Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
BataviaOp eenen schoonen Juni-dag van het jaar 1613 stonden twee personen - eene bejaarde vrouw en een jongeling - op de Texelsche kade te Amsterdam, nevens den Haringpakkerstoren, die zijnen voet in den breeden IJstroom baadt. De vrouw moest ziekelijk zijn; want haar gelaat was uitermate bleek en mager, en een dorre kuch kwam bij poozen verraden, dat eene langzame borstkwaal haar leven ondermijnde Zij zag treurig ten gronde en hief slechts van tijd tot tijd den blik op hem, dien zij vergezelde, als wachtte zij, om te spreken, dat hij zelf het stilzwijzen brake. Met den rug tegen den Haringpakkerstoren geleund, schouwde de jongeling in diepe overweging voor zich heen langs de kade en scheen meer bepaaldelijk het oog gericht te houden op eene hulke of groote lastschuit, die | |
[pagina 6]
| |
eenige matrozen bezig waren met koffers, kisten en ander reisgoed te laden. Indien men den ouderdom van dezen jongeling op zijne gelaatstrekken hadde willen raden, zou men, nu hij in stille mijmering daar stond, zich ongetwijfeld bedrogen hebben. Zijne leden waren nog zoo tenger, zijn aangezicht zoo zuiver, zijn oogslag zoo zacht; en daarbij, er heerschte in zijne uitdrukking en in zijn gansche voorkomen iets zoo eenvoudigs en zoo ingetogens, dat men hem zou aangezien hebben voor een jong gezel, die even de kindsheid was ontgroeid. Zijne kleeding zelve, welke door haar effen zwart en bruin en hare schaarschheid aan versierselen eenen leerling der Latijnsche schole scheen aan te duiden, mocht dit vermoeden nog versterken. Dan, het gebeurde soms ook wel, dat een wanhopig of een geestdriftig gepeins door des jongelings droeve mijmering heenschoot en hem het hoofd met spijt of met fierheid deed verheffen. Onder den slag zulker aandoening teekenden zijne wezenstrekken zich vaster af; zijn schoon gelaat werd alsdan beglansd met het licht der zielskracht, en uit zijne bruine oogen schoten vurige gensters, die spraken van manlijken wil en manlijken moed. Op zulken stond zou men zich over den waren ouderdom van den droomenden jongeling niet misgrepen hebben; en ondanks de maagdelijke teederheid zijner gelaatstrekken, zou men hem gereedelijk de negentien jaren hebben toegekend, die over zijn jeugdig hoofd waren heengegaan. Deze opwellingen eener nog verborgene inborst waren echter zeer zeldzaam in hem, en werden even ras door eene stille uitdrukking van treurnis en gelatenheid vervangen. Rondom hem heerschte er eene ongemeene bedrijvigheid. Langs al de kaden, die de oostelijke zijde van Hollands hoofdstad bezoomen, lag eene driedubbele rij hulken, kagen, boeiers en andere mindere schepen, die door eene wolk van werklieden werden gelost en geladen! | |
[pagina 7]
| |
zwaar bevrachte wagens en karren gingen en kwamen van het binnenste der stad naar de haven; matrozen en soldaten wemelden door elkander op den boord van den vloed. Verder, op den effen spiegel van het IJ en achter wijd uitgestrekte paalwerken, lag eene talrijke vloot zeeschepen, welker masten den gezichteinder als met een ondoordringbaar woud afsloten. Uit de rompen dier logge zeegevaarten werden de kostbaarste specerijen van Oost-Indië opgehaald en in lichters overgestort, om in den schoot van het nieuwe Venetië, van het bloeiend en groeiend Amsterdam te worden geborgen, totdat ze tegen schatten gouds en zilvers den anderen volken van Europa wierden medegedeeld. Over den ganschen stroom galmden de vroolijke gezangen der matrozen en arbeiders, het zenuwschokkend gekrijsch der katrollen en het schallend bevelgeroep der stuurlieden en kapiteins..... Het was een ontzettend en prachtig schouwspel, dit varen en keeren der honderden lichters, dit koortsig zwoegen van duizende menschen, dit zingen, schreeuwen en juichen der matrozen in het ondoordringbaar woud der Oost-Indische koopvaardijschepen; - en, boven dit alles, de zonne, die haar kleurig licht over den majestatischen IJstroom uitgoot en zijne vlakte, waar de riemslag haar bewoog, deed fonkelen en glinsteren als eene zee van vloeibaar goud..... De jongeling bij den Haringpakkerstoren scheen echter onverschillig voor de indrukwekkende grootschheid van dit tafereel. Eene korte wijl nog hield hij in volle stilte het oog naar de hulke, die verre van hem aan de kade lag; dan, alsof hij eensklaps uit eenen droom ontwaakte, trad hij een paar stappen vooruit en zeide met zoete en treurige stemme tot de oude vrouw: ‘Moeder, laat ons wat voortwandelen; het is nog te vroeg.’ ‘Ik heb het u gezegd, Walter,’ antwoordde zij even | |
