbingGa naar voetnoot(1) lag de meid te slapen. De neger alleen waakte; - met een toegevouwen zonnescherm in de eene hand een eenen korf met frissche vruchten in de andere, hield hij het glinsterend oog op zijne meesteresse gericht en scheen haar te vragen, of zij iets verlangde; maar zij deed hem een teeken met den vinger, dat hij zou blijven zitten. Het meisje hernam hare vorige houding; doch ditmaal stuurde zij het gezicht over de vlakte en scheen in eenen langen oogslag het prachtige tafereel te omvatten, dat de Indische natuur rondom haar ontvouwde. Den blik ter linkerzijde keerende, zag zij de kokospalmen het strand bezoomen en hunne verhevene kruinen | |
[pagina 30]
| |
als reusachtige vederbossen in den zachten landwind wiegelen; daarachter, in de verte, de masten der schepen, die haar te Jakatra hadden gebracht, en verder nog de onmeetbare zee, welker oppervlakte eerst met kleine eilandjes als met zoovele drijvende lustpriëelen was begroend, en dan zich uitstrekte en allengs met het blauw des hemels in het eindeloos doorzicht wegsmolt. Recht voor haar, op eenigen afstand, verhieven zich de magazijnen en woonhuizen der Nederlandsche Factorij, welker versterkingsmuur nauwelijks tot manshoogte was opgemetseld, doch waaraan men vlijtig arbeidde. De maagd zag, hoe Hollanders, Mooren en Chineezen ondanks het brandende zonnevuur steenen, mortel en aarde aanvoerden en, als door haast aangejaagd, werkten en zwoegden, om de borstweer, die de Nederlandsche sterkte zou beschutten, uit den grond op te halen. Verre achter de Factorij vertoonde zich de Javaansche stad Jakatra, met hare luchtige huizen van bamboes en rottangs, achter het gebladerte van lommerrijke Kelors schier verborgen en langs alle zijden overschaduwd door vruchtboomen, welker donker en glanzend loover tegen den hemel zich scherp afteekende. Nevens en tusschen de huizen spreidde de Pisang of Bananas zijne reusachtige bladeren uit, en schoot de Areka-palm zijne kruin als een zonnescherm in de hoogte, wijl de rankende Suryboa in zwierige kronkels om zijnen tengeren stam zich slingerde. Ook hier en daar toonde de Lontar of Jagerboom zijne waaiervormige bladeren, waarop de oude Indianen gewoon waren hunne ola's of brieven te schrijven. - Ter zijde der stad ontplooiden zich de uitgestrekte Sawahs of rijstvelden der Javanen, waarvan de eene het gezicht bekoorden door hun teeder en streelend groen, terwijl de andere met den goudgelen toon der rijpheid praalden. Keerde de maagd haren blik ter rechterzijde en dus landwaarts in, dan wandelde haar oog eerst over een prachtig grastapijt, waardoor twee of drie rivieren in | |
[pagina 31]
| |
gevallijke bochten heenvloten. Gansch de grond dezer vlakte, waar hare effenheid niet door hoopjes kokospalmen onderbroken was, schitterde met bloemen van duizenderlei kleur en vorm; ja, zelfs uit het water verhief zich, met de prachtige tulpen der Tongjon-Tratty, welriekend en bont gebloemte. In deze richting bereikte haar gezicht eindelijk de grens van 's menschen arbeid en het begin der ondoordringbare wouden, die aan den voet der heuvelen bezit nemen van den grond, naar alle kanten over het groote eiland zich uitspreiden en - immer in macht en majesteit toenemend - langs den rug van het hemelhoog gebergte tot meer dan vijfduizend voet boven de vlakte der zee opklimmen. Slechts in deze wouden kan men zich een denkbeeld vormen van de wonderbare vruchtbaarheid, waarmede eene kwistige natuur dit oord der aarde heeft begiftigd. Daar schijnen reusachtige boomen, zonderlinge gewassen en woekerende slingerplanten elkander den toegang tot licht en lucht te betwisten; in dien strijd om een weinig ruimte, wikkelen zij hunne stammen, takken en ranken zoo verward dooreen, dat de mensch slechts met de bijl in de vuist zich eenen lastigen doorgang kan banen. En, als ware de grond ontoereikend om plaats te verleenen aan al de planten, die eene overvloedige groeikracht hier doet ontkiemen, schiet er het eene gewas zijne wortelen in den stam van het andere, en leven en tieren er heesters en kruiden tot in den top der verhevenste boomen. Duizenden zulker zuigplanten, zonderling en wonderbaar van gedaante, overdekken er de schors der eeuwenheugende Pinkoe's, der Langsars, der Pinango's, der Surens, slingeren zich tusschen hunne takken over en weder tot een onmetelijk spinneweb, dalen neder tot den grond, klimmen terug in de hoogte en verschaffen op hare beurt een overvloedig voedsel aan de Lianen, die van den eenen boom op den anderen voortloopen, als dunne koorden van alle takken nederhangen, opnieuw wortel schieten, nogmaals | |
[pagina 32]
| |
