Volledige werken 1. Batavia
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 252]
| |
XIEenige uren later stonden er ongeveer duizend Hollandsche soldaten en bootsgezellen op het strand in gelederen geschaard, en de sloepen voeren nog altijd over en weder, om de manschap uit de zeventien schepen der vloot aan wal te brengen. Al de zieken, de vrouwen en kinderen gingen en kwamen voor de soldaten, met luidruchtige vreugdekreten en uitzinnige gebaren van blijdschap. Zelfs degenen, die den dag te voren zich schier niet recht konden houden van magerheid en uitputting, huppelden en dansten nu rondom eenige vaten versch en zoet water, dan men tot hunne lafenis van de schepen had gehaald. Geen levend wezen was er in de Factorij gebleven; allen waren uit de enge muren gevlucht, waarbinnen zij zoolang en zooveel hadden geleden..... Nu was het wee vergeten; nu dankten zij den Hemel, dat hij hun de pijnlijke beproeving had opgelegd, en hun had toegelaten, ze tot het einde ter eere des vaderlands te doorstaan. Tusschen al deze uitgelatene menschen waren er slechts twee, die met moeite hunne tranen konden bedwingen. Zij stonden verre van de anderen, eenzaam en met gebogen hoofde; en wanneer zij soms in stilte tot elkander spraken, dan waren hunne woorden bitter en treurig, alsof de komst | |
[pagina 253]
| |
der vloot voor hen alleen veeler een ongeluk dan eene weldaad ware. En inderdaad, de Javanen hadden de verlossing van den gevangen Hopman Van den Broeck aangeboden tegen de overgaaf der Factorij; werd er door de Hollanders niet onmiddellijk tot deze overgaaf besloten, dan zou de ongelukkige Hopman worden ter dood gebracht. De komst der vloot was dus zijn vonnis! Misschien had reeds zijn bloed in het Javaansche kamp gevloten! En, indien hij nog leefde, zou dan de vijand, daar nu alle hoop hem werd ontnomen, zijne teleurstelling niet op den armen gevangene wreken? Hoe onmenschelijk zou men hem niet martelen! Dit waren de schrikkelijke gepeinzen, die in den boezem van des Hopmans echtgenoote woelden, terwijl zij dus, eenzaam en treurend, met hare dochter buiten de Factorij stond en al de vreugdebedrijven en gelukskreten harer vorige rampgezellen zag en hoorde. Reeds was de algemeene Stedevoogd Jan Pietersz. Koen tot haar gekomen, en had lang met haar gesproken en door vriendelijke woorden gepoogd, eenigen troost in haren benauwden boezem te gieten; zij en hare dochter hadden bij des Stedevoogds bewijzen van medelijden overvloedige tranen gestort en hem zoo diep geroerd, dat hij eensklaps tot zijne mannen was gegaan, als hadde hij eene plotselijke beslissing genomen. De algemeene Stedevoogd was niet voornemens geweest, dien dag nog iets tegen de Javanen te ondernemen, ofschoon de manschap der schepen, door het verhaal van het lijden der bezetting verontwaardigd, luidop smeekte om onmiddellijk tegen den vijand te mogen inrukken; - maar wanneer de Stedevoogd met vrouw Van den Broeck had gesproken en den doodelijken angst, die haar den boezem scheurde, had doorgrond, vermeende hij insgelijks, dat men, door den vijand te verrassen, misschien nog het leven van den gevangen Hopman zou kunnen redden. Vermits de | |
[pagina 254]
| |