[pagina 8]
| |
zachtmoedig, ‘het water zal wellicht nog een gansch uur vloeien. Vóór het keeren van het tij zullen zij niet vertrekken.’ ‘Nog een uur! - en dan?’ zuchtte de jongeling, langzaam voortstappend in eene richting, die hem nog meer van de groote hulke moest verwijderen. De vrouw volgde hem in zijnen tragen gang; doch zij weerhield hem welhaast. ‘Maar, Walter,’ bemerkte zij, ‘zóó zouden wij het afscheid kunnen missen. Laat ons naar de Nieuwebrug opwandelen. Uit de Warmoesstraat zullen zij komen; langs hier kunnen zij ons niet ontmoeten.’ ‘Neen, moeder lief,’ smeekte Walter, ‘zij mochten wel denken, dat wij ons op hunnen weg stelden, opdat zij ons niet zouden ontsnappen.’ ‘Ik begrijp u niet, mijn zoon,’ mompelde de weduwe met verwondering, doch met streelende zoetheid in de stemme, ‘de begeerte om vrouw Van den Broeck en de jonge Aleidis nog eens een hartelijk vaarwel toe te sturen, vervult u met ongeduld en jaagt u vóór den tijd ten huize uit; - nu schijnt gij te vreezen, dat zij ons vriendelijk inzicht zullen ontdekken? Het zou hen veeleer bedroeven en hoonen, indien wij niet bij hun vertrek tegenwoordig waren. Gij hebt wel gezien, toen vrouw Van den Broeck hare woonkamers ten onzent verliet, om het schoone huis in de Warmoesstraat te betrekken, hoe treurig zij nog al die kamers beschouwde, waar zij acht jaren van haar leven te midden van verkleefde en dienstvaardige vrienden heeft doorgebracht; gij hebt gezien, hoe Aleidis het hoofd liet hangen en diepe zuchten slaakte; ja, zelfs Congo, het arme Negerkind, dat tranen stortte, omdat het u verlaten moest!..... En gij zoudt nu gaan denken, dat deze lieden, na achtjarige genegenheid en liefde, de bewijzen onzer vriendschap zouden wraken? Maar wat gaat er om in uwen geest, Walter?’ De jongeling schudde mismoedig het hoofd en deed | |
[pagina 9]
| |
eenige stappen, zonder te antwoorden; dan zeide hij: ‘Ik weet het niet, moeder, maar mij klopt het hart wel pijnlijk in den boezem. Ik kan mij aan de gedachte dier scheiding niet gewennen. Alles zegt mij, dat een langdurig, een eeuwig vaarwel is, dat wij uitspreken gaan.’ ‘Maar het moest er toch eens van komen, mijn zoon. Hadde Hopman Van den Broeck niet zoo onophoudend op de wijde zee heromgevaren, veel vroeger zou zijne vrouw ons huis verlaten hebben. Nu hij tot loon zijner uitstekende diensten en moedige daden tot Bevelhebber op het eiland AmboinaGa naar voetnoot(1) is benoemd en eene vaste verblijfplaats krijgt, is het natuurlijk, dat hij zijn huisgezin met zich naar Oost-Indië neemt. Zóó is het lot der menschen, Walter, dat hun het leven slechts eene herhaalde scheiding is van al wat zij op aarde meest liefhebben. De eene sterft, de andere vertrekt, de andere blijft; en allen treuren wij evenzeer over de scheiding, totdat Gods genadige schoot ons weer vereenige.....’ ‘Ach, ik kan mij niet verduldig onderwerpen aan het wreede lot, dat mij slaat!’ riep Walter met verdoofde stemme. ‘Gij, moeder, gij hadt eene gezellinne gevonden, die u troostte, die u door vriendelijken kout vermaakte, terwijl ik gansche dagen op mijne schole doorbracht. Nu zult gij alleen zijn, eenzaam en verlaten! Ik had eerst eene speelgenoote, dan eene teedere zuster gevonden, die mij aanmoedigde tot de studie, die zich verheugde in mijne vorderingen, die mij moed en wil gaf om mij te onderscheiden in mijne levensbaan. Zelfs beminde ik den armen Congo met eene innigheid, die mij onbewust ware gebleven, indien het naderen des afscheids mij ze niet hadde | |
[pagina 10]
| |
geopenbaard. Het ongelukkige Moorenkind werd mij dierbaar, omdat ik in zijne onwetende ziel het begrip der Godheid mocht storten; omdat ik het was, die het Christen maakte, omdat ik in hem een mensch mocht beschermen tegen 's menschen onrechtvaardigheid..... En daar gaan ze nu allen vertrekken; mijne tweede moeder, mijne goede zuster, mijn arme, zwarte beschermeling! Welhaast zal het schip, dat hen heenvoert, de wijde zee doorklieven en tusschen mij en hen, die ik bemin, eene gansche wereld tot scheidpaal werpen..... Zij zullen ons vergeten, moeder!’ Ofschoon des jongelings taal van hevige aandoening getuigde, was zij slechts vergezeld van zeldzame en dan nog stille gebaren; ook zijn gelaat behield schier onverpoosd de uitdrukking eener kalme droefheid en de zachtheid, die het kenmerkte. Alleen de sidderende toonbeweging zijner stem gaf de maat van de diepte zijner ontroering. Hij herhaalde nog eens zijne laatste klacht: ‘O, moeder, zij zullen ons vergeten!’ ‘Geloof dit niet, Walter,’ suisde de vrouw met zoete stemme. ‘Uw gemoed is te oploopend. De mensch moet zich, van zijne jeugd af, aan wederwaardigheid gewennen. Het leven is slechts eene beproeving, kind; daarboven bekomen wij het loon onzer verduldigheid in het lijden.’ ‘Alleen zijn! Eenzaam treuren, als ware de wereld een graf!’ morde Walter met wanhoop. ‘Alleen? Blijf ik dan niet met u?’ vroeg de vrouw op troostenden toon. Een doffe zucht was des jongelings eenig antwoord. ‘Het is u niet genoeg? De tegenwoordigheid uwer moeder is niet voldoende?’ murmelde de moeder met stille spijt. Walter, ontroerd door het uitwerksel zijner woorden, greep hare hand, en, deze vurig drukkende, smeekte hij: ‘Vergeef mij, moeder lief! Ik bemin u uit al de krachten mijner ziel. Voor de herstelling uwer gezondheid zou | |
[pagina 11]
| |
ik alles verzaken, mijne hoop, mijne herinnering, mijn leven..... maar er is in mijn hart nog zooveel plaats over! Het bloedt, omdat er dingen worden uitgerukt, die er door den tijd in vastgegroeid waren.’ Er bleef eene wijl stilte heerschen; de jongeling deed zichtbaar geweld om zijne ontsteltenis te bedwingen en hield den blik ten gronde gevestigd. ‘Kom, breng toch uw onrustig gemoed tot bedaren, mijn arme Walter,’ zeide de vrouw. ‘Denk, dat tusschen ons en hen de Heer ten onzen gunste heeft beslist. Zij moeten het milde Holland verlaten en het zengend vuur van eenen vreemden hemel gaan trotsen..... lijden en sterven misschien, verre van den grond, waar hunne vaderen rusten. Beklaag veeleer degenen, wien God niet vergund heeft in het dierbaar geboorteland hunne dagen te vervullen. Oost-Indië is een grond van arbeid, van gevaar en van beproeving, mijn kind.’ Een straal van begeestering verlichtte Walters gelaat; met klimmenden nadruk en met diepbewogen stemme zeide hij: ‘Oost-Indië een grond van beproeving, zegt gij, moeder? Oost-Indië is een grond van roem, van grootschheid en van rijkdom voor allen, wien Neerlandsch heldenbloed door de aderen vloeit! Gij begrijpt het niet, moeder: de tijden zijn veranderd. Spanje is vernederd en uitgeput; het smeekt om eenen vasten vrede; onze vrijheid rust op onwrikbare gronden; al onze vijanden zijn gevallen..... En nochtans, de harten der Batavieren zijn nog gezwollen van strijdlust en van moed. Holland heeft dorst naar groote daden; het moet een doel vinden, waar het zijne overspannen volkskrachten kunne heenrichten. Het doel is Oost-Indië. Het klein, maar rijkgezegend vaderland, dat de Heer ons schonk, is te nauw om zoovele helden te kunnen bevatten als de oorlog tegen Spanje er in ons midden teelde. Naar Oost-Indië, moeder! Naar Oost-Indië! Dáár is een nieuw vaderland te veroveren en te gronden; dáár is nog middel | |
[pagina 12]
| |
om, door moed en wijs beleid, de nakomelingschap eenen naam te doen eeren en te doen zegenen; dáár kan ook een jongeling, die te laat werd geboren om de wapens tegen Spanje te voeren, zijn bloed nog voor Neerlands grootheid storten..... Oh, wat zijn ze gelukkig, die naar Oost-Indië mogen varen!Ga naar voetnoot(1)’ De vrouw zag haren zoon aan met eenen traan in elk oog. ‘Walter,’ zuchtte zij, ‘uwe taal bedroeft mij. Zoudt gij wel in staat zijn om uwe moeder te verlaten? Wreed genoeg om zulke scheiding te wenschen? Neen, niet waar? het zijn slechts gedachten, door de droefheid in uwen ontstelden geest opgewekt?’ Met verkalmde stemme antwoordde de jongeling: ‘Mijn hoofd is duizelig; ik dwaal: U verlaten, moeder lief? Ik? O, neen, nooit! Oost-Indië moge een paradijs van roem en van geluk zijn, de Almachtige beschikker van der menschen lot heeft mijne baan in die richting niet afgeteekend.....’ ‘Ik wist het wel, Walter; om mijn lot op aarde te verzachten, heeft de Heer in zijne genade mij eenen liefderijken zoon geschonken. Voor die weldaad zinge mijne dankbare ziel zijnen lof eeuwiglijk!’ Al sprekende, hadden zij zich in hunne wandeling omgekeerd en bevonden zich nu weder aan den voet van den Haringpakkerstoren. ‘Zie, Walter,’ zeide de vrouw, ‘daarginder aan de Nieuwebrug komt Hopman Van den Broeck met zijnen gezel Pieter Dirkx.’ De jongeling sidderde en bleef staan. | |
[pagina 13]
| |