met verdubbelde kracht tot boven de hoogste kruinen opklimmen en daar met hun dik en weelderig gebladerte een looverdak vormen, dat, zelfs bij vollen dag, slechts een twijfelachtig licht tusschen deze verwarde plantenwereld laat doordringen.....Ga naar voetnoot(1). In den duisteren schoot dier oorspronkelijke wouden van Java leeft en krielt allerlei gedierte. De aap zit er met zijn wijfje en haar jong in dezelfde boomen, waar de schoone Lory en het lieve Perkietje hun prachtig vederkleed toonen; de afschuwelijke Vliegende Hond verkruipt er zich bij dag; de gevlerkte Hagedis springt er rusteloos van tak tot tak; de groote Tijger heeft er zijne krochten; de krokedilvormige Leguaan beloert er zijne prooi; vergiftige Schorpioenen en venijnige Duizenbeenen wemelen er onder het afgevallen gebladerte..... De maagd hield nog eene wijl het oog gericht naar de majestatische wouden en naar de wolkige kruin der gebergten, die den gezichteinder landwaarts in beperken; dan, als hadde deze beschouwing haar genot noch troost aangebracht, schudde zij mismoedig het hoofd en sloeg den blik ten gronde, tusschen het roode bloeisel, dat de Jambos-boom voor hare voeten had gezaaid. Allengs scheen haar geest opnieuw in een diepen droom weg te dwalen; want zij bleef beweegloos zitten, en legde zich eindelijk de handen voor de oogen, als hadde zij tranen verborgen, die tegen haren wil haren oogen ontsprongen. De vrouw, welke nevens haar gezeten was, hief het hoofd op, beschouwde eene wijl de treurende maagd met de uitdrukking eener teedere droefheid, greep dan hare hand en sprak: ‘Aleidis, Aleidis, gij doet niet wel! Gisteren nog | |
[pagina 33]
| |
beloofdet gij uwen vader, dat gij moedig tegen uwe treurnis zoudt worstelen, dat gij getroost en verduldig den dag van onzen terugkeer naar het vaderland afwachten zoudt. Het heeft in mijn moederlijk hart zooveel hoop en vertrouwen gestort, dat ik aan uwe zijde mij door den sluimer laat overwinnen. Een oogenblik blijft gij alleen..... en bij mijn ontwaken verras ik tranen in uwe oogen! Hebt gij dan geen het minste medelijden met mijne smart?’ ‘Ach, verstoor u toch niet op mij, moeder lief,’ stamelde de jonkvrouw. ‘Ik worstel met wanhoop tegen mijn verdriet; maar het is sterker dan mijn wil. Tranen alleen brengen eenige verlichting in mijn gemoed.’ ‘Het zijn noodlottige gepeinzen, die u vervolgen, Aleidis; in stede van ze te streelen, verjaag ze met besluit, en gij zult welhaast genezen zijn.’ ‘Ja, moeder, zoo is het; gij hebt gelijk,’ antwoordde het meisje. ‘Kon ik slechts mijne gedachten meester worden! Dit droomen, dit eeuwig droomen aan Holland, aan Amsterdam, aan alles, wat mijne kindsheid met geluk en levensblijheid omringde! Het verteert mijne krachten, het verbijstert mijne zinnen, het maakt mij ondankbaar jegens u, die mij eene goede, teedere moeder zijt..... Eilaas, eilaas, het is zondig en wreed, inderdaad; maar, moeder lief, beschuldig mij niet in uw hart; ik kan er niet aan doen!’ De neger, die op eenige stappen van daar ten gronde was gezeten, hield zijn blinkend oog op Aleidis' lippen gevestigd, en alhoewel hij de stille samenspraak niet verstaan kon, scheen hij evenwel den zin van 's meisjes woorden te begrijpen. Ook zijn gelaat getuigde van diep medelijden, en soms bewogen zijne dikke lippen zich tot eene spijtige grijns. De vrouw sprak op zoeten toon: ‘Nog twee of drie maanden, dan keeren wij weder naar het vaderland. De gedachte is immers troostend genoeg, om u moed en sterkte te geven, Aleidis?’ | |
[pagina 34]
| |
‘Gij bedriegt u zelve, moeder, uit liefde, om mij insgelijks te kunnen bedriegen. Sedert vier jaren streelt men mij met dezelfde hoop. Toen wij scheep gingen van Amboina, deed men mij ook gelooven, dat wij naar het vaderland wederkeerden; nu zijn wij reeds vijf maanden op Java..... Oh, ik weet het wel, moeder, mijn voet zal Hollands bodem nooit meer betreden!’ ‘Arme zinnelooze!’ zuchtte de vrouw, ‘gelooft gij dan aan niets meer dan aan hetgeen uwe kwaal kan vermeerderen? Ik zeg u, dat wij zullen wederkeeren, zoo haast de sterkte hier is volbouwd: nog drie maanden ten hoogste. Uw vader verklaarde dezen morgen in mijne tegenwoordigheid aan den algemeenen Stedevoogd, dat niets ter wereld, noch schatten, noch waardigheden, noch gevoel van plicht zelfs, hem kunnen wederhouden van terug te keeren, om zijne dochter van het vreeselijk heimwee te verlossen.’ ‘Ach, is het wel waar, moeder?’ vroeg de maagd met blijden twijfel. ‘Ik zal den heer Stedevoogd KoenGa naar voetnoot(1) verzoeken, dat hij het voor u getuige, indien gij anders weigert mij te gelooven. Gij zegt het wel, Aleidis: ik heb u soms bedrogen uit medelijden en uit liefde; maar ditmaal toch spreek ik waarheid.’ De jonkvrouw sloeg de beide handen van vreugde te zamen; met eenen lach vol geestdrift riep zij uit: ‘Ik zou het lieve Holland wederzien! Oh! het schijnt mij zulk groot geluk, dat ik twijfel, of het mij nog kan gebeuren! Maar ik geloof u, moeder; ik zal mij troosten in de zoete hoop, die mij is gegeven; niet meer treuren, blijmoedig zijn, wachten, verduldig wachten, totdat het uur mijner verlossing slaat.....’ | |
[pagina 35]
| |
