| |
| |
| |
IX.
.................. onedele gemeente
Wat bitse nijd verteert het merch in u gebeente
Alles was bereid gemaekt tot het omverwerpen der Spaensche beheersching. De ware Antwerpsche Geuzen die meest allen Edellieden waren; begeerden niets dan de oude vryheden weder te krygen. Doch er heerschte nog eene andere gezindheid onder de woelende scharen. Dit was den haet die menig een den beelden toedroeg. Pieter Herman was de prediker welke toen ter tyd by Antwerpen met den grootsten nyd tegen dezelve uitvoer. Hy had zich, door eene misbruikte welsprekenheid, veel invloed by de misnoegden verworven; - en zich daervan bediend om hen aen den Roomschen Godsdienst te onttrekken. Dat
| |
| |
het gemeene volk zich door den haet, die het den Spaenjaerden toedroeg had laten verleiden, hebben de navolgende jaren bewezen; - want de menschen kwamen allen de een na den anderen, van hunne dwaling en in den schoot der Heilige Kerk terug. Op dit tydstip waren zy evenwel zeer op de geestelyken verbitterd en vurige voorstaenders der hervormde leer.
Den negentienden Augustus, dag van gisteren, had er een buitengewoone preek by Burgerhout plaets gehad.-Eene groote menigte volks was er tegenwoordig. De regen die by groote vlagen op het veld nederstortte, deed hen allen de plaets verlaten. Er werd dan onder hen gezegd dat zy ook eenen tempel hebben moesten; en met vloeken en zweeren werd deze begeerte nog sterker uitgedrukt, Herman die gevoelde dat de tyd gekomen was om zyn doel te bereiken, hield zyne aenhoorders een weinig buiten de Kipdorp poort staen; en klom op den trap van eenen windmolen. Het volk luisterde met angstige nieuwsgierigheid. Herman riep hun deze roekelooze woorden toe:
‘Morgen, ten acht ure preek in de Onze Lieve Vrouwe kerk! -’ En hy kwam onder het gejuich: Leve de Geuzen!- den molentrap af.........
Nu begon de schriklyke dag van morgen, in het oosten, zich als eene schemering te vertoonen. Een dikke graeuwe nevel rees uit het westen, het morgenlicht te gemoed; en bedekte de zon met eenen on- | |
[pagina t.o. 157]
[p. t.o. 157] | |
| |
| |
doordringbaren mantel. Het scheen dat die heerlyke peerel van Godes kroon, hare stralen niet over zulke gruwelen zenden wilde;- en de koude dampen als een scherm tot zich had geroepen. Dezen ganschen dag was het blaeuwe hemelwelfsel onzichtbaer; de lucht was met stofregen als bezwangerd,- en de natuer kreeg eenen dier dagen, op de welken de dieren der aerde zich, als of het nacht ware, verschuilen.
De deuren en vensters werden krakend geopend. De vreedzame daglooner ging met haest naer zyn werk, zyn knapzak met het dagelyks brood gevuld de kooplieden zetten hunne waren uit, de huisvrouw strooide met zorg het witte zand voor hare deur;- want geen van hen wist wat er omgaen zou.
Om acht ure veranderde die rustige stand der stad in een woelende tooneel; waerop het volk als de baren der onstuimige zee rondstroomde. Door nieuwsgierigheid aengedaen, verlieten de werklieden hunne winkels, de bootslieden hunne schepen, de vaders hunne huisgezinnen, - en boven deze duizenden vluchtende hoofden, staken de roeren der wapenbroeders blinkend uit. Niets voorspelde dat er gruwelen zouden begaen worden; want zulke rondstrooming van volk, werd er in die tyden meest alle dagen in onze stad gezien. By afwisseling kwam het geroep: leve de Geuzen! een' onvoorzichtigen mond uit- en dan ging een nare schreeuw ten Hemel op; en verlengde zich door alle de straten der stad. De grootste toeloop was op de groote markt; dáér stonden ontallyke schutters voor het stadhuis geschaerd. Zeker hadden
| |
| |
de weldenkende Magistraten iets van het voornemen der Geuzen geweten; want nooit had het stadhuis zoo wel met krygslieden bezet geweest.
Lodewyk, Van Halen, Schuermans en andere edele Geuzen, waren daer ook tegenwoordig. Eenigen van hen hadden zich onkennelyk gemaekt. Schuermans had het dikke wambuis en de blaeuwe broek eens schippers aen; de anderen droegen den wyden mantel op de schouders en den breeden hoed op het hoffd.