‘Zijne vrouw is niet met hem,’ voegde de weduwe er bij, ‘en Aleidis ook niet.’ Deze laatste woorden schenen Walter van zijne plotselinge aandoening te verlossen en hij volgde zijne moeder, die immer voortging, zonder echter haren stap te verhaasten. Zij konden welhaast hooren, hoe de Hopman aan de lieden, die bezig waren met de hulke te laden, allerlei bevelen uitdeelde, en hoe hij op strengen toon eenigen onder hen berispte, omdat zij het werk niet naar genoegen hadden volbracht. Hopman Van den Broeck was een man van omtrent de vijftig jaar, nog in de gansche volheid der mannelijke sterkte. Hoog van gestalte, fier van houding en ontzagwekkend van oogslag, scheen hij als van natuur tot gebieden bestemd. De bruine tint, welke de Oost-Indische zon over zijn aangezicht had gespreid, en de zware knevels, die tegen zijne wangen opgekruld waren, brachten nog bij om den indruk te vermeerderen, dien de gestalte en de fiere houding des Hopmans op iedereen en bovenal op zijne minderen uitoefenden. Zijne kleeding bestond uit eenen jas van blauw laken, die tot onder de kin was toegeknoopt; wijde hozen daalden tot aan zijne knieën, waar fijne zwarte kousen hem met eene roos van zijden lint aan het been bevestigd waren. Op het hoofd droeg hij eenen breedrandigen hoed, overschaduwd met eene wapperende veder, en van onder den welken lange en overvloedige haren hem in dikke lokken over borst en schouders vielen. Walter scheen niet veel lust te hebben om den trotschen Hopman te naderen; het was, alsof hij iets van hem vreesde. Ook vertraagde hij zijnen gang en liet zijne moeder ongemerkt een paar stappen vooruitgaan. De Hopman, naar de matrozen uitziende, die nog eenige koffers aanbrachten, keerde zich om en bemerkte de weduwe. Zijn gelaat veranderde eensklaps van uitdruk- | |
[pagina 14]
| |
king; het werd minzaam, en een heusche glimlach ontnam het gansch zijne strengheid. Zóó was Hopman Van den Broeck: in zaken van dienst streng, koel en schaarsch van woorden, maar in het gewone leven zeer gulhartig en gespraakzaam. Nu het oogenblik naderde, dat hij weder in zee mocht steken en naar Oost-Indië varen, vervulde eene zoete blijdschap zijn hart, en deze straalde op zijn gelaat en in zijne woorden uit. - Hij ging tot de weduwe en sprak: ‘Ah, gij zijt daar, vrouw Pietersen? Gij komt ons vaarwel wenschen? Heb dank voor uwe vriendelijke aandacht. Gij ziet, dat wij hier druk bezig zijn, om ons zelven en de achterblijvers der manschap in te schepen. Heden nacht te Texel en morgen in zee! Ik voel mij herleven: voor een oud zeebonk als ik, is het niet goed aan land, vrouw Pietersen.’ ‘Ik zie uwe echtgenoote noch uwe dochter?’ vroeg Walters moeder. ‘Zij komen, zij komen,’ lachte de Hopman. ‘Die vrouwen hebben altijd nog iets te verrichten en bijeen te zoeken. Wilde men ze involgen, men geraakte nooit aan boord..... Maar wie staat daar zoo bedeesd? Ah, het is uw zoon Walter? Hij ziet er nog zeer blood uit, vrouw Pietersen. Het zal beteren, als de baard hem uit de kin schiet.....’ Onder het uitspreken dezer scherts ging hij tot den jongeling, en hem gemeenzaam op den schouder kloppende, zeide hij: ‘Nu, Walter, mijn jongen, gevoelt gij nog geenen lust om een reisje naar het Oosten te wagen? De baan is er wel niet altijd zoo effen als de vlakte van onzen IJstroom; bij dat schokken en plonzen op den grooten plas krijgt men haast vaste voeten en een moedig hart.’ Walter mompelde eenige onverstaanbare woorden. Hij poogde zijne lippen tot eenen beleefden glimlach te plooien, doch de beschermende en eenigszins spottende uit- | |
[pagina 15]
| |
drukking des Hopmans dwong hem den blik ten gronde te slaan. Dáár stond hij nu, onthutst en zwijgend, als een schuchter meisje. Wel beet hij op de tanden en sloot hij de vuisten; doch hij deed het zoo bedektelijk, dat Van den Broeck het niet bemerkte. ‘Spreek hem toch niet van zulke dingen, heer Hopman,’ murmelde de weduwe smeekend. ‘Walter heeft geenen lust tot verre reizen; en daarenboven, hij is nog veel te jong.....’ ‘Te jong, vrouw Pietersen? Hoe vroeger men begint, hoe verder men geraakt! Toen ik voor de eerste maal mij op den Oceaan waagde, was ik niet veel ouder dan Walter. Misschien is hij vervaard van het groote water? Inderdaad, alle lieden zijn niet geboren om op zee te leven; en daarbij, de moed komt niet vóór de jaren.’ Dit laatste gezegde deed Walter het hoofd opheffen; eenen fieren blik in des Hopmans oogen werpende, morde hij sidderend: ‘Vergeef het mij, heer Hopman, zoo mijn antwoord u onheusch mocht schijnen..... maar hoeveel moeds behoeft er dan wel, om te doen wat duizend anderen ons hebben voorgedaan? - Mijn lot bindt mij aan het vasteland..... anders!’ ‘Zoo, zoo,’ glimlachte Van den Broeck, ‘er is toch iets goeds in die borst! Ik weet niet, wat ik in u opmerk, mijn jongen; maar, indien ik mij niet bedrieg, zouden wij elkander nog wel eens op den breeden plas of ginder verre, tusschen de gele menschen, kunnen ontmoeten.....’ ‘Daarvoor behoede hem de hoogste Goedheid!’ viel de oude vrouw met eenen zucht in. ‘Hij zal dokter worden, heer Hopman. Het is ook wel roemvol en verdienstelijk, zijne ongelukkige medemenschen in ziekte en lijden bij te staan. Zijn vader, wiens ziel de Heer hierboven genadig zij, was ook dokter. Walter zal zijns vaders nuttig beroep met vlijt voortzetten; - niet waar, mijn zoon?’ ‘Ik moet bij mijne moeder blijven, haar troosten en | |