manschap het wenschte en men in alle geval van de overwinning zeker was, bestond er geen gevaar, om zonder het minste uitstel de stad Jakatra aan te tasten en ze nog dien dag door vuur en zwaard tot den grond te vernielen. Men was nu bezig met de noodige maatregelen tot dien aanval te beramen. De algemeene Stedevoogd, omringd door de Hoplieden der vendels, stond op weinig afstands voor de slagorde en hield krijgsraad. Walter Pietersen was daar insgelijks tegenwoordig. Hem woog zijne daad van dien morgen nog zwaar op het hart; hij zeide weinig en hield meesttijds den blik als beschaamd ten gronde; maar de algemeene Stedevoogd, die wist hoe waardig en hoe onverschrokken hij zich gedurende het beleg had gehouden, stuurde hem dikwijls het woord toe en drukte hem meer dan eens de handen, om hem weder moed in het hart te storten. Terwijl de oversten waren vergaderd en zij de schikkingen tot den aanval overwogen, kwamen de sloepen met de laatste manschap van de schepen aan wal. Het gansche leger werd, ingevolge reeds gegeven bevelen, in twaalf vendels verdeeld. Tien dezer verschillige benden zouden zich in het veld op zekeren afstand van elkander spreiden en den vijand langs alle zijden te gelijk aangrijpen. Met de twee overige vendels zou de algemeene Stedevoogd in de vlakte blijven, om hulp te brengen, waar het mocht noodig zijn. Dewijl de Javanen hunne legerplaats reeds hadden verlaten en zich binnen Jakatra hadden vertrokken, zou den aanval tegen de wallen der stad gericht worden. Mannen met brandende pekfakkels zouden de vendels volgen en het vuur in de huizen steken, zoohaast men over de wallen der vijandelijke stad zou geraken..... Men had insgelijks al de ladders aangebracht, die in de Factorij bestonden, alhoewel men meende, dat men deze werktuigen niet zou noodig hebben, aangezien de wallen | |
[pagina 255]
| |
van Jakatra zeer laag en door vele ingangen waren onderbroken. Weinige oogenblikken daarna gingen de oversten uiteen en begaven zich tot de vendels, om de laatste bevelen des Stedevoogds aan de manschap mede te deelen. De fakkels werden ontstoken en de ladders opgetild..... Walter Pietersen, nadat hij in korte woorden aan zijne mannen had doen kennen, wat zij bij den aanval behoefden in acht te nemen, ging achter zijn vendel, waar de neger stond, en zeide hem: ‘Zorg, Congo, dat gij ons niet verlaat. Gij kunt u niet verdedigen; maar ik heb tien mijner dapperste gezellen aangesteld, om over uw leven te waken. Heb daarom goeden moed. Zoo haast wij binnen de wallen van Jakatra geraken, zullen wij, zonder ons om iets anders te bekommeren, rechtstreeks naar des Sultans Dhalm loopen en de gevangenis van uwen ongelukkigen meester zoeken. Zult gij u nog den weg herinneren?’ ‘Betrouw op mij, luitenant,’ zeide de neger, ‘ik zou de krocht in den Dhalm blindelings vinden. Vrees niet, dat ik achteruit zal blijven; kan ik mijnen rechterarm nog niet gebruiken, mijn hart is toch even goed.’ ‘Geve de goede God, dat wij den armen Hopman nog levend vinden!’ zuchtte de luitenant. ‘De gele menschen zijn valsch en wreed,’ zeide de neger, ‘maar de Heer van hierboven is almachtig en mild.’ De stem des Stedevoogds klom langs het strand..... de trommels hieven een geroffel aan en gaven het teeken tot het voorwaarts rukken des legers. Al de vendels zwenkten beurtelings ter plaatse, waar zij stonden, en trokken dan recht vooruit over het vlakke veld, totdat zij zich op een musketschot van Jakatra bevonden. Men zag de Javanen met pijl en boog, met zwaard en spies in zoo groote menigte boven de wallen staan, dat zij | |
[pagina 256]
| |