Juist waren zy bezig met zich te beramen, hoe zy best beginnen zouden, wanneer zy al het volk naer de Domkerk zagen loopen. Angstig voor derzelver behoudenis bezorgd, drongen zy met geweld door de dichtgeslotene scharen, tot in het midden des heiligen Tempels. Gods wooning werd door vloeken en zweeren van het graeuw onteerd: de wapens klonken tegen de marmere pilaren;- en de graven der Heiligen werden van goddelooze voeten vertreden.
‘'T sermoon! De predikatie!’ werd er geroepen.
Doctor Hermanus klom nu op den predikstoel met den Bybel in de hand. Hy dacht zeker dat hy daer niet rustig zou geweest hebben; want in de andere hand nam hy een geladen pistool; - en riep dat hy hetzelve op degenen die hem dorsten stooren, zou losbranden.
Lodewyk en zyne makkers hadden dit met ongeduld aengezien.
‘Hier hebt gy een der voornaemste opstokers’ sprak de jongeling.
‘Ik zal hem welhaest doen zwygen’ antwoordde
| |
| |
Schuermans; en hy liep driftig den predikstoel op. Eer Hermanus hem bemerkte, had de Geus hem reeds het pistool uit de handen gevrongen en verre van hem op den Tempelvloer geworpen.
‘Ga hier af, ketter!’ riep hy, ‘of ik werp u als een hond dat gy zyt, ten gronde!’
Doctor Hermanus wilde niet afgaen. Op zyn gezelschap steunende, wilde hy Schuermans vastgrypen; doch deze, den prediker om den middel vattende, wierp hy hem als eenen steen te midden in het volk, dat schreeuwend achteruit deinsde. Veel gewapende mannen vielen op Schuermans aen, om den hoon welke hy hunnen meester gedaen had, te wreken. Misschien zouden zy den moedigen Geus wel onbarmhartiglyk gedood hebben, hadden zyne vrienden hem niet ter hulp gevlogen.
Hier begon nu eene schriklyke worsteling. De Beeldstormers wilden den predikstoel hebben, en schreeuwden de Geuzen toe dat zy Spaenjaerden waren.- Echter, zy het tegendeel wetende, werd er van de dolken geen gebruik gemaekt. De krachtige spieren en de zware vuisten alleen, dienden hun tot wapenen.
Dit worstelen had nu al eenigen tyd geduerd, wanneer een moedwillige vreemdeling, Schuermans eenen dolksteek toestuerde, en hem een weinig aen den arm kwetste. Eenige droppelen bloeds rolden hem over de vingers. De Geuzen werden op dit gezicht nydig, en alle de dolken kwamen blikkerend aen den dag: een bloedig gevecht scheen onvermydelyk: ve- | |
| |
len
liepen vervaerd en schreeuwend de kerk uit.-
Op eens werd het volk dat by den ingang stond, met een onwederstaenbaer geweld, tempelwaerts in gedreven; en de predikstoel scheen onder hunne drukking zyne grondvesten te moeten ontgaen. - Wolfangh kwam aen het hoofd van twintig welgewapende roovers, als uitzinnig de kerk binnen. Op het gezicht dezer onbekende mannen, die met zulke fiere blikken op het volk staerden, en den Tempel schenen tot eenen moordkuil te willen maken, werd het worstelen geëindigt. Niemand dorst zich roeren.
‘Lodewyk!’ riep Wolfangh ‘wat gebied gy?-’ en hy zwaeide zyn rapier met dreigende oogen op de Beeldstormers rond. Eer Lodewyk een woord gesproken had, lagen er reeds drie gewond op den vloer.
‘Hou op! hou op!’ riep de jongeling ‘stort geen bloed!’
Een man kwam in aller haest door het volk gedrongen, en reikte Van Halen een briefje toe. De Geuzen waren om deszelfs inhoud nieuwsgierig en luisterden Van Halen stilzwygend naer. Deze las met zachter stemme een bevel van Godmaert voor, hetwelk aldus luidde:
‘Ik ben van alles verwittigd. Gylieden doet zeer slecht met u tegen de Beeldstormers openlyk te verzetten.- Laet ze begaen - en verliest het doel niet uit het oog; gy kunt hen doch niet wederhouden. Dat Van Halen de maetregels bedenke, die hy gisteren zelf voorgesteld heeft.’
‘Godmaert heeft gelyk!’ riep Schuermans het is
| |
| |
toch met dit worstelen niet, dat wy de zaken klaren zullen.- Op! naer het stadhuis!’
De Geuzen verlieten weldra de kerk, en gaven dezelve, door hun vertrek, aen de Beeldstormers over. Lodewyk alleen bleef by deze goddeloozen en mengde zich bedektelyk onder hen.