Zich hervattende, alsof eensklaps een ander gepeins haar door den geest schoot, vroeg zij op uiterst vroolijken toon: ‘Ach, moeder, hoe mogen onze vrienden het ginder toch al stellen? De wisselaarsvrouw? De heer Koopman? De kleine Lise van den kruidenier? De goede vrouw Pietersen? Zij was reeds zoo ziekelijk. Misschien! Ach neen, verjagen wij die ijselijke gedachte!..... En Walter? - Die zal reeds dokter zijn, niet waar? Wie weet, of nog wel iemand van al die vrienden aan ons denkt!’ Vrouw Van den Broeck schudde het hoofd met droevig ongeduld. Zij wist door ondervinding, dat zulke gepeinzen de kwaal harer dochter vermeerderden en haar telkens in diepe treurnis deden vervallen. Om de samenspraak eene andere wending te geven, veinsde zij geene acht op Aleidis' klacht te hebben geslagen en zeide: ‘Nu, mijn kind, gij belooft mij rechtzinnig, dat gij wel te moede het oogenblik van onzen terugkeer afwachten zult, niet waar?’ ‘Ja, moeder, ik ben reeds zoo verheugd, ik gevoel mij zoo sterk!’ ‘Dat gij in Amboina treurdet, dit kon men nog begrijpen: het is een schraal oord, en de ziltige lucht ontstelt er de zenuwenGa naar voetnoot(1); maar hier op Java is de natuur zoo mild! Alles glanst er van pracht en schoonheid; al wat de mensch verlangen kan, is er in overvloed..... En zoo iemand, die ooit den voet op Java heeft gezet, zich het aartsparadijs verbeelden wilde, hoe anders zou hij het droomen? Het is wel een zeer natuurlijk gevoel, de zucht, die ons naar het vaderland doet snakken; maar het mag niet tot zooverre eene dweperij worden, dat het ons blind zou maken voor de wonderheden en de weldaden, die de | |
[pagina 36]
| |
Schepper met volle handen over dit gezegend oord der aarde heeft uitgestrooid.’ ‘Waarheid, spreekt gij, moeder,’ antwoordde de maagd; ‘de natuur is hier rijk, grootsch en onzeglijk prachtig.....’ Met eenen kreet van begeestering voegde zij er bij: ‘Ah, maar toch, niets is bekoorlijker en schoon als ons lief en rustig Holland!’ ‘Ja, ja!’ riep de neger, ‘Holland, schoon land; daar woont Walter, mijn goede meester!’ Een strenge blik, door vrouw Van den Broeck hem toegeworpen, deed Congo met gevouwen handen achteruitkruipen tot bij den voet van eenen hoogen kokospalm. Er heerschte eene wijl stilte, waarna de vrouw tot hare dochter zeide: ‘Aleidis, neem nu toch een vast besluit, mijn kind. Toon uwen vader, dat gij inderdaad moedig en vertrouwend het beloofde oogenblik afwachten wilt. Het zal hem zoo verblijden! Wat hij nu voor u gaat doen, is het hoogste bewijs van liefde, dat een vader zijn kind kan geven. Zie, het opperbevel over deze nieuwe streken is hem op voorhand toegekend; hier zal de voornaamste stapel zijn van Hollands macht in Oost-Indië, en uw vader zou dus na den algemeenen Stedevoogd de eerste plaats bekleeden: ja, hem is zelfs de hoop niet ontzegd, om mettertijd algemeen Stedevoogd over gansch Nederlandsch-Indië te worden. Wat kan meer zijnen hoogmoed en zijne mannelijke eerzucht vleien? En evenwel, Aleidis, hij gaat die eerlijke toekomst verzaken uit liefde tot zijne dochter!’ ‘O, late de barmhartige God mij naar Holland wederkeeren,’ zuchtte Aleidis, ‘dan zal ik mijnen goeden vader beloonen voor zijne oneindige liefde. Alles, wat hem maar kan verblijden.....’ Op dit oogenblik galmde er een kanonschot door de lucht; het was de groet van een schip, dat de haven binnenzeilde. | |
[pagina 37]
| |
Aleidis sprong recht en schouwde in de richting van het strand; zij scheen uitermate ontroerd en beefde in al hare ledematen. ‘Arme zinnelooze, waarom toch zulke ontsteltenis?’ zuchtte hare moeder. ‘Het is het schip de Pijl, dat op kondschap naar Bantam werd gezonden en last had om heden terug te zijn. Men verwacht het sedert dezen morgen.’ De neger was bij het hooren van het schot in den kokospalm geklommen en hing, op zestig voet hoogte, als een aap aan den stam des booms. Hij insgelijks blikte met aangejaagde nieuwsgierigheid zeewaarts. Eene wijl zag Aleidis met glinsterenden blik naar hem op en scheen hem te vragen, wat hij bespeurde; maar de onverschillige uitdrukking van Congo's gelaat ontmoedigde haar. Zij zette zich weder in stilte nevens hare moeder, doch hief onophoudend het oog naar den slaaf, die moeite deed om zich tot in de kruin des booms te verheffen. Ook de dienstmeid was door de rollende galmen des kanons gewekt geworden en had zich opgericht. Ziende echter, dat hare meesteressen nog beiden in dezelfde houding onder het lustbosch zich bevonden, had zij zich zonder spreken weder tegen den stam van den Billingbing nedergezet. ‘Maar wat belang stelt Congo toch in elk schip, dat aankomt?’ morde vrouw Van den Broeck. ‘Men zou zeggen, dat hij iemand verwacht; want hij toch lijdt aan de landziekte niet?’ ‘Gij weet het immers wel, moeder?’ bemerkte Aleidis. ‘De eenvoudige meent, dat Walter Pietersen naar Oost-Indië zal komen. Er leeft eene goede ziel in Congo; de arme slaaf herinnert zich van Holland niets anders, dan dat iemand hem daar beschermde en liefhad, als ware hij geene zwarte verstooteling op deze wereld geweest.’ ‘Hij is gek en helpt er nog toe om u ziek te maken..... | |
[pagina 38]
| |