er schier geene ruimte hadden om zich te bewegen; het was er een gekriel en gewemel, een gegons en geraas, alsof al de inwoners des eilands binnen Jakatra waren te zaam geloopen, om de bedreigde stad te verdedigen. De Hollandsche Bevelhebber deed zijn vijfhonderd musketiers vooruittreden, zocht hen aan, wel te mikken, en beval den piekeniers zich gereed te houden, om allen te gelijk, na het lossen der vuurroeren, tegen de stad in te loopen en de wallen te beklimmen. Een donderend musketvuur barst eensklaps los..... en terwijl de ontzaglijke zegekreet ‘Hoezee, hoezee, Batavia!’ over de vlakte galmde, stormden de Nederlandsche vendels in woeste vaart vooruit..... Slechts tweehonderd man bleven met den Stedevoogd in het veld staan. Walter Pietersen, die zich in het midden der slagorde en het dichtst bij Jakatra had bevonden, bereikte ook het eerst van allen de stad. Door zijn voorbeeld en zijn woord aangevuurd, sprongen zijne mannen als onverschrokken leeuwen tegen de wallen op en verbaasden den vijand zoodanig door de stoutheid en de onweerstaanbare snelheid van hunnen aanval, dat de Javanen ter dezer plaatse hunne spiesen en zwaarden wegwierpen en den wal verlieten, om in allerijl naar het binnenste der stad te vluchten. De luitenant vervolgde hen op de hielen en dreef hen door de straten van Jakatra als eenen rollenden stroom voor zich heen. Door den schrik verbijsterd, boden de Javanen geene tegenweer meer en poogden in de vlucht de behoudenis huns levens te vinden. Men hadde zonder moeite vijanden bij honderden kunnen dooden; want er waren er velen, die uit de zijstraten al vliedende de Hollanders in het gezicht liepen; maar de luitenant smeekte zijne gezellen, zich niet door het uitoefenen der wraak te laten ophouden, en met hem in aller haast tot des Sultans Dhalm door te dringen. Na drie of vier lange straten volgens de aanwijzing des | |
[pagina 257]
| |
negers te hebben doorloopen, bereikte de luitenant het breede plein voor den Dhalm, en hij meende onder de Waringaboomen door te gaan, om het vorstelijk paleis te bereiken, toen eensklaps de neger eenen zonderlingen kreet van verrassing slaakte en sidderend met den vinger
Mannen, mannen, voorwaarts! (Bladz. 257.)
vooruitwees in eene straat, die naar het ander einde der stad zich richtte. ‘Dáár! dáár!’ riep Congo. ‘Gauw! ziet ginder de bende Javanen, die vlucht! Zij voeren den Hopman weg!’ Walter stuurde de blik in de verte, en vooruitloopend, schreeuwde hij: ‘Mannen, mannen, voorwaarts! Nog ééne poging! Ik bezweer u, vliegt! De Hopman leeft! God zij met ons! Oh, | |
[pagina 258]
| |
konden wij hem levend verlossen, wat schoone zegepraal!’ En door zijne trouwe gezellen van nabij gevolgd, stormde hij in de straat de vluchtende Javanen achterna. Vooraleer hij ze kon inhalen, hadden ze echter eenen der stadsuitgangen bereikt en waren in het veld tusschen dicht geboomte verdwenen. Walter Pietersen gaf daarom de vervolging niet op; hij scheen al zijnen moed en al zijne hardnekkigheid te hebben teruggevonden en zwoer als razend, dat hij den Hopman levend of dood zou terugbrengen, al moest hij daartoe het gansche eiland doorloopen. Niettegenstaande het gevaar, dat hem in den schoot der dichte bosschen en verre van het Nederlandsch leger kon ontmoeten, sprong hij met zijne gezellen door struik en heester voort en verdween welnaast tusschen het dichtgewassen loover..... De andere Hollandsche vendels hadden gedurende eene wijl eenen nog al ernstigen tegenstand ontmoet, en hier en daar was hun eerste stormloop zelf bloedig afgeslagen geworden; maar toen de Nederlandsche krijgslieden op vijf of zes plaatsen te gelijk den wal hadden beklommen en eene schrikkelijke vernieling begonnen aan te richten, erkenden de Javanen, dat alle hoop voor hen verloren was. Hunne zwaarste wapenen wegwerpende, vloden zij van den wal, om langs de andere zijde der stad in het veld en in de bosschen een ontkomen te zoeken. Met woede en aangejaagde wraakzucht hakten en sloegen de Hollanders onder de vliedende vijanden en vervolgden hen, totdat zij buiten de stad en in de bosschen uit hun gezicht waren verdwenen. De grootste macht der vluchtelingen kwam dus achter den luitenant Pietersen; en hij, met zijne zestig gezellen, ging zich waarschijnlijk langs alle kanten door eenige duizende wraakzuchtige vijanden omringd zien. Welk lot dezen dapperen mannen was beschoren, welke heldendaden zij in den duisteren schoot des wouds gingen bedrij- | |