Het is te denken dat de ketters niet in de kerk gekomen waren; met het inzicht van dien zelfden dag, de beelden te breken. Anders schenen zy niet geëischt te hebben, dan dat zy hunne verfoeielyke preken in dezelve mochten uitgalmen. Doch nu zy hunnen leeraer Hermanus, zoo schandelyk bejegend zagen, begonnen zy tegen de beelden allen smaed te roepen en wierpen dezelve met vuiligheden in het aengezicht. Zy hadden evenwel nog niets gebroken; wanneer een van hen, voor St. Rochus staende, luid op riep: dat er geene beesten in Godstempel zyn mochten.- En hy rukte den marmeren hond van den voetzuil ter aerde. Een andere vatte den Heiligen by de voeten-en daer het beeld in den muer vast was, en niet onder zyn geweld breken wilde, trok hy met zulke kracht aen het zelve, dat de twee voeten hem in de hand bleven. De ketter rolde achteruit op den grond. Het bloed liep hem langs mond en ooren uit.
‘De afgoden aen stukken!- De afgoden aen stukken!’ riepen duizende stemmen ‘Leve de Geuzen!-’ en in eenen oogenblik hadden zy zich met koorden, bylen, houweelen en ander werktuig voorzien.
Nu liepen zy razend naer de Tempelmuren, en hakten met geweld, alles wat maer een beeld gelyk
| |
| |
was ter neder. De menigvuldige kostelyke altaren, de schilderyen, de marmere versierselen, alles werd onder het uitgalmen van godlasterende woorden ten gronde gesmeten en met hamers verbryzeld. Het Heilig Lichaem onzes Heeren, eerbiedigden zy niet meer dan ongevoelig marmer. Zy smeten de Hostien op den vloer en vertraden dezelve onder hunne voeten.
Het scheen dat den almachtigen God, zynen arm wederhield om hunne gruwelen des te zwaerder te laten worden en hen de straffen boven het hoofd te verzamelen.
Tot hier toe hadden zy de beelden en alles waer toe zy reiken konden ontlid en verbryzeld. Een tafereel hing nog aen den muer. Christus voor ons allen aen het kruis stervende was er kuustig op afgemaeld. Velen der stormers, hadden reeds hunne oogen met nydige blikken op het zelve gewend; doch geen van hen dorst het overgeblevene tafereel genaken. Een man wiens gryze haren over zyne schouders in wanorde hingen stond voor de schildery.- De kolf van een zinkroer tegen de borst en bereid om zyn wapen los te branden, op degene die hem zou naderen.
Zoodra Lodewyk dezen man voor Louis Van Hort erkende, ging hy de kerk uit om de hulp welke hy den schilder beloofd had, te zoeken.
De heyligschenders kwamen eindelyk, in groot getal, naer den kunstenaer-en wierpen hem met de stukken der beelden om hem te doen wyken;- doch hy bewoog zich niet en scheen ongevoelig aen hunne boosaerdige woorden en daden. Op eens kwam er een
| |
| |
behendiglyk achter den schilder en trok hem achter over op den vloer. - Het roer ging af en een der stormers kreeg het lood in de borst.
Nu ging een geschreeuw van sla dood! sla dood! door de gansche kerk. Zeker zouden zy den schilder onmenschelyk gedood hebben; en reeds waren dolken op hem gestuerd, wanneer Lodewyk met acht van Wolfanghs mannen, die hy tot hulp had gehaeld, den kunstenaer aen hunne handen onttrok.
‘Myn tafereel!’ schreidde by ‘ô myn Christus!-’ En hy reikte de armen smeekend ten Hemel. Juist kwamen en eenigen met brandladders binnen. Lodewyk deed hen een derzelve door de roovers ontnemen. Het tafereel werd afgelaten zonder dat een der stormers zich hier tegen dorst verzetten; want zy wisten dat deze mannen, welke zy niet kenden en die zulke afgryzelyke gezichten hadden, niet aerzelden om eenen mensch het leven te benemen. Den schilder Van Hort bedankte met de uiterste blydschap den jongen Geus voor zyne edelmoedigheid.
De Beeldenvyanden lieten dan den schilder en Lodewyk heen gaen, en begaven zich op nieuw aen het breken. De twaelf Apostelen stonden heerlyk en verheven boven de pilaren die het welfsel ondersteunden. Hooge ladders werden er tegengesteld en met haken en koorden werkten de schenders zoo lang, tot dat deze marmeren beelden allen op den grond verbryzeld lagen. Velen werden door derzelver val gewond, en kermen hoorde men de gansche kerk door. Doch niets kon hen wederhouden: zy waren uitzinnig
| |
| |
geworden. Alles was nu aen stukken: de vloer met hoofden, voeten, en andere deelen der beelden dusdanig bedekt dat men met moeite er over kon.