Daal neder van dien boom, Congo! En houd u stil, of ik zal den Hopman over u klagen.’ De neger liet zich uit den kokospalm glijden en bleef met gebogen hoofde en gevouwen handen staan. ‘Kom, Aleidis,’ sprak vrouw Van den Broeck opstaande, ‘wij zullen nu naar de Factorij terugkeeren. Uw vader wacht mij op dit uur. Toon hem een blij aangezicht, mijn kind, en dank hem met welgemoedheid voor zijne liefderijke poging bij den algemeenen Stedevoogd.’ ‘Het is hier zoo goed en zoo frisch, moeder,’ smeekte de maagd. ‘Daarbinnen in de Factorij tusschen al dat zwoegend volk is de lucht zoo loom en zoo verstikkend. O, blijf nog wat met mij in de schaduw dezer boomen!’ ‘Neen, Aleidis, ik moet naar binnen. Dan, het is slechts voor een oogenblik. Blijf gij, indien gij het verlangt; ik keer toch aanstonds tot u weder. Denk intusschen niet meer aan de dingen, die u bedroeven.’ Door een teeken beval zij de meid, zich nevens Aleidis neder te zetten, en richtte hare stappen naar de Factorij. De maagd zag hare moeder eene wijl achterna; dan sloeg zij den blik ten gronde en zonk weg in gepeinzen, niettegenstaande Rosalia aan hare zijde was komen zitten en door losse, vroolijke woorden hare aandacht poogde op te wekken. Zoo haast vrouw Van den Broeck achter de omheining der Factorij was verdwenen, sprong de neger naar de kokospalm en liep tegen den stam op, tot onder de kruin; maar nauwelijks had hij den blik zeewaarts gericht, of hij begon op eene verrassende wijze te krijten en riep met blijde gebaren: ‘Holland! Hoezee! Holland!’ De naam van het beminde vaderland was almachtig op het gemoed der maagd. Zij sprong recht en vroeg sidderend: ‘Congo, wat ziet gij?’ Zonder op de toestemming der jonkvrouw te wachten, | |
[pagina 39]
| |
liet de neger zich langs den stam des booms nederglijden, raapte het zonnescherm van den grond op, duwde het in de hand der dienstmeid, zette den korf met vruchten haar op den schoot, en dan, eenen vreugdekreet in de lucht werpende, sprong hij vooruit en liep over de vlakte als een pijl, die eenen boog ontschiet. Toen hij de haven had bereikt, zag hij eene bende soldaten op het strand staan en booten, die van het aangekomen schip naar wal voeren, om een gedeelte der manschap aan land te brengen. Eenige lieden der Factorij, waaronder ook Hollandsche vrouwen en kinderen, waren komen toegesneld en drukten de hand van vrienden en bekenden, of vroegen naar tijding uit het vaderland. Congo liep met zonderling ongeduld rondom de soldaten, beschouwde elk hunner van hoofd tot voeten en luisterde alles af, wat er werd gezegd. Reeds had men hem meer dan eens met ruwheid teruggestooten; doch hij keerde telkens weder en ging en liep rondom de soldaten, alsof hij iemand onder hen poogde te herkennen. Eindelijk, door de vruchteloosheid zijner pogingen ontmoedigd, zette hij zich tegen eenen paal op de hurken neder en hield met droefheid het oog naar de booten gericht, die nog van het schip naar wal kwamen. Reeds lang had hij daar beweegloos gezeten, toen zijn blik op eens begon te glinsteren, en een twijfellach zijne witte tanden tot een grijns van verrassing ontblootte. Verre van hem stond een jong soldaat, wiens kleedij eenen minderen overste of sergeant aanduidde. Congo kon zijn gelaat slechts gedeeltelijk zien; want tot het geven van bevelen aan de manschap van eene der aangekomene booten hield de sergeant zich met den rug landwaarts gekeerd. De ontsteltenis des negers vermeerderde echter, naarmate eene blijde overtuiging hem in den boezem zonk. Eene beweging van den jongen overste liet Congo toe, zijn gelaat gansch te beschouwen. | |
[pagina 40]
| |
Dan sprong de neger met luid geschreeuw van den grond op, liep tot den sergeant, viel geknield voor hem ten gronde, greep en kuste zijne handen, besproeide ze met tranen en was zoozeer door ontroering overmand, dat hij geen enkel verstaanbaar woord kon spreken. Al de omstanders schouwden met verwondering op dit tooneel; velen lachten om de vreemde gebaren des negers; zelfs de sergeant staarde een oogenblik verbaasd op den zwarten slaaf, die hem zoo onverwachts de handen had aangegrepen. Eensklaps herkende hij hem, hief hem sidderend van den grond op en riep: ‘Hemel, het is Congo! Mijn goede Congo! Wat doet gij hier?..... Zijn uwe meesters ook te Jakatra?..... En Aleidis?’ Maar de arme neger was zoo blijde en zoo verrukt, dat hij niet hoorde, wat men hem vroeg. Hij danste, schreeuwde en wrong zich de leden tot zulke verrassende bochten en kronkelingen, dat een algemeene schaterlach onder de omstanders oprees. De jonge sergeant scheen wel op eene andere wijze, doch niet minder ontsteld dan Congo. Hij liet den neger in zijne buitensporige vreugdebewijzen voortvaren, ging tot den Hopman der soldaten, sprak eene wijl met hem, en dan, voorbij den zwarten slaaf in de richting van een heestergebosch stappende, zeide hij: ‘Volg mij, Congo, en houd u stil!’ Zoo haast zij verre achter het dikke loover en uit het gezicht der soldaten en matrozen geraakt waren, hield de sergeant den neger staan, greep hem de handen en riep met vreugd en vriendschap in de stemme: ‘Mijn arme Congo, wat zijt gij groot geworden! Ik herkende u schier niet meer. Gij toch hebt Walter niet vergeten; uwe blijdschap getuigt van de trouw uws harten.’ Congo vouwde de handen te zamen, en, ze biddend ten hemel heffende, riep hij uit: ‘Dank, dank, God, ik zie mijnen goeden meester! Vier | |
[pagina 41]
| |
jaren staat Congo bij de zee, bij de wijde, stomme zee; nu toch is hij dáár, mijn meester! Dank, gezegend, lieve Heer van hier boven, Gij hoordet ook het gebed van den zwarten slaaf!’ ‘Wat spreekt gij reeds goed Hollandsch!’ zeide Walter. ‘Het is waar, er zijn vier lange jaren verloopen..... Nu,Volg mij, Congo, en houd u stil! (Bladz. 40.)