[pagina 16]
| |
voor haar zorgen,’ mompelde de jongeling. ‘Het is een plicht, dien God mij heeft opgelegd en welken ik met liefde wil vervullen..... Maar, Hopman, geloof het, mij ook slaat een Neerlandsch hart in den boezem!’ Van den Broeck scheen verwonderd over den bezielden toon van des jongelings woorden, doch nog meer over het vuur, dat in zijne oogen fonkelde. ‘Dan heb ik nooit een travadoGa naar voetnoot(1) bij de Kaap gezien, zoo gij van uw leven dokter wordt! Er steekt een zeeman in uwe huid, of ik ken er mij niet aan. Gij hebt de waterzucht; het is voor den Nederlander eene ongeneesbare kwaal.....’ En den jongeling voor de tweede maal op den schouder slaande, zeide hij: ‘Ik weet wat u dien lust tot varen inboezemt, mijn jongen. Kom, kom, stel die kinderachtige gedachten uit uw hoofd!’ Hij voelde Walters schouder onder zijne hand sidderen en zag, hoe het schaamrood zijn aangezicht deed gloeien. ‘Nu, nu, er is een middel,’ hernam hij lachende, ‘treed in dienst der Oost-Indische Maatschappij; poog u te onderscheiden, word Hopman; dan geef ik u Aleidis tot bruid. Maar gij moet u spoeden; zij mocht anders ginder een' echtgenoot vinden, vóórdat de degen u aan de zijde kome.’ Een pijnlijke zucht welde op uit des jongelings boezem; hij liet ontmoedigd het hoofd op de borst vallen en scheen aan eene uiterste foltering overgeleverd. Van den Broeck, door een gevoel van medelijden getroffen, vatte hem de hand en zeide op minzamen en ditmaal ernstigen toon: ‘Nu, Walter, mijn jongen, het is uit scherts, dat ik zoo spreek; gij begrijpt wel, dat het u onmogelijk zou zijn | |
[pagina 17]
| |
in eenige jaren Hopman te worden, bovenal nu wij in vrede zijn met onze vijanden. Blijf bij uwe moeder; word dokter gelijk uw vader; en, denkt gij nog aan ons, het zij slechts aan goede vrienden, die in Oost-Indië zich uwer genegenheid ook dánkbaar zullen herinneren.....’ ‘Hopman Van den Broeck!’ riep eene krachtige stem van het dek der hulke. Zij konden welhaast hooren. (Bladz. 13.)
‘Nu, Pieter, mijn vriend, wat is er?’ ‘Alles is gereed,’ riep de andere, ‘onze hulke en de twee kagen liggen zeilvaardig. Het tij gaat keeren; er ontstaat eene gunstige koelte; wij moeten ze waarnemen. - Zou vrouw Van den Broeck wel de reis willen ontloopen?’ ‘Het is toch verdrietig,’ morde de Hopman. ‘Zij | |
[pagina 18]
| |
moesten reeds van voor een half uur aan boord zijn!’ En zich naar zijnen gezel keerende, zeide hij: ‘Wacht! zij zijn niet verre van hier; ik loop en ga ze halen..... Vrouw Pietersen, gij zult hier nog wel een oogenblikje blijven, niet waar?’ En onder het uitspreken dezer woorden stapte hij met versnelden tred naar den kant der Nieuwebrug en verdween wat verder in de Warmoesstraat. Walter stond nog met den blik ten gronde en sprakeloos. Zijne moeder aanschouwde hem met medelijden; want, alhoewel zij niet goed begreep, hoe de vriendelijke scherts des Hopmans haren zoon zoo diep kon wonden, zag zij evenwel, dat hij hevige smarten leed. Zij meende hem eenige troostende woorden toe te sturen; doch nu klonk uit de verte achter hen een vreemd gekrijt, dat hun welbekend moest zijn, vermits terzelfder tijd een glimlach op beider aangezicht blonk, en zij zich omkeerden naar den kant, van waar het gerucht hun toegekomen was. ‘Ah, daar is de kleine Congo!’ riep Walter. Van den kant der Nieuwebrug kwam er een jonge neger, die slechts twaalf of dertien jaren oud kon zijn, in aller haast aangeloopen. Hij was naar de Hollandsche wijze gekleed, behalve dat hij geen ander hoofddeksel droeg dan het wollige kroezelhaar, dat de natuur hem had geschonken. Reeds uit de verte begroette hij Walter met allerlei gebaren en betuigde zijne blijdschap door herhaalde kreten. Tusschen zijne dikke, vooruitstekende lippen glinsterden sneeuwwitte tanden, en onder zijn zwart voorhoofd rolde de melkblanke oogappel gansch zonderling. Toen hij vrouw Pietersen genaderd was, vouwde hij voor haar de handen te zamen en boog het hoofd zeer diep; maar niet zoo haast had hij dit bewijs van eerbied afgelegd, of hij sprong ter zijde naar den jongeling, greep hem de beide hadden en begon ze met woeste vurigheid te zoenen, terwijl hij streelend mompelde: ‘Meester mijn, meester mijn!’ | |