[pagina 259]
| |
ven, hoe de lijken rondom hen zouden verspreid liggen, vooraleer ook de laatste hunner bezweek, dat zou niemand hunner gezellen weten..... Door dezelfde gedachte als de luitenant Pietersen gedreven, ijlden de oversten en soldaten, die tot de bezetting der Factorij behoorden, naar den Dhalm, in de twijfelachtige hoop, dat men daar den gevangen Hopman misschien nog levend zou vinden. Zij doorliepen het paleis tot in zijne verborgenste hoeken; zij zochten in alle zalen en vertrekken, en riepen met luider stemme den Hopman bij zijnen naam, opdat hij hen mocht hooren, indien hij ergens in eene geheime plaats opgesloten was. Dewijl de Javanen, de bestorming voorziende, al hunne vrouwen, kinderen en oude lieden op voorhand uit de stad hadden doen vertrekken, vond men in den Dhalm noch in de andere huizen eenig inwoner, die kon zeggen, waar de Hopman was gebleven en wat men met hem had gedaan. Waarschijnlijk zouden evenwel de Hollandsche soldaten hunne opzoekingen nog hebben voortgezet, maar nu schreeuwden eenige stemmen van buiten: ‘Vlucht, vlucht! De stad staat in vollen brand!’ De Hollanders staken in aller haast het vuur aan de wanden des Dhalms en vloden op het plein. Hier zagen zij uit alle hoeken der stad wolken rook ten hemel stijgen; het gekraak van het brandende bamboes en van de rottangs vervulde de lucht met een vreemd, doch ontzettend gekletter, dat echter beheerscht werd door het machtig geroffel der trommels, die de Hollandsche soldaten uit de stad terugriepenGa naar voetnoot(1). In het veld, tusschen het veroordeeld Jakatra en de | |
[pagina 260]
| |
Factorij, stond de algemeene Stedevoogd, die de wederkeerende krijgslieden elk onder zijn vaandel in gelederen deed schikken. Achter en ter zijde der slagorde bevonden zich de zieken, de vrouwen en de kinderen, die bij het zien der vlammen boven de stad, in de handen kletsten en liederen zongen, om de overwinning te vieren. Vrouw Van den Broeck en hare dochter Aleidis, door eene angstige verwachting aangejaagd, waren insgelijks tot bij de soldaten vooruitgekomen en zagen, sidderend en met hijgenden boezem, elken terugkeerenden soldaat te gemoet; maar wanneer zij er schier geene meer zagen komen en zij zich overtuigd achtten, dat meest al de manschap onder de vaandels was vergaderd, dan weerhielden zij hare tranen niet langer. Aleidis legde haren arm over den schouder harer moeder, verborg zich het aangezicht tegen hare borst en weende met smartelijke snikken. Nog poogde vrouw Van den Broeck haar te troosten door haar te zeggen, dat men hopen mocht, zoolang Walter Pietersen niet was teruggekeerd; maar dan toonde Aleidis de brandende stad en boog sidderend het hoofd, als wilde zij beduiden, dat in dien vuurgloed wellicht een dubbel ongeluk haar had getroffen..... Het was wonderlijk om te zien, hoe snel de brand van Jakatra van het eene huis naar het andere oversloeg. Alhoewel slechts door eenen zachten wind gedreven, hadden de duizenden vlammen zich welhaast van alle kanten tot eene enkele, onmeetbare vlam vereenigd, in welker midden des Sultans Dhalm als een gloeiend gebouw zich vertoonde. De stad geleek eene vurige zee, waarboven eene zwangere onweerswolk in wentelende golvingen zich bewoog. Zoodanig was het gekraak van het bamboes en der rottangs, dat men zou gemeend hebben, in den schoot van de blakende kolk het musketvuur van twee strijdende legers te hooren. Terwijl iedereen het oog op het brandend Jakatra geves- | |