Een prachtig beeld alleen stond nog ongehinderd, boven deze puinhoopen van heilige zaken. Dit was het mirakuleus Beeld van Onze Lieve Vrouw van Antwerpen. Zy was nog in plechtgewaed, zoo als zy twee dagen te voren in den ommegang was rondgedragen. Eene kroon van de kostelykste diamanten versierde haer het hoofd. Een mantel van gouden laken met schitterende peerlen doorwerkt viel achter haer in menige kunstige vouwen neder. Het Goddelyk Kind Jesus, droeg den zwaren zilveren wereldbol op zyne vingers.
Waerom dit beeld nog niet gebroken was is moeielyk te zeggen. Allen hadden het zelve gezien, mits het in 't midden der kerk op eene prachtige draegbaer geplaetst was. Het is denkelyk dat geen dezer goddeloozen, op zich dorst nemen, den anderen tot het breken dezes beelds op te maken.
Nu alles verbryzeld was en de hakken en bylen stil lagen, begonnen zy allengskens de Moeder Gods te naderen; en zagen elkander in de oogen met ondervragende blikken. Op dit oogenblik kwam een van hen die dronken was, want hy kon zich naeuwelyks recht houden, toegeloopen:
‘Wel mannen!’ riep hy ‘zyt gy bang van dit stuk hout, of zyt gy bang van de bellekens welke haer aen 't lyf hangen? Kom, kom, smyt die...... maer op den grond! -’ En een schriklyk smaedwoord kwam uit
| |
| |
zynen mond, want zyne makkers waren er over verbaesd.-
‘Roep vive les Gueux! of gy moet aen stukken’ brulde hy nogmaels. Willende de daed by de woorden voegen, vatte hy met zyne twee handen, de armen der draegbaer en dezelve omkeerende, wierp hy Gods Moeder op den grond.- De juweelen werden ontroofd, den mantel gescheurd: de kroon verbryzeld; en het beeld bleef naekt en geschonden liggen.
Wanneer zy nu, rondziende, niets meer te breken vonden, begaven zy zich tot rooven. Zy namen de gewyde kelken, remonstranciën, kandelaren, kruissen; alles wat maer eenige waerde had, werd gestolen. De deur der sakristie werd opengeloopen, - en deze booswichten niet vergenoegd met rooven en stelen, kleedden zich spotsgewyze als priesters; en zongen vuile liedjes als lofpsalmen, beschimpend ten Hemel op.
Dit had nu zoo geduerd dat zy zelf, deze zinnelooze werken moede werden. Doctor Hermanus welke hen niet had verlaten, wakkerde hen aen, om in het breken der afgoden voort te gaen. Hy deed hen het doemnisweerdig voornemen opvatten, de andere parochiekerken der stad, op dezelve wyze te onteeren.
Zy trokken dan met kruisvanen, standaerden, zilvere lanteernen en kruissen welke zy geroofd hadden, als eene processie de kerk uit. Een groot getal onder hen, hadden kazuifelen, stoolen en ander geestelyk plechtgewaed aen. Zy zongen met verwarde stemmen de psalmen door Clement Marot op rym gesteld. De kostelyke kruisvanen wentelden zy, ten schroom van
| |
| |
de verbaesde borgers, in het slyk; en heften dezelve dan weder vuil en onkennelyk in de hoogte. Het geschreeuw van, leve de Geuzen! herhaelden zy onophoudelyk.
By de groote markt wilden de wapenbroeders hen scheiden en het kerkgewaed ontnemen; doch daer de schenders welgewapend en oneindig in getal waren, kon de verslapte macht van de weldenkende krygslieden, hen niet beletten in hun spotten voort te gaen.
Op alle de hoeken der straten stonden fraeie beelden welke door de borgers als beschermers aenroepen werden- allen werden dezelve afgerukt en verbryzeld.
Het grootste getal stormers liepen naer de St. Jacobs parochiekerk en braken op eenen oogenblik alles tot gruis. Andere gedeelten dezer heiligschendende scharen, liepen de gansche stad rond en rukten de schoone steenen kruissen die aen de Zakstraet, Vyfhoek, Koepoort en Steenbrug stonden ter neder. Des avonds was er géén beeld meer in de stad te zien. Alle kerken waren geroofd en geschonden; onmogelyk was het den openbaren godsdienst in dezelve nog te oefenen. Daerenboven waren de meeste geestelyken gevlucht; want de heiligschenders waren zoo stout geworden, daer zy zagen dat zy alle gruwelen ongestraft begaen mochten, dat zy zelfs de menschen wreedelyk mishandelden.