[pagina 19]
| |
‘Welnu, Congo,’ vroeg Walter op droeven toon, ‘gij gaat naar het zonneland? Gij zijt blijde, niet waar?’ Het negerkind sloeg den blik ten gronde en schudde ontkennend het hoofd. ‘Gij zult onder den schoonen Indischen hemel de kille lucht van Nederland en wie haar inademen, welhaast vergeten,’ zuchtte de jongeling. Congo sprong recht en riep, naar het Oosten wijzende: ‘Warm daar; vuur..... niet goed. Walter mede, moeder mede, dan goed!’ Hij zwaaide met de handen in de lucht en meende in de verklaring zijner gemoedsaandoening voort te gaan; doch nu sprong hij eensklaps achteruit en bleef beweegloos staan in de houding van eenen dienaar, die zijnen meester ziet naderen. ‘Vrouwe mijn!’ zeide hij. Walter werd bleek en begon te beven; hij zag op eenigen afstand vrouw Van den Broeck met hare dochter en eene dienstmeid naar de kade komen. De echtgenoote des Hopmans was eene vrouw van hooge gestalte, die eerbied inboezemde door haren statigen gang en door de kalme uitdrukking haars gelaats; er was echter in den blik harer oogen ook minzaamheid en iets droomachtigs, dat van een diep gevoel, doch terzelfder tijd van veel ingetogenheid getuigde. Hare dochter Aleidis kon nauwelijks zestien jaren tellen. Zij had blonde lokken, blauwe oogen en beroosde wangen, die nog met het fluweelig dons der kindsheid waren overwasemd. Haar gang was onzeker, haar gelaat eenvoudig en haar lach open en gul, als een glim harer onnoozele ziel. Wijl hare moeder de hand van vrouw Pietersen aangreep en met haar begon te spreken, ging Aleidis voor den jongeling staan en zeide: ‘Zie, Walter, dit verblijdt mij nu toch zeer, dat gij tot hier gekomen zijt om mij het vaarwel te geven. Ik heb | |
[pagina 20]
| |
het wel gedacht; van zoo haast wij bij de nieuwe brug kwamen, keek ik naar u uit..... Het zou mij zeker pijn gedaan hebben, indien ik u niet meer hadde gezien..... Wil ik u eens iets zonderlings vertellen? Dezen nacht droomde ik, dat ik op een schip was en de wijde zee bevoer. Gij, Walter, gij waart stuurman van het schip..... Wat een mensch al droomt, niet waar?’ De jongeling sidderde; hij wilde spreken, doch de stem verkropte in zijne keel. ‘Waarom zijt gij zoo droef, Walter?’ vroeg het meisje. ‘Ach, wat ik u ook al vraag! Gij hebt nu geene gezellinne meer, niet waar? Met niemand zult gij kunnen kouten, dan met uwe kranke moeder. Het is ongelukkig, inderdaad. Wat hebben wij toch vermaak gehad van kindsbeen af! Gij zijt mij wel een goed vriend geweest, Walter; ik begrijp, dal gij droef zijt, omdat ik Amsterdam verlaat.....’ ‘En gij, Aleidis,’ vroeg de ontroerde jongeling, ‘zijt gij dan in het geheel niet bedroefd?’ ‘Ja wel; maar nu is het meest over. Toen ik eerst in het groote huis in de Warmoesstraat was, dan kwam uw beeld altijd voor mijne oogen staan; waar ik mij wendde of keerde, ik hoorde altijd uwe stem, die mij riep..... En dan in de eenzaamheid, ziet gij, Walter, dan begon ik tranen te storten, en ik weende uren lang.’ ‘Gij weendet? Gij weendet, Aleidis?’ zuchtte de jongeling diep ontroerd. ‘Waarom?’ ‘Dit kunt gij immers wel denken: omdat gij niet meer met mij waart.’ ‘En nu, nu vertrekt gij zonder treurnis?’ ‘Nu is het over, Walter: dit weenen kon immers niet eeuwig blijven duren?’ ‘Eilaas!’ klaagde de gepijnigde jongeling, ‘zoo zult gij mij dan reeds vergeten hebben, eer gij de reede van Amboina ziet!’ Er glinsterden twee tranen in zijne oogen, en hij | |
[pagina 21]
| |