[pagina 261]
| |
tigd hield, had de Stedevoogd zich door de Hoplieden verslag doen geven over het verlies, dat elk vendel had geleden. Dit verlies was niet aanzienlijk, en behalve de eenige dooden en gekwetsten, die men van de wallen achter de slagorde had gebracht, ontbrak er geen enkel soldaat onder de vendels, welke met de vloot waren aangekomen. Niemand had zich diensvolgens door het vuur laten verrassen..... maar wat in het eerst onuitlegbaar scheen en welhaast iedereen met angst sloeg, was de verwonderlijke daadzaak, dat van het gansche vendel, waarover Walter Pietersen het bevel voerde, nog geen enkel man was wedergekeerd! In het eerste meende de Stedevoogd te mogen denken, dat de jonge luitenant zich door zijnen vurigen moed had laten medesleepen en de vijanden ook buiten de stad vervolgde. Hij hoopte, dat men na eenige oogenblikken wachtens hem wel zou zien terugkomen; maar nu was er reeds zooveel tijds verloopen, dat de Bevelhebber zoowel als de andere oversten voor een groot ongeluk begon te vreezen. Indien men deze overwinning door het verlies van een gansch vendel beproefde soldaten hadde moeten koopen, waren er veeleer redenen om te treuren dan om zich te verblijden. Het was op het gelaat der mannen, die met Walter binnen de Factorij hadden geleden en gestreden, dat men droefheid en angst kon lezen. Hun moedige luitenant zou met zestig hunner vorige rampgenooten zijn gesneuveld! Na zooveel ellende zouden zij den dood gevonden hebben op den dag zelven der verlossing! Hunne bekommernis en hunne droefheid gingen allengs over tot de soldaten der andere vendels; ook de vrouwen en kinderen werden stiller bij het gezicht der algemeene verslagenheid, en nu vroeg men elkander met benauwdheid in den blik, waar toch de moedige luitenant met zijne gezellen mocht gebleven zijn. De Stedevoogd en de Hoplieden gingen tot vrouw Van | |
[pagina 262]
| |
den Broeck en vroegen haar, of zij misschien de reden van Walters wegblijven kon vermoeden. De arme vrouw deed geweld om niet onder hare smart te bezwijken, en zeide, dat zij niets anders wist dan alleenlijk, dat Walter sedert dien morgen tot de uiterste wanhoop was vervoerd en misschien den dood te midden der Javanen had willen zoeken. De schrikkelijke toestand der ongelukkigen, de tranen en klachten van Aleidis roerden de oversten zoozeer, dat zij wedijverden om haar door zoete woorden moed te geven en haar te troosten; maar wat kon hunne vriendenstem bij de zekerheid van des Hopmans dood? Alzoo zij nog bezig waren met pogingen te doen, om het lijdend huisgezin eene hoop in te spreken, die zij zelven hadden verloren, zagen zij eensklaps in de verte, tusschen eenige heesters, eenen Hollandschen soldaat verschijnen, die hinkte en met moeite voort kon. Hij stak de handen uit en scheen om hulp te roepen. De Stedevoogd wenkte eenen sergeant en beval hem, met eenige mannen den gekwetsten soldaat te gemoet te loopen. Iedereen was nieuwsgierig en hield de oogen met wachtende verwondering op den komenden soldaat gericht. Vermits geen enkel man der andere vendels ontbrak, moest deze ongetwijfeld een der gezellen van Walter Pietersen zijn, en men ging dus vernemen wat er van den heldhaftigen luitenant was geworden. Men bracht den gekwetsten soldaat voor den Stedevoogd, die hem vroeg wat hem was wedervaren en hoe het kwam, dat hij alleen van zijn gansche vendel wederkeerde. ‘Heer Stedevoogd,’ antwoordde de soldaat, ‘wij waren de eersten van allen in de stad en liepen rechtstreeks naar het paleis des Sultans. Op het plein gekomen, zagen wij in de verte eenige Javanen, die onzen Hopman Van den Broeck wegvoerden en met hem wilden vluchten.....’ ‘God! mijn vader!’ kreet Aleidis. ‘Moeder lief, hij leeft!’ | |