Pater Franciscus was het kwaed ontgaen, want hy had Godmaert en zyne dochter niet verlaten.
Waerom de edele Vaderlandsvrienden en deze stormers den zelven naem droegen en hetzelfde gejuich
| |
| |
tot vereenigingsteeken hadden, is licht te begrypen: De naem van Geus was den Edelen alleen toegeëigend, doch mits het gemeene volk geenen minderen haet voor de Spaenjaerden gevoelde, en hetzelfde doel wilde bereiken, hadden zy ook den naem van Geus aengenomen. Het gansche Nederland door waren haters der Spaenjaerden, en zoo waren er ook overal menschen bekend onder den naem van Geuzen. Het grootste getal was in het noordergedeelte, en daer de hervormde leer zich er wonderlyk verspreid had - en dat, recht uit gezeid, de meeste Geuzen tegen onzen heiligen Godsdients op wilden, werd dien naem onder een zelfde beteekenis gebracht met het woord Ketter. Dit was echter een misslag, want onder de Geuzen zoo als de geschiedenis getuigd, waren ook warme voorstaenders der Heilige Kerk; doch dezelve waren te weinig in getal om de anderen het beeldstormen te beletten.......................
Na dat Van Halen Godmaerts briefje gelezen had, gingen de Geuzen naer het stadhuis. In het eerst wilden de schutters hen niet doorlaten, doch de Burgemeester die bezorgd was om het bloed zyner stadsgenoten te sparen, kwam hen zelf te gemoet en ontving hen beleefdelyk.
‘Heer Van Stralen!’ sprak De Rydt op eenen gemeenzamen toon ‘wy komen om ons van het Bestuer meester te maken; en de spaensche wetten, die er uitgegaen zyn, te niet te doen.’
| |
| |
‘Zie,’ antwoordde de heer Van Stralen ‘dat er nu gebeurd is heb ik lang voorzien. - Ik wist ook dat niets dit kon wederhouden.- Maer komt in deze zael, heeren. Die krygsknechten mogen ons niet hooren. Geuzen!’ ging hy grimlachende voort ‘hier hebt gy de sleutels van alle de zalen. - Ik ben blyde dat gylieden my dezelve gevraegd hebt. - Nu zyt gy verantwoordelyk voor hetgeen in dit gebouw gebeuren kan. Ik keu ul. overlang. Dat weet gy.- Ik geloof niet dat gy dulden zult, dat er iets gescheurd of beschadigd worde.- Ik ben ook een Geus heeren! Dit wist gylieden niet?’
‘Waerlyk!’ riep Houtappel ‘ik had het nooit gedacht.- Waerom hebt gy dan nooit, met ons, tot het verlossen des Vaderlands te zamen gespannen?’
‘Heeren!’ antwoordde de edele VanStralen ‘gy weet dat een Burgemeester zyne stadsgenoten voor al onheil moet zoeken te bewaren: dit is hem eene heilige plicht. Denkt gy niet dat, zoo ik myne gevoelens had laten blyken, ik welhaest van dit ambt zou hebben beroofd geweest?- En wat zou er nu van alle deze verdwaelde burgers gebeuren? Voorwaer ik zeg u, dat stroomen bloeds over onze straten zouden gevliet hebben. Ik integendeel wil hen van den dood sparen; en de verwoesting zonder noodelooze wraek laten voorby gaen. Kunt gy myn gedrag laken, heeren? - Heb ik zelf, door stilzwygen niet meer dan een ander, tot het verlossen des Vaderlands gedaen?’
‘Gy doet juist gelyk de Prins van Oragnien’ sprak Schuermans lachende.
| |
| |
‘Hoe meent gy dat?’ vroeg de Burgemeester.
‘Wel!’ antwoordde Schuermans ‘kan iemand aen des Prinses gedrag merken, dat hy het hoofd en de voornaemste opstoker der Geuzen is? - Van hem is geene openbare hulp te verwachten.- En ik weet zeker dat indien Philips in Nederland wederkwam, en ons allen deed onthoofden, hy niet weten zou waermede den Prins te beschuldigen.
‘Nu’ sprak de Burgemeester ‘dit is een oprecht staetkundig gedrag.- Doch ik bid Ued. wel te bemerken, dat tusschen het gedrag van den Prins en het myne, een zeker verschil is; want ik zoek geen voordeel by deze omwenteling.’