aanschouwde het meisje met eenen bitteren blik van verwijt, die haar scheen te verrassen en te bedroeven. ‘Walter, Walter,’ zuchtte zij klagend, ‘het is niet wel van u, dat gij mij het afscheid pijnlijk poogt te maken. Wees zeker, gij zult mij eerder vergeten hebben dan ik u..... Rosalia kan het getuigen, hoe ik den ganschen dag aan u denk en van u spreek.’ De dienstmeid, welke op een paar stappen was blijven staan en meest alles gehoord had, wat de jongelieden elkander hadden gezegd, trad nu nader en sprak met schertsenden glimlach: ‘Wie van u beiden het eerst den andere zal vergeten, vraagt gij? Ah, dit zal ongetwijfeld Walter zijn.’ ‘Ik?’ riep de jongeling, ‘ik zou haar vergeten? O, Rosalia, spot niet, ik bid u!’ ‘Maar het is immers gemakkelijk te begrijpen,’ antwoordde de dienstmeid. ‘Indien Aleidis nu reeds van den morgen tot den avond aan u denkt, wat zal het ginder dan zijn? Dáár zijn geene speelgenooten, geene vrienden, geene bekenden. Waaraan zullen wij op Amboina denken, meent gij? Aan het schoone Holland, aan Amsterdam en al wie er met ons leefde. Gij, Walter, gij zult dokter worden, fortuin vinden, trouwen en allengs degenen vergeten, die vertrokken zijn: zóó gaat het altijd.’ ‘Ja, ja,’ zeide Aleidis, ‘gij zijt nog de gelukkigste; gij toch blijft in het lieve vaderland, wijl ik op duizenden mijlen mij er van verwijderen ga, zonder te weten, of ik het wel ooit nog zal wederzien.....’ ‘En waarom betreurt gij dan dit vertrek niet?’ kreet Walter met beklemde wanhoop. ‘Wat zou het mij helpen?’ murmelde Aleidis. ‘Ik moet als onderdanig kind mijnen vader volgen, en ik troost mij in de vervulling van dien plicht.’ De jongeling schokte in al zijne leden, alsof de zoete woorden der maagd hem hadden vergramd. | |
[pagina 22]
| |
De dienstmaagd bemerkte schertsend: ‘Nuttelooze twist! Zulke kindervriendschap is nog het spoedigste van al vergeten. Mijne jonkvrouw heeft gelijk, dat zij zich niet te veel bedroeft. Wees zeker, Walter, binnen een paar jaren zult gij zoowel als Aleidis nauwelijks u herinneren, dat gij eens elkander zoo liefhadt. En toch, er is niets aan te doen: men moet het lot aanvaarden, zooals de Heer het schikt.’ Overmand door de zekerheid, dat noch Aleidis, noch Rosalia den aard zijner smart konden begrijpen, sloeg Walter zich de twee handen voor het aangezicht. Het meisje bleef hem eene wijl in stilte bestaren. Eensklaps verlichtte eene heldere blijdschap haar gelaat en, het hoofd op des jongelings schouder neigend, zeide zij aan zijn oor: ‘Walter, ik weet een middel om niet lang van u gescheiden te zijn.’ ‘Een middel?’ riep Walter met zonderlingen lach. ‘O, spreek!’ ‘Kom gij ook naar Oost-Indië, Walter.’ ‘Altoos hetzelfde,’ zuchtte de jongeling. ‘Het is inderdaad het eenige middel,’ bemerkte de dienstmeid. ‘Beloof het mij,’ hernam Aleidis. ‘Ik zal op u wachten, immer hopen en uitzien naar het schip, dat u aanvoeren moet.’ ‘En mijne arme moeder?’ ‘Breng ze mede, Walter; dan zullen wij weder altezamen vereenigd zijn als te voren.....’ ‘Zoo, zoo, daar zijt gij nu eindelijk toch!’ riep Van den Broeck, die op de kade daar aankwam. ‘Gij zoudt ons het tij wel doen missen met al dit dralen. Hoe zijt gij hier gekomen? Er is, denk ik, slechts ééne Warmoesstraat in Amsterdam?’ ‘Kom, verstoor u niet om zoo weinig,’ antwoordde zijne echtgenoote. ‘Wij liepen metterhaast voorbij de | |
[pagina 23]
| |
Korenbeurs, om onze vriendin, de Wisselaarsvrouw, nog eens de hand te drukken.’ ‘Nu, nu, spoedig dan,’ beval de Hopman, ‘men spreke het beslissend vaarwel! Nog een kort oogenblik en dan aan boord! Er kwame anders wellicht nimmer een eind aan.’ ‘Nu, vaarwel, Walter,’ zeide Aleidis, hem de hand vattend. ‘Gij weet, wat ik u gezegd heb: ik zal immer aan u denken en u ginder met ongeduld verwachten.’ De jongeling worstelde geweldig tegen zijne ontsteltenis en vond schier geene kracht, om het treurig vaarwel te stamelen. Op dit oogenblik omhelsde de echtgenoote des Hopmans de oude weduwe, die zoo lange jaren hare vriendin was geweest; uit de oogen der beide vrouwen vielen overvloedige, doch stille tranen. Het gezicht van dit liefdebewijs en van zijner moeder droefheid overwon den jongeling, en ook hij begon te weenen. ‘Ja, ik had mij zelve zoo sterk gemaakt,’ kreet Aleidis, ‘maar zoo gij al te zamen den moed opgeeft, dan zal ik mij ook niet langer bedwingen. Eilaas, eilaas, wat ben ik ongelukkig! Walter, het is mij wel bitter, dat ik u moet verlaten!’ En bij deze woorden smolt het arme meisje in tranen. De kleine Congo, die van op eenigen afstand dit tooneel had afgezien, zat sedert lang met het hoofd tusschen de knieën gebogen. ‘Aan boord! aan boord!’ riep de Hopman, zijne vrouw en dochter zachtjes naar de hulke duwende. ‘Nu, vrouw Pietersen, nog eene hand; gij ook, Walter, tot wederziens; tot wederziens! Eh, Congo, wat doet gij nog aan wal? Haast u, of wel!.....’ Het Negerkind liep naar Walter, kuste nog zijne handen, liet er twee tranen op vallen, schouwde met zonderlinge uitdrukking ten hemel en sprong dun in de hulke, | |
[pagina 24]
| |