[pagina 263]
| |
‘Hij leeft nog!’ riepen al de anderen met blijdschap. ‘Ga voort, ga voort,’ gebood de Stedevoogd. ‘De luitenant sprong als een verwoede leeuw naar de vliedende Javanen, en wij hem achterna,’ hernam de soldaat: ‘maar de vluchtelingen hadden veel voor op ons en geraakten in het veld en in de bosschen. Wat er dan verder geschied is, weet ik niet, heer Stedevoogd; en ik verneem met diepe smart, dat mijn dappere luitenant en mijne gezellen nog niet teruggekeerd zijn.’ ‘Maar hoe hebt gij deze wonde bekomen?’ werd hem gevraagd. ‘Het is een pijl, die mij door het been is gegaan,’ antwoordde hij. ‘Toen wij niet verre van Jakatra tusschen dicht geboomte geraakt waren en weder de Javanen, die den Hopman wegvoerden, in het gezicht hadden, verscheen er eensklaps eene wolk vijanden achter ons. Ik kreeg eenen pijl in het been en viel neder. Daar ik wel gevoelde, dat ik niet meer bekwaam was om mij te verdegigen, verborg ik mij onder de heesters. Ik heb de stem des luitenants gehoord, die de manschap tot verdediging aanspoorde; ik heb insgelijks het strijdgehuil der Javanen gehoord; maar na eenige oogenblikken werd alles stil rondom mij. - Zoo haast ik niets meer vernam, heb ik mijne schuilplaats verlaten, en hinkend en kruipend ben ik eindelijk zoover geraakt, dat gij mij hebt bemerkt. Dit is al wat ik weet, heer Stedevoogd.’ De oversten bleven stilzwijgend en zonken in angstige overwegingen weg. Volgens het verhaal van den gekwetste mocht men weinig hoop op de behoudenis des luitenants en zijner gezellen koesteren. Inderdaad, hoe onversaagd hij ook mocht zijn, was het niet waarschijnlijk, dat hij met zestig mannen het lang tegen de aanvechting van duizenden en duizenden vijanden zou hebben kunnen volhouden. Wel zeide Pieter Van Ray, dat het hem in het geheel niet zou verwonderen, indien Walter Pietersen met zijne moedige gezellen eenige honderden vijanden nederhakte en tegen | |
[pagina 264]
| |
den avond zegepralend wederkeerde; maar niemand deelde in zijn vertrouwen. Aleidis, wier hart van zalige blijdschap was opgesprongen bij de tijding, dat haar vader nog leefde, had weder onder den druk van nieuwen angst en schrik het hoofd tegen de borst harer moeder gebogen. ‘Kom, Aleidis,’ zeide vrouw Van den Broeck tusschen het storten van stille tranen, ‘laat ons huiswaarts keeren. God overlaadt ons met ramp en smart..... Wij zullen bidden, bidden in eenzaamheid. Misschien! Wie weet? de wil des Heeren is ondoorgrondelijk.....’ Zij had reeds eenige stappen gedaan, om met hare bedrukte dochter naar de Factorij te gaan, toen zij plotseling zich omkeerde en, door een verrassend gerucht getroffen, met vragende oogen in de verte blikte. Er galmde boven het geboomte ter zijde der stad Jakatra een verward geroep, als van een aantal juichende menschen..... Wat mocht dit zijn? Deze vraag stond in elks oogen, en het was met jagenden boezem en popelend hart, dat allen, oversten en soldaten, hun gehoor overspanden, om iets te onderscheiden van het gerucht, dat klaarblijkend met snelheid naderde, ofschoon de galmen, ongetwijfeld door dicht geboomte onderschept, nog onduidelijk waren. Dáár steeg eensklaps de zegekreet: ‘Hoezee! Hoezee! Batavia!’ klaar en verstaanbaar nevens de brandende stad in de hoogte. En bijna onmiddellijk daarna verschenen een veertigtal Hollandsche soldaten ter plaatse, waar de gekwetste soldaat een weinig te voren zich eerst had vertoond. ‘Hoezee! onze luitenant, onze dappere luitenant!’ juichten de soldaten, met blijdschap hunne hoeden zwaaiend. Inderdaad, het was Walter Pietersen met de mannen van zijn vendel, welke het staal des vijands had gespaard. Aleidis hield de handen ten hemel geheven; en alhoewel | |