‘Wy verstaen u, heer Van Stralen,’ antwoordden de Geuzen.- ‘Gy hebt gelyk!’
‘Heer Burgemeester!’ sprak Van Halen, ‘de sleutels willen wy niet: behoud ze dan, en zoo gy onze hulp noodig hebt kunt gy dezelve aenroepen. - Nu naer het spaensche kwartier, heeren!’ riep hy, en, na zy Van Stralen de hand gedrukt hadden, gingen zy heen.
Wat de Geuzen het spaensche kwartier hietten, waren twee of drie straten by den oever gelegen, en waerin de meeste Spaenjaerden hun verblyf hadden. Toen zy dáér kwamen, vonden zy in de Kloosterstraet eenen hoop Spaensche Heeren, die hunne dienstboden tot het bewaren hunner wooningen hadden gewapend. Zoodra zy de Geuzen in de Hoogstraet vernamen ging er eene angstige beweging onder hen; de roeren werden bereid en de dienstboden langs de huizen geschaerd. Hier was het dat de Geuzen eigenlyk werken
| |
| |
moesten, en daer zy zich met spyt verwonderd hadden alles zonder stryden te winnen, waren zy nu ten uiterste blyde, eenige tegenweer te vinden. Wolfangh, die zich met twaelf roovers by hen bevond, wilde den stryd aenvangen en verzocht de Edelen dat zy hem wilden laten begaen. Doch zy willigden hier niet in, en bevolen hem integendeel dat hy zich achteruit houden zou, en alleenlyk toekomen indien het getal der vyanden te groot werd. - De Spaenjaerden losten hunne zinkroeren, maer het gelukte dat geen der Geuzen getroffen werd. Deze laetsten zagen alsdan dat zy hun schietgeweer niet by hadden, echter mits de roovers er zeer goede bezaten, waren de voornaemste Geuzen welhaest in staet om hunne vyanden in de zelfde tael te antwoorden. Nu hoorde men de afwisselende kogels door de lucht fluiten, en het juichende geraes van beide kanten, die hunne vyanden onder het schieten alle smaedwoorden toezonden. Het volk kwam op het losbranden der roeren toegeloopen; doch zoodra zy vernamen dat er niets dan wonden te winnen waren, liepen zy verschrikt weg. De Beeldstormers waren in het Predikheeren-klooster bezig met breken en plunderen, zoo dat den Geuzen geene de minste hulp toekwam.
Na zy eenigen tyd hunne kogels verwisseld hadden, viel eindelyk Van der Voordt, door het moorddadig lood getroffen, op den grond neder.
‘Voorwaerts!’ riep Schuermans, zyn roer op den grond leggende, ‘voorwaerts! - by God!’
Op dit geroep vatten alle de Geuzen hunne dolken,
| |
| |
en liepen als leeuwen tegen de Spaenjaerden op. Dezen door hunne vyanden te zeer geprangd, konnen ook niet langer schietgeweer gebruiken. Zy verwisselden hetzelve voor hunne flikkerende toledaensche pooken. De schok was geweldig en het schreeuwen der beide partyen zeer afgrysselyk. Vier mannen stortten neder by de eerste nadering.
De Geuzen hadden groot voordeel op hunne vyanden, doordien zy moediger waren en als razend op hen vielen. Wolfangh en zyne makkers smeten zich te midden onder hen en ploegden de spaensche borsten aen alle zyden; zoo dat er weldra een groot getal onder de voet lag, en de anderen voor de Geuzen wyken moesten.- Nu kwam een tweede hoop Spaenjaerden uit de Lepelstraet hunne vrienden ter hulp geloopen. Door hun groot getal omringden zy de Geuzen zoodanig, dat dezen zich genoodzaekt vonden te deinzen. Zy sloten zich tegen den muer van een huis, in een hoop te zamen. Daer verweerden zy zich dapper, en zwaeiden met hunne dolken moedig rond: reeds waren velen dezer Vaderlandsvrienden gevallen en hun getal was merkelyk verminderd. Wolfangh en twee zyner makkers stonden nog recht. De andere roovers waren allen, met wonden overdekt, ten gronde gezakt.
Nu was het met de edele Antwerpenaren gedaen, want hunne vyanden vielen juichend en met grooter geweld op hen aen. Menigen Spaenjaerd bekocht het met den dood, doch hun groot getal liet den Edelen geen de minste hoop over.