poog te Ledaren, Congo, en hoor mij met kalmte aan. Is Hopman Van den Broeck te Jakatra? En zijne echtgenoote?’ De neger knikte bevestigend met het hoofd. ‘En Aleidis, is zij getrouwd?’ ‘Neen, maar zij is krank, zeer krank.’ ‘Aleidis krank! Hemel! wat heeft zij?’ | |
[pagina 42]
| |
De slaaf legde zich den vinger op de linkerzijde der borst en antwoordde: ‘Sakit Haty, zeggen de gele menschen: ziekte aan het hartGa naar voetnoot(1).’ ‘Maar gij doet mij beven, Congo! Het is toch niet erg met haar?’ ‘Erg, meester; het duurt reeds drie jaren; zij is als eene bloeme, die eenen vergiftigen worm in den wortel heeft.’ De sergeant liet het hoofd op de borst vallen en murmelde eene onverstaanbare klacht. ‘Wees niet droef, goede meester,’ zeide Congo, hem de hand nemende. ‘Mijne jonkvrouw zal nu welhaast genezen. Ach, wat zal zij blijde zijn! Kom, kom, zij is niet verre van hier.’ Dit zeggende, trok Congo den sergeant bij de hand, om hem naar de vlakte te leiden. Walter, in gepeinzen dwalend, liet hem begaan en volgde hem eene wijl in stilte. Eensklaps hield Congo den jongeling staan, wees hem met den vinger een gebosch van hooge boomen en zeide: ‘Zie, meester, ginder verre, bij den grooten Billingbing, eene vrouw; het is Rosalia..... en onder de Patty-boomen nog eene: het is jonkvrouw Aleidis.’ Walter overspande de kracht zijner oogen en schouwde in de aangewezen richting. Ofschoon hij de beide vrouwen wel bemerkte, kon hij echter van zoo verre hare gestalte niet, en veel minder haar gelaat onderscheiden. Dan, de overtuiging dat hij Aleidis zag, sloeg hem met zulke ontroering, dat hij op zijne beenen wankelde en met de hand op Congo's schouder moest leunen. De neger poogde hem met versnelde stappen te doen vooruitgaan; maar Walter, alsof eene geheime vrees hem hadde bevangen, vertraagde allengs meer en meer zijnen | |
[pagina 43]
| |
gang en scheen te aarzelen, of hij zijnen leidsman wel zou volgen. Congo kon zijn ongeduld niet langer bedwingen; door eene rassche beweging sloeg hij de handen te zaam en vroeg biddend: ‘Laat mij bode zijn, bode van het gelukkig nieuws! Kom, kom, meester; Congo vliegt! O, mijne arme jonkvrouw, hoe gelukkig!’ En deze woorden waren niet uit zijnen mond, of hij ijlde reeds in woeste vaart over de vlakte. Toen Aleidis en Rosalia hem zagen naderen en hoorden, hoe hij van vreugde juichte en schreeuwde, sprongen zij beiden met een kreet van verrassing recht; want des negers gebaren kondigden ook voor hen iets gewichtigs aan. ‘Och, Heer, och, Heer, wat roept hij altemaal?’ zuchtte Rosalia. ‘Walter? Zou Walter wel te Jakatra aangekomen zijn? Hoor, hij zegt het toch!’ Bij het vernemen van die onverwachte tijding verbleekte de jonkvrouw plotseling en beefde zoodanig op hare beenen, dat zij zich aan eenen boomstam vastgreep, om niet te vallen. De meid sprong haar ter hulp en wilde haar ondersteunen; maar nu kwam Congo buiten adem geloopen en juichte met dezelfde uitzinnige gebaren en sprongen: ‘Walter, Walter, mijn goede meester is dáár! Ziet, ziet ginder! Sergeant, sergeant! Nu zullen wij op Java blijven; niet meer naar Holland! Hoezee! Hoezee!’ Alsof de jonkvrouw uit de zekerheid, dat hare hoop was verwezenlijkt, plotseling nieuwe krachten had geput, sprong zij weg van den boom en hief jubelend de handen boven het hoofd. Een heldere glimlach verlichtte haar gelaat, en een warmer bloed kwam hare wangen berozen. ‘Walter, het is Walter!’ riep zij uit. ‘Ach, de goedertierene God zij gezegend om zijne barmhartigheid! Nu zal ik niet meer treuren. Walter zal mij van Holland spre- | |
[pagina 44]
| |
ken, mij vertellen, hoe het daar gaat; het zal zijn, alsof ik er mij bevond. Oh, Walter, daar komt hij!’ En de ontroerde maagd klapte in de handen als een eenvoudig kind. Ook de dienstmeid en de neger sprongen en dansten van blijdschap met allerlei vreugdegeroep. De sergeant was weldra tot zoo dicht genaderd, dat men zeer goed de trekken zijns gelaats kon onderscheiden. Het scheen Aleidis te verwonderen en te bedroeven, dat hij teeken noch gebaar deed, om reeds op voorhand zijne blijdschap te betuigen. Misschien was het haar eene ontmoediging, in stede van haren speelgenoot Walter eenen man te zien naderen, wiens gestalte en houding veeleer tot ontzag dan tot gulle vriendschap konden stemmen. Inderdaad, de jongeling, die meende, dat hij met Aleidis ook haren vader en hare moeder zou aantreffen, had zich eensklaps den wijden afstand herinnerd, die er tusschen een nederig sergeant en eenen Hopman bestaat; hij bereidde zich dus om voor hen te verschijnen met al den verschuldigden eerbied. Zooals hij nu daar aankwam, had hij waarlijk het voorkomen van een statig krijgsman. De knevels op zijne lippen, en de jonge baard aan zijne kin zetten zijn gelaat mannelijken ernst bij; hij ging met het hoofd opgeheven, en het soldatenkleed stond hem zoo wel, dat Rosalia met bewondering uitriep: ‘Hemeltje lief, dat is nu eerst een knap soldaat! Men moet overtuigd zijn, dat het Walter is, om het te kunnen gelooven. Hoe groot en sterk is hij geworden!’ Na dezen verwonderingskreet hielden allen ontroerd en zwijgend den blik op Walter gevestigd, die nog slechts op weinige stappen was verwijderd en nu met eenigszins versnelden gang nader kwam. De jongeling beefde zichtbaar; en, alhoewel een zalige glimlach zijn gelaat beglansde, was het echter door de ontsteltenis gansch bleek. Hij ontdekte zich het hoofd en boog zich eerbiediglijk voor Aleidis, wijl zijn mond eene groetenis stamelde. | |