[pagina 265]
| |
zij in deze dooreenloopende mannen nog niemand kon herkennen, glansde haar gelaat van geluk en dankbaarheid, als ontstelde haar een zalig voorgevoel..... Maar toen de Hollandsche soldaten van tusschen het geboomte traden, en de maagd met hare overspannen blikken tot in hun midden kon doordringen, ontvloog haar een machtige schreeuw. Schier van aandoening zinneloos, riep zij nu: ‘God, lieve God! o, dank, ik zie mijnen armen vader! Moeder, hij leeft! Walter heeft hem gered!’ Dit zeggende, sprong zij vooruit over de vlakte en liep, snel als eene hinde, de soldaten te gemoet, die van hunnen kant met grooten spoed naderden. Ook vrouw Van den Broeck en de oversten begaven zich vooruit; maar zij waren nog verre van de juichende mannen verwijderd, toen Aleidis reeds aan den hals haars vaders hing en zijn aangezicht en schouders met heete tranen besproeide. In hare gelukzaligheid sprak zij al de zoete en streelende woorden, die liefde, medelijden en geluk kunnen inboezemen. De Hopman drukte in verdwaaldheid en zwijgend zijn dierbaar kind tegen de borst en schouwde ten hemel met oogen, waaruit met den blik een vurig dankgebed opsteeg. Nu naderde zijne vrouw, maar wanneer deze bemerkte, hoe ziekte en lijden haren armen echtgenoot hadden vermagerd, hoe eene lijkachtige bleekheid zijn aangezicht ontverfde, en hoe nog op zijne wangen en op zijn voorhoofd half gesloten litteekens getuigenis van der Javanen wreedheid gaven, dan slaakte zij eenen grievenden kreet en viel klagend in de armen haars echtgenoots, die vrouw en dochter in denzelfden liefdeband op zijn kloppend harte sloot..... De algemeene Stedevoogd greep hem de hand; de Hoplieden, zijne vrienden, omringden hem met de warmste gelukwenschen..... De soldaten der vendels, door dit tooneel diep geschokt en door hunne eigene blijdschap aangejaagd, verlieten hunne gelederen en kwamen rondom de oversten staan. Zij | |
[pagina 266]
| |
zwaaiden hunne handen in de hoogte en deden de lucht hergalmen door zegevierende kreten. ‘Hoezee! Hoezee! Leve de Hopman! Leve Van den Broeck! Nu is het volle zegepraal!’ was de groet, die uit duizend ontroerde borsten den verlosten gevangene te gemoet klonk. Aleidis, tot dan in zaligheid gansch verslonden, had niets gevoeld dan het geluk van haren vader weder te zien; zij had aan niets gedacht dan aan de uitstorting harer liefde en harer blijdschap; maar nu viel eensklaps haar oog op Walter Pietersen, die met eenen stillen, doch onbeschrijfelijk zaligen glimlach het roerend schouwspel harer vreugde aanzag. De jonkvrouw sprong naar hem toe, viel geknield voor hem neder en riep met de handen opgeheven: ‘O, dank, dank! Gij geeft mij meer dan het leven! Walter, Walter, hoe betaal ik ooit de schuld der dankbaarheid jegens u? Redder mijns vaders, wees gezegend!.....’ Zij meende in de uitstorting harer eindelooze dankbaarheid voort te varen; maar de luitenant hief haar van den grond op. Zij, schier zinneloos, sloeg hare armen om zijnen hals. Van den Broeck aanschouwde eene wijl dit tooneel met oogen, die van zielsgenoegen blonken. Dan eensklaps vooruittredende, zeide hij op plechtigen toon tot degenen, die hem omringden: ‘Vrienden, gezellen, ik dank den Heer, die mij heeft verlost, en u allen, die zoo getrouw met mij voor het vaderland hebt geleden en gestreden. Het is niet in mijne macht, u mijne erkentenis te betoonen; maar éénen uwer toch, de dapperste onder u allen, kan ik eene vergelding schenken. Ziet daar mijn dierbaar kind, mijne zoete Aleidis, van geluk en liefde bezwijkend, aan den hals van den held, die mij verloste van eenen akeligen dood. Walter, Walter, kom op mijne borst, dat ik in u eenen dierbaren zoon omarme! Aleidis worde uwe bruid..... en zegene God dien schoonen en heiligen band!’ | |