op welker dek vrouw Van den Broeck en Aleidis nu insgelijks kwamen overgestapt, en bij het roer, verre van soldaten en matrozen, hadden plaats genomen. Nog in stilte weenend, stonden de weduwe en haar zoon op de kade. In weinige oogenblikken waren de zeilen opgeheschen; de hulke en de twee kagen staken van wal. Het bootsvolk wierp de stad Amsterdam een driedubbel hoezee ten vaarwel toe, en de trompetter, die zich op eene der kagen bevond, blies het Hollandsch volkslied Wilhelmus van Nassauwen. Walter zag, hoe Van den Broeck, zijne echtgenoote, het zwarte Negerkind en zelfs de dienstmeid nog immer uit de verte teekens deden, om het vaarwel zoolang mogelijk te vernieuwen; maar hij zag ook, hoe Aleidis bij het roer der hulke met het hoofd in de handen zat en weende. Die getuigenis harer droefheid stortte hem troost in den benauwden boezem, en hij genoot de smart der maagd, totdat de hulke en de beide kagen uit zijn gezicht waren verdwenen. Dan liet hij het hoofd moedeloos op de borst zinken en bleef stilzwijgend staan alsof hij vergeten hadde, waar hij zich bevond en water was geschied. ‘Kom nu, Walter,’ zeide eindelijk de weduwe. ‘De Heere zij dank, dat het pijnlijk oogenblik alweder doorgestreden is.’ Walter volgde haar zonder spreken; doffe zuchten stegen op uit zijne borst, en onverduldige gebaren getuigden van zijne wanhoop. ‘Mijn goede Walter,’ murmelde de vrouw, ‘dit afscheid is u wel bitter, niet waar? Uw liefderijk hart treurt om het verlies eener speelgenoote, als ware het eene schrikkelijke ramp. Bedaar en houd moed, mijn kind; morgen zal dit wee reeds verzacht zijn.....’ ‘Speelgenoote!’ riep de jongeling klagend uit. ‘O, moeder, zeidet gij de waarheid!’ | |
[pagina 25]
| |
De oude vrouw zag hem met verwondering aan. ‘Nu is zij vertrokken; nu mag ik u de bekentenis van mijn ongeluk doen,’ ging hij voort. ‘Neen, neen, zij was mij geene speelgenoote meer, moeder. Het was vermetel, dwaas misschien; maar ik durfde vooruitzien in mijne toekomst. Ik droomde, dat Aleidis mij tot echtgenoote was bestemd; dat zij de dochter mijner goede moeder zou worden en met mij zou wedijveren, om hare oude dagen zoet en gelukkig te maken. Oh, ware mij die hoop gebleven, ik hadde wonderen gedaan, om tusschen al de dokters van Holland uit te blinken door wetenschap en vlijt..... maar nu, nu is de star, die mijne levensbaan verlichtte, weggezonken in den nacht der wanhoop!’ ‘Arme Walter,’ zuchtte de weduwe, ‘hoe laat gij uwe gedachten toch zoo verdwalen? Het is den mensch immer onzalig, als hij zijne hoop op onmogelijke dingen stelt. Wat gij droomen durfdet, kon zich niet verwezenlijken, al ware ook Aleidis nog jaren lang ten onzent blijven wonen. Hoe dikwijls heeft de heer Van den Broeck in onze tegenwoordigheid niet verklaard, dat slechts een moedig krijgsman, een Hopman als hij, de hand zijner dochter zou bekomen? Hij misprijst alle ander bedrijf dan den krijgsdienst; wel ten onrechte, zeker, maar wat wilt gij? de man is onverbiddelijk dus gestemd. Gij, Walter, zoo vreedzaam en zoo zoet van aard, gij zijt geroepen om uw vaderland anders dan op het slagveld te dienen.’ Walter antwoordde niet; hij stapte morrend voort, hield den blik in de ruimte gericht en morde in zich zelven, als hadde eene gewichtige gedachte zijnen geest aangegrepen. Eensklaps bleef hij staan en vatte de beide handen zijner moeder; haar met dwazen blik in de oogen ziende, sprak hij op begeesterden toon: ‘Moeder, gij bemint mij, niet waar? Gij zoudt veel doen, u veel getroosten voor mijn geluk? Om mij voor eeuwige smart te behoeden, zoudt gij, indien het vereischt | |
[pagina 26]
| |
werd, uwe gewoonten en uwe rust opofferen, niet waar, moeder?’ ‘Maar, Walter, kind, wat wilt gij toch?’ vroeg de weduwe, over zijne ontsteltenis verschrikt. ‘O, moeder, ik bid u, ik smeek u, vertrek met mij naar het Oosten!’ ‘Ik, eene oude, ziekelijke vrouw?’ zuchtte zij met verbaasdheid, ‘ik zou met u over de onmeetbare zee varen? Welk gepeins! Ach, de Heer, over zulke dwaasheid verbolgen, zou mij onderweg tot zich roepen. Neen, neen, ik wil rusten waar mijne ouders zijn begraven. Walter, mijn zoon, gij dwaalt!’ Een grievende kreet van wanhoop klom op uit Walters borst. ‘Oh!’ riep hij, het hoofd schuddende, als om de dwingende gedachte te verjagen, ‘oh, ik ben zinneloos, inderdaad! Kom, moeder, kom, het zal overgaan..... Ik zal haar pogen te vergeten; - maar hoe het zij en wat er geschiede, u verlaten, moeder lief, dat nimmer, zoolang ik leef! Kom!’ De vrouw volgde hem, zoo goed zij kon, in zijnen snellen gang. Beiden verdwenen welhaast voorbij het Kamperhoofd. |
|