[pagina 45]
| |
Maar het meisje kon haar ongeduld niet bedwingen; hem met uitgelaten vreugd de beide handen vattende, riep zij: ‘Walter, Walter, ach, wat ben ik blijde! Daarvoor zij de goede God gezegend, dat Hij u naar Oost-Indië liet komen. Zit daar neder nevens mij. Gij ziet mij zoo treurig aan, Walter? Ik ben ziek, niet waar? Het is niets: nu zal ik haast genezen! Hoe gaat het in Holland? Is het leven nog altijd zoo zoet en zoo vroolijk in Amsterdam? Ah, het is hier zulk schoon oord, Walter. Wij zullen te zamen met mijne moeder uit wandelen gaan; wij zullen spreken van het lieve vaderland en van ons vorig leven. Het zal mij zooveel moed geven, zoo verkwikken! Mijne leelijke kwaal zal mij verlaten..... Nu, Walter, zeg mij ook iets..... dat ik uwe stem hoore!’ De sergeant scheen onthutst en verlegen; hij murmelde schier onhoorbaar: ‘Dank, dank voor uw vriendelijk onthaal, jonkvrouw.’ ‘Jonkvrouw!’ riep het meisje met verwijtende glimlach. ‘Wat beteekent dat nu, Walter? Hebt gij dan mijnen naam vergeten? Aleidis, moet gij zeggen; ik wil voor u geene jonkvrouw heeten.’ ‘Ik ben een nederig sergeant,’ zuchtte Walter, ‘uw vader is Hopman; de eerbied.....’ ‘Eerbied? Zijn wij geene oude vrienden? Kom, Walter, zóó moogt gij niet spreken; wees blijde: toon mij een helder gelaat.’ In stede dat het gulhartig onthaal der jonkvronw den sergeant zou verheugd hebben, scheen integendeel hare eenvoudigheid zijn gemoed met treurnis te benevelen. Hij had wellicht gehoopt, een ernstiger en dieper gevoel in haar te vinden, dan de kinderlijke blijheid, die zij hem over zijne komst betuigde! Het meisje misgreep zich over den aard zijner aandoening en zeide, terwijl zij hem opnieuw de hand greep: ‘Het doet u pijn, niet waar, mij zoo mager en zoo ziek | |
[pagina 46]
| |
te zien? Ik dank u wel innig, Walter, voor uw vriendelijk medelijden; maar wees toch om mij niet bedroefd; ik ben genezen. Mij is het onbegrijpelijk; maar ik gevoel mij zoo gelukkig en zoo sterk! Sedert ik u zie, schijnt alles mij hier zoo schoon, de lucht zoo mild, de natuur zoo lachend! Nu, zeg mij, hoe het komt, dat gij in Oost-Indië zijt. Ik meende, dat gij dokter worden zoudt; en gij zijt soldaat?’ Zichtbaar was het, dat Walter geweld op zich zelven deed, om de vraag der jonkvrouw te beantwoorden. Als hadde hij een plotselijk besluit genomen, zeide hij eerst op schuchteren toon, en dan immer in nadruk en gevoel klimmende: ‘Welaan, ik lever mij over aan mijn lot! Misschien zal ik nooit meer met u zoo alleen zijn, Aleidis. Ik zal u zeggen, hoe het komt, dat ik mij in Oost-Indië bevind. Het is met vrees, dat ik u deze verklaring doe; maar ik hoop, dat gij het eenen ongelukkigen jongeling zult vergeven, indien iets in zijne woorden u mocht belgen.’ ‘Gij verschrikt mij, Walter!’ zuchtte de maagd. ‘Laat mij spreken, Aleidis. O, mocht uw zuiver gemoed mij begrijpen, of ten minste mij verontschuldigen! Herinner u, dat gij op den boord van het IJ, toen ik, van verdriet schier bezwijkend, een pijnlijk vaarwel stamelde, herinner u, dat gij dan aan mijn oor zeidet: ‘Kom gij ook naar Oost-Indië, Walter, ik zal op u wachten.’ Deze woorden hebt gij misschien uit vriendschap, uit medelijden gesproken, als den wensch van een kind, dat zijnen speelgenoot met vreugde zou wederzien. Mogelijk! maar deze woorden, Aleidis, hebben beslist over mijn leven en over mijne toekomst. Van het oogenblik af dat de hulke, die u ontvoerde, op de kimme was verdwenen, had ik geene rust meer. Overal, waar ik mij bevond, dag en nacht, uit al mijne gepeinzen klonk eene stemme, die mij toeriep: ‘Kom gij ook naar het Oosten, Walter!’ In het eerst poogde ik die betoovering van mij te jagen; uit liefde voor mijne kranke moeder worstelde ik met wanhoop tegen het | |
[pagina 47]
| |