[pagina 267]
| |
Terwijl Van den Broeck den jongen overste en tevens zijne dochter op zijn hart drukte, kwam de ontroerde Stedevoogd nader en sprak met eenen glimlach: ‘Er ontbreekt iets aan dit treffend huwelijk.....’ En Walter op den schouder kloppend, zeide hij: ‘Ik zal de laatste voorwaarden vervullen: wees Hopman, heer Pietersen; behoud het bevel over de dappere gezellen, die u tot het volvoeren dezer heldendaad hebben geholpen. Gij zijt jong; maar geve God, dat de Hopmansdegen immer in handen als de uwe blinke! Wees gelukkig, Walter Pietersen; gij zijt een waardig zoon van Nederland!’ De jongeling kon schier aan zooveel geluk niet gelooven. Terwijl vrouw Van den Broeck en Aleidis woorden van liefde en teederheid tot den Hopman spraken, hield Walter den onvasten blik in de ruimte gericht en beefde van overmatige ontroering..... Hij zag eensklaps den neger Congo, die op vijf of zes stappen van daar met de handen saamgevouwen stond en hem aanschouwde met oogen, waaruit eene vurige hoop of eene smeekende bede straalde. De jonge overste herinnerde zich op eens, welke oneindige verkleefdheid de slaaf hem had betuigd, en wat hij, Walter, den armen neger had beloofd. Hij wisselde in stilte een haastig woord met Van den Broeck, en dezes toestemming bekomen hebbende, liep hij tot den slaaf, drukte hem de hand en zeide ontroerd: ‘Congo, ik heb u begrepen: mijne belofte, niet waar? Ah, ik zal ze vervullen. Uw hart is dankbaar, trouw en moedig; gij hebt uw bloed voor Nederlands eere vergoten..... en gij zoudt geen deel hebben in de zegepraal? Congo, de Hopman heeft u aan mij in eigendom gegeven..... en ik, mijn goede Congo, ik geef u de vrijheid!’ De neger wierp zich met eenen blijden schreeuw ten gronde en omhelsde weenend des jongelings knieën; tusschen zijn dankbaar snikken murmelde hij schier onverstaanbaar: | |
[pagina 268]
| |
‘Ach, vrijheid, vrijheid; maar met u blijven, met u blijven, goede meester!’ Walter poogde hem van den bodem te doen opstaan, zeide hem, dat hij van zijn huisgezin mocht blijven deel maken en beloofde hem, dat hij hem voortdurend zou beschermen. De algemeene Stedevoogd gaf op dit oogenblik het bevel tot den optocht naar de Factorij en gebood den trommelaars, vergadering te slaan. Al de mannen liepen naar hunne vendels en schikten zich in gelederen. Van den Broeck, tusschen zijne echtgenoote en zijne dochter, en vergezeld door den Stedevoogd en door Walter, stapte vooraan. De trommelaars en trompetters deden het vaderlandsche lied Wilhelmus van Nassauwen over de vlakte schallen; al de manschap, de vrouwen, de kinderen, de zieken, allen zwaaiden de handen, zongen en juichten, als hadde de blijdschap hen tot zinneloosheid toe vervoerd. Men kon gedurende den optocht schier niets uit het verwarde gejuich verstaan; maar toen het kleine leger voor de poort der Factorij kwam en het opschrift in het oog kreeg, dat men daar in minder goede tijden als een teeken van vertrouwen in Gods bescherming had gehangen, dan vereenigden zich aller stemmen in eenen enkelen, ontzaglijken zegeschreeuw; en terwijl Hollands dappere zonen de poort der toekomende hoofdstad van Nederlandsch Indië binnentrokken, bonsde er een donderende kreet ten hemel: ‘Batavia! Batavia!’
einde. |
|