Een kreet: Leve de Geuzen! ontstond op den Oe- | |
| |
ver,
en eer men deszelfs oorzaek bemerkte, kwam Lodewyk met Van Hort en de acht roovers zyne vrienden ter hulp. De jongeling viel zoo ylings op de Spaenjaerden dat zy als verbaesd stonden, en zes hunner beste mannen verloren hadden eer zy van hunne vrees terug kwamen. Hun tegenweer werd zwak doordien de Geuzen, die tegen den muer stonden nu ontzet waren - en hen van achter aentastten, terwyl de jonge Lodewyk en de zynen, met spaensche bloed bespat als dolle honden vochten. De schilder Van Hort die op de Spaenjaerden zeer verbitterd was, stelde zich aen menig levensgevaer bloot. Hy ontzag niets. Ook werd hy in den arm gewond en genoodzaekt het slagveld te verlaten.
De Spaenjaerden konnen het nu niet langer houden. Eenigen begaven zich aen het vluchten en deden daer door den anderen den moed ontzinken. Zy keerden welhaest allen den rug en liepen verschrikt voor de Geuzen weg.
‘Hoera! hoera!’ riepen dezen; hen vervolgende ‘leve de Geuzen! -’ En wanneer zy zich rustig meester van het slagveld zagen, omhelsden zy elkander en bedankten God en Lodewyk, van hen aen eenen zekeren dood onttrokken te hebben. De jonkheer had zich hunne dankzeggingen waerdig gemaekt, want hy had onverzaegt en kundig gestreden. Het bloed liep hem ook uit de mouw van zyn wambuis. Nu werd hy eerst de pyn gewaer, en zag dat hy eene geringe wonde in den arm gekregen had.
Alle de lichamen werden opgelicht en by de Hoog- | |
| |
straet
in het peerdeken gebragt. Wanneer de wonden verbonden, en de lydenden getroost waren, begaven zich de overblyvende Geuzen naer den Oever en liepen de deuren der spaensche wooningen open. Van hen werd er niets ontnomen, alleenlyk werden tien mannen die men nog daer bevond, als staetsgevangenen in het Steen gebracht - en eenen der roovers by den Steenwarer geplaetst om over dezelve te waken. Dien ganschen dag brachten de Geuzen door, met de Spaenjaerden in alle hoeken der stad op te zoeken en te verjagen.
Het was negen ure in den avond, en Lodewyk door yver opgetogen, had zyne Geertruid nog niet wedergezien. Nu besloten alle de Geuzen, den zieken Godmaert te gaen vinden en hem de zegen hunner wapens te kennen te geven.
Zy kwamen dan in de kamer, waer de gryzaerd op een fraei ledikant uitgestrekt lag. Geertruid zat in eenen hoek der zael te lezen. Toen de Geuzen binnen traden, hief zy het hoofd op, en wenkte Lodewyk dat hy by haer komen zou. Na hy Godmaert eerbiedig gegroet en hem eenige woorden toegestuerd had, zette hy zich by Geertruid neder, en begon met haer, een gesprek dat suizelend, doch onverstaenbaer door de kamer ging.
‘Bravo! heeren’ riep de gryze Geus, ‘ik heb van uwe heldendaden gehoord. Gy zyt kinderen der ware Belgen. God zy geloofd! Nu zullen de Spaenjaerden haest onzen Nederlandschen bodem verlaten.- Komt hier! Dat ik uwe handen drukke, myne vrienden. Gy
| |
| |
hebt het Vaderland en my eerlyk gewroken. Dat nu de andere steden ons voorbeeld volgen en wy zyn verlost! Wolfangh!’ sprak hy, zich tot den roover keerende ‘geef my ook uwe hand. Wie voor het Vaderland zyn leven waegt is myner vriendschap waerdig.’
De roover stak de hand uit. ‘Godmaert!’ antwoordde hy ‘ik beloof u dat ik nooit tot myn' verachtelyke staetzal wederkeeren. Uw betrouwen heeft my edeler gedachten ingeboezemd.’
‘Dit is wel, Wolfangh!’ riepen alle de Geuzen ‘gy zyt een braef man!’
‘Godmaert,’ vroeg Van Halen ‘weet gy wie zich het dapperst onder ons gedragen heeft?’
‘Neen, dit weet ik nog niet.’
‘Lodewyk heeft ons allen, van eenen zekeren dood bevryd,’ suizelde Van Halen hem in het oor.