dwingend denkbeeld, dat mij vervolgde. Het hielp mij niet. Mijne geneeskundige studiën werden mij hatelijk, en ik verzaakte voor altijd de loopbaan, tot welke mijne goede ouders mij hadden bestemd. Ware ik dan vrij geweest van alle banden des plichts, ik hadde onmiddellijk het vaderland verlaten; maar mijne moeder kon mijne zorgen niet missen. In mijn ongeduld verslond ik met hongerige vlijt alle boeken, alle schriften, alle geschiedenissen, die mij maar van Oost-Indië spraken; ik wilde weten, welke zon u bestraalde, welk gebladerte u zijn lommer bood, welke kruiden zich bogen onder uwen voet. Oh, gedurende de vier jaren, die vier eeuwen van ongeduld en zielepijn, overmeesterde mij dikwijls de vertwijfeling; maar wanneer ik dan in eenzaamheid tranen stortte, en alle hoop mij dreigde te verlaten, dan kwaamt gij, Aleidis, gij of uw geest, mij weder moed in het hart spreken door het enkel woord: ‘ik zal op u wachten!’ De jonkvrouw had eerst den sergeant met lossen blik in de oogen geschouwd en zoo verheugd op zijne stem geluisterd, als hadde zij eene bekorende muziek gehoord; maar welhaast had eene klimmende ontroering zich van haar meester gemaakt, en nu zat zij, met het hoofd gebogen, met schaamrood op de wangen en met verschriktheid in de oogen, te sidderen bij 's jongelings verhaal. Het was echter niet zoozeer de zin zijner woorden, die haar dus ontroerde; want over zich zelve had zij wel iets dergelijks kunnen zeggen; maar de bezielende en indringende toon van Walters stemme deed haar sidderen bij het vermoeden alleen van een voor haar nog onbekend gevoel. ‘En zou ik u durven zeggen, waarom ik soldaat geworden ben?’ hernam Walter met nog meer ontsteltenis. ‘Ik zou het moeten zwijgen uit ontzag, uit eerbied voor u, Aleidis? maar wanneer zal ik het u zeggen? Ach, ik heb de hoop, dat gij mijne vermetelheid mij zult vergeven..... en is mijn waan eene dwaasheid, heb medelijden met een | |
[pagina 48]
| |
armen zinnelooze, die gehoorzaamt aan een onweerstaanbaar lot. Aleidis, ik kon insgelijks als heelmeester of geneesheer naar het Oosten komen, niet waar? Mij voor u vertoonen met een waardiger kleed dan dat van sergeant? Maar het eenige doel mijns levens is Hopman te worden; en dit doel kan ik slechts bereiken langs den weg, dien ik nu heb gekozen. Zijn het de woorden, door u gesproken, die mij naar het Oosten riepen, het is eene belofte uws vaders, die mij soldaat heeft gemaakt.....’ ‘Eene belofte mijns vaders?’ vroeg Aleidis met blijde verwondering, als hadde die naam haar eenigen moed gegeven. ‘Heeft mijn heer vader u iets beloofd, Walter?’ De jongeling sloeg den blik ten gronde en murmelde met verdoofde stemme: ‘Het was insgelijks op den boord van het IJ; uw heer vader zeide mij: treed in dienst der Oost-Indische Maatschappij; poog u te onderscheiden; word Hopman..... dan.,... dan geef ik u mijne Aleidis tot bruid.....’ Een scherpe gil ontsnapte uit de borst der maagd. ‘Ach, heeft mijn vader dit gezegd!’ riep zij, de beide handen voor het aangezicht leggende om de tranen te verbergen, die haren oogen ontsprongen. Walter beefde en scheen uitermate bedrukt. ‘Jonkvrouw,’ stamelde hij, ‘indien de verklaring mijner vermetele hoop u heeft gehoond, o, geloof, dat niemand op de aarde meer eerbied voor u koestert dan de ongelukkige, wiens leven op dit oogenblik door eene bittere onttoovering wordt verbrijzeld. De arme sergeant zal heengaan om zijnen dienst te betrachten. Vaarwel, jonkvrouw, vergeet de stoutheid.....’ ‘Maar, maar, wat zegt gij altemaal?’ stotterde het meisje als verdwaald. ‘Wat wenscht gij? Wat moet ik antwoorden? Mijn hoofd draait; mijne zinnen verwarren. Blijf, blijf! - Arme Walter, gij wilt Hopman worden; maar het is onmogelijk!’ ‘Wel, wel,’ viel de dienstmeid in, ‘Hopman worden, | |
[pagina 49]
| |
en gij zijt alreeds sergeant? Ik beklaag u, heer Pietersen; als gij zoo voortgaat, dan zijt gij op uw zestigste jaar nog geen Hopman. En zou mijne jonkvrouw daar naar wachten?’ ‘Neen, neen, gij bedriegt u,’ zeide de sergeant, door de woorden van Aleidis tot plotselijken moed opgevoerd. ‘Ik heb brieven van de heeren Bewindhebbers der Oost-Indische Maatschappij aan den algemeenen Stedevoogd; in deze brieven word ik niet slechts in zijne bijzondere gunst bevolen; maar zij bevatten insgelijks het verzoek, mij immer naar die plaatsen te sturen, waar gevaar is en dappere mannen noodig zijn. Ik zal mijn leven honderdmaal wagen; onverschrokken te midden des vijands dringen; mijne oversten verwonderen door mijne daden en, moet het zijn, mijn bloed bij stroomen voor Hollands eere storten..... Ah, hoe zou de moed mij daartoe ontbreken, wanneer uw naam, Aleidis, als eene zoete sterre der hoop mij in de oogen glanst!’ Zooals de jongeling daar nu stond, met den glans der mannelijke fierheid op het gelaat en het vuur der begeestering in de oogen, was hij waarlijk schoon en indrukwekkend. Aleidis aanschouwde hem met bewondering en tevens met verschriktheid; want in haren geest zag zij hem reeds te midden des vijands en sidderde bij het denkbeeld, dat een ongeluk hem kon treffen. De dienstmeid volgde met verbaasdheid de korte, maar krachtige gebaren, die des jongelings woorden vergezelden. ‘Hemel, dat ziet er een kerel uit!’ zeide zij tot Congo, die achter de banke stond. En toen zij zag, hoe de neger een mes had geopend en grijnzend daarmede in de boomen hakte, mompelde zij: ‘Daar nu, die zwarte domkop ook! Wat krijgt die nu? Houd u stil!’ Er klonk eene stemme uit de verte; het was een boots- | |
[pagina 50]
| |
gezel, die van het strand op de vlakte was gekomen en den sergeant scheen te roepen. ‘Aleidis,’ sprak Walter diep ontroerd, ‘zult gij mij van u laten weggaan zonder een enkel woord, dat mij aanmoedigen kan? Aleidis, mag ik hopen? Mag ik denken, dat gij woord zult houden? Gij antwoordt mij niet!’ ‘Mijn vader beschikt over mijn lot,’ zuchtte de jonkvrouw. ‘Indien hij u niet dwingt tot eene andere verbintenis, zult gij wachten totdat ik Hopman geworden zij?’ ‘O, Walter, wat vraagt gij mij? Ik durf u niet antwoorden!’ riep de maagd bevend en met den blik ten gronde. ‘Maar is het uw wensch, dat ik gelukke?’ ‘Het is mijn wensch,’ murmelde zij schier onhoorbaar. ‘Dank, o Heere!’ riep Walter, het oog ten hemel richtende. ‘Vergiffenis, mijn God, ik durfde twijfelen aan uwe goedheid, en daar overlaadt Gij mij zoo onverdiend met levensvreugd en met geluk!’ De stemme in de verte hergalmde met meerder kracht. ‘Ik mag niet langer met u blijven, Aleidis,’ zeide de sergeant haastig. ‘Men roept mij ginder: mijne tegenwoordigheid is bij de ontscheeping noodig.’ ‘Nu reeds?’ zuchtte het meisje. ‘Om uwer waardig te worden, mag ik geenen mijner plichten verzuimen. Dan, ik hoop u straks weder te zien. Gelief uwe ouders te verwittigen van mijne komst; zoo haast ik ginder weg kan, zal ik den heer Hopman en uwe vrouw moeder gaan groeten. Zij zullen ook wel verwonderd zijn, dat ik in Oost-Indië ben, niet waar?’ ‘O, Walter, zij zullen zoo blijde zijn! Wij spraken bijna dagelijks van u.....’ ‘Nu, ik ga, tot straks.....’ Aleidis reikte hem stilzwijgend de hand; de jongeling aanvaardde ze met eerbiedige blijdschap en verwijderde zich dan in de richting van het strand. Een oogenblik nog bleef het meisje in bedenking op de | |
[pagina 51]
| |
bank zitten; doch eensklaps kwam een heldere lach haar gelaat verlichten. Zij sprong op, ijlde vooruit naar de Factorij en riep: ‘Rosalia, kom, kom, dat ik mijnen heer vader ga verwittigen!’ ‘Nu, Congo, wat staat gij daar te dubben?’ grommelde de meid, ‘neem het zonnescherm en den korf. Ziet gij niet dat onze jonkvrouw huiswaarts keert?’ Aleidis was inderdaad reeds een goed eind vooruit. Zij hief ditmaal het hoofd recht en huppelde met lossen tred over het voetpad, dat naar de Factorij leidde. Er blonk eene uitdrukking van mild zielsgenoegen op haar gelaat; hare oogen glansden met een vroolijk vuur, en hare wangen waren gekleurd als in hare eerste jeugd. Toen zij tot halverwege van het voetpad gevorderd was, zag zij hare moeder van achter de omheining der Factorij tot zich komen. Een juichingskreet ontsnapte de maagd, terwijl zij met de handen in de hoogte begon te loopen, als hadde nooit ziekte haar verzwakt. Vrouw Van den Broeck bleef staan en schouwde met verwondering hare dochter te gemoet. Jaren was het geleden dat zij Aleidis zoo had zien loopen. Wat mocht het zijn, dat haar dus op eens sterkte en vlugheid had teruggegeven? Een gevaar? Maar Aleidis lachte en hare gebaren getuigden van blijdschap. ‘O, moeder, moeder,’ riep de maagd, ‘Walter is gekomen! Walter is op Java!’ ‘Walter?’ herhaalde de vrouw verbaasd. ‘Walter? Wie bracht u die tijding?’ ‘Ik heb hem zelven gezien en gesproken, moeder; hij zal straks een bezoek bij mijnen heer vader afleggen. Kom, kom, dat ik vader verwittige. Ach, moeder lief, nu ben ik genezen. Gij ziet wel, hoe ik loopen kan. Mij dunkt, dat ik nooit ziek ben geweest; ik heb lust om te dansen, ik zou kunnen vliegen.....’ | |
[pagina 52]
| |
‘Wel, wel, wat goede tijding!’ riep vrouw Van den Broeck uit. ‘Hij is zeker een man geworden?’ ‘Ja, ja, een statig man.’ ‘En hoe is het met zijne moeder?’ ‘Dat heb ik hem vergeten te vragen.’ ‘Maar het was toch wel van haar, dat hij u eerst van al moest spreken?’ ‘Ja, ja; maar hij zeide mij daarover niets,’ zuchtte Aleidis bedeesd en met schaamroode wangen. ‘Nu, nu!’ mompelde vrouw Van den Broeck verwonderd. ‘Wat is dit? Van wat spraakt gij dan te zamen?’ ‘Hij sprak mij van iets, van iets zonderlings, van iets.....’ ‘Van wat dan? Gij schijnt verlegen, Aleidis? Gij stamelt?’ ‘Kom, moeder,’ antwoordde de maagd, ‘u zal ik alles zeggen: gij zijt zoo goed voor mij. Kom!’ Zij trok hare moeder bij de hand en dwong haar om met versnelde stappen ter Factorij weder te keeren. Vrouw Van den Broeck schudde het hoofd met twijfel, als hadde de komst van Walter en de ontroering van Aleidis haar stoffe tot ernstige bedenkingen gegeven. Welhaast verdwenen beiden achter de omheining der Hollandsche Factorij. |
|