De gryze vader, die de afwezenheid van Lodewyk nog niet bemerkt had, zag hem nu met zyne dochter, in den halfverlichten hoek der kamer zitten. Den gewonden arm des jongelings lag op Geertruids knieën. Zy liet hare hand streelend over de wonde gaen. Van liefde scheen zy opgetogen, want zy wist hoe moedig Lodewyk zich gedragen had- en was fier en verwaend over haren minnaer. Deze ten hoogste gelukkig, hare liefkozing zoo wel verdiend te hebben, had zich zoo dicht by haer geplaetst dat hunne ademhalingen zich mengden, en hunne wangen brandend tegen elkaer geprangd waren.
‘Lieve Lodewyk!’ hoorden de Geuzen haer zeggen.
‘Beminde Geertruid!’ was het zachte antwoord.
| |
| |
Godmaert wees hen dit blyde paer aen. De Geuzen vestigden de oogen op de twee gelieven, en waren ten hoogsten over dit tooneel van zuivere toegenegenheid verwonderd.
‘Lodewyk!’ riep Godmaert ‘waerom komt gy my niet eens van uwe dapperheid onderhouden?’
De jongeling naderde de bedstede. Hy was zeker een weinig verlegen, daer hy alle oogen op hem gevestigd zag, want Godmaert kreeg geen antwoord.
‘Oh! gy zyt gewond, jonker,’ sprak de gryzaerd ‘gy hebt zeker moedig gestreden?’ ‘ik heb als myne vrienden gedaen’ antwoordde de jongeling, op de Geuzen wyzende.
‘Kom eens hier, Geertruid,’ riep Godmaert ‘het is heden een blyde dag. De droefheid die wy gehad hebben, moet nu door vreugd herkocht worden. Zeg my Geertruid, zoudt gy Lodewyk wel tot uwen man willen?’
‘Vader!’ antwoordde het blozende meisje ‘gy weet dat ik uwen wil in alles zal volbrengen.- Lodewyk is my waerdig, en ik hem.- Wy hebben uwen zegen reeds ontvangen.-’ En eene kille traen blonk in 's meisjes oogen.
‘Ho, Geertruid!’ sprak haren vader ‘ween niet. Ik ben nu immers bykans genezen.- Denk niet meer aen het verleden.- Lodewyk!’ ging hy voort ‘geef uwe Geertruid een zoen. Dat deze u een verbond zy!’
Lodewyk naderde de zedige Geertruid en kuste ze op het voorhoofd. Het meisje was niet beschaemd, want nooit had zy gevreesd te doen hetgeen haren vader toeliet.
| |
| |
‘Morgen! Lodewyk, morgen zult gy myne dochter trouwen. Pater Franciscus zal alles bereid maken. Geertruid ik geef u oorlof, u in uwe kamer te vertrekken.’
Lodewyk volgde haer tot by de deur. Dáér weêrhield hy zyne verloofde een oogenblik, en drukte haer met kracht op zyne borst. Zeker kreeg hy dit mael zynen zoen terug.
‘Ho! ho! jonker,’ riep Godmaert ‘geduld! geduld!’ - En Geertruid week, blyde, vergenoegd en blozend de kamer uit.
Heeren!’ sprak de gryzaerd zyne vrienden toe. ‘Nu nog een teugje wyns op der Geuzen gezondheid gedronken!’
Er werd dan wyn gebracht, en de kommen gevuld zynde, riep Godmaert door de anderen toegejuicht: ‘leve de Geuzen!’
Na dat zy verscheidene malen gedronken hadden, vroegen zy verlof om hunne eigene huisgenoten, van hunne behoudenis te mogen verzekeren. Zy buigden zich en gingen de kamer uit.
‘Ik noodig u morgen op het bruiloftsmael heeren!’ riep de Geus hen toe. ‘Wolfangh! straks zal pater Franciscus u hier verwachten.’
Lodewyk die hen vertrekken zag, zette zich nu voor de bedstede ten gronde, warme tranen liepen uit des jongelings oogen op des gryzaerds handen.
‘Vader!’ riep hy. ‘Hoe kan ik uwe weldaed herkennen? - Gy hebt my uwe Geertruid, die zuivere perel, dit afgodenbeeld myner ziel, ten geschenke
| |
| |
gegeven. Oh dit geluk schynt my onmogelyk! Zeg my Godmaert, edele vader! zeg my waer door, ik my deze weldaed kan waerdig maken?’
‘Lodewyk,’ sprak de Gryzaerd, ‘stryd voor Vaderland en eer: bemin altyd uwe Geertruid, onttrek my nooit myne dochter:- en God zal u en uwe zonen zegenen. - Kom hier dat ik u als vader omhelze, want gy zyt een braef jongeling!’
Lodewyk, liet nog lang zyne tranen van dankbaerheid en liefde op des gryzaerds borst nedervallen.
|
|