| |
| |
| |
X.
To whom thus Eve with perfect beauty adorn'd:
My author and disposer! what thou bidst
Unargu'd I obey; so God ordains,
God is thy law, thou mine: to know no more
Is woman's happiest knowledge, and her praise.
De dag der verwoesting was voorby.
Wellicht zal men denken dat degenen die niet dan om de vryheid in Godsdienst geroepen hadden, zich met deze vryheid vergenoegden? Waerlyk dit kon immers niet zyn? Eene omwenteling kan niet op den zelven dag begonnen en geëindigd worden. Altyd gaet eenen langen tyd in voorafgaende gruwelen door-en wanneer de wetten eindelyk moede zyn van straffen, en den schepter zwaer in des Heeren handen schynt te wegen: dan komt de omwenteling met hare bloedige armen, het Vaderland oogenblikkelyk verscheuren - om het daerna eene lange rust te bezorgen.
| |
[pagina t.o. 179]
[p. t.o. 179] | |
| |
| |
By alle landsontrustingen, zyn ontallyke snoode menschen die alleen op eigenbaet zien, en de gebeurtenissen tot hun voordeel zoeken te trekken. Van dezen waren er velen onder de Antwerpsche Beeldstormers. Meest allen waren zy uitheemsche wandelaers, die uit armoede hun land ontloopen waren; en hier in Braband op de omwenteling de schimmen hunner geldzucht gevestigd hadden. Deze mannen die door het uitroepen van oproerkreten het volk wisten te verleiden waren degenen die de beelden hadden doen breken. Het is ongeloofelyk dat een inboorling van Antwerpen, de tafereelen en beelden waerop hy zelf by de vreemdelingen met hoogmoed geroemd had, zou verbryzeld hebben.
Nu de stormers door de onmacht der regering, van straffeloosheid verzekerd waren, gingen zy voort met alles in de stad aen stukken te houwen. Geen beeldje lieten zy op poort of muer ongeschonden staen.- En wanneer de vreedzame burger zich tegen hun geweld wilde verzetten, werd hy van deze booswichten vervaerlyk mishandeld en met alle smaedwoorden bejegend. Een oneindig getal inwooners, die zich over de gevolgen dezer godloosheid en vernieling verschrikten, vielen van de zyde der hervormers af. Niettegenstaende juichten zy allen te zamen over 's Vaderlands vryheid.
De zon had zich van wolken ontdaen. Heerlyk en prachtig zond zy hare stralen, boven de puinhoopen
| |
| |
die overal op de openbare plaetsen byeen gezameld waren. Afwisselende scharen van ontelbare menschen stroomden met blyde gejuich door de stad.
‘Hoera! hoera!-’ schreeuwden zy als of eene razende vreugde hen dol had gemaekt. Bylen, ladders, koorden en meer ander werktuig, werd van hen zegepralend rondgedragen. Wanneer zy aldus loopende, op den gevel van eenig gebouw, nog een beeld, hoe hoog het ook ware, bemerkten, klommen zy door het graeuw toegejuicht naer boven; en het beeld viel dan onder het geroep: hoera! hoera! kletterend en verbryzeld op den grond.
Alle winkels waren gesloten, alle kerken geroofd, de gevels van alle huizen en openbare gebouwen geschonden. Puinhoopen van kostelyk marmer belemmerden de kruisstraten. Het scheen dat de Antwerpenaren, door uitzinnigheid verblind, hunne huizen niet meer bewoonen wilden, en hunne eigene stad met hardnekkigheid vernielden.
Terwyl men op andere plaetsen, in deze gruwelen vlytig voortging, werd de Grootemarkt het tooneel van een zeldzaem schouwspel.
Het was negen ure in den morgen. Een vyftigtal mannen en zoo vele vrouwen kwamen zingend uit de Hoogstraet geloopen. Het priestergewaed dat zy den dag te voren geroofd hadden hing hen nog beslykt en verscheurd aen het lichaem. Velen hadden monikskappen, anderen papieren myters op het hoofd. Vuil waren zy, want zy hadden zich met inzicht door de modder gewenteld. Evenwel blikkerden de gouden
| |
| |
versierselen op de kasuifelen en stoolen nog hevig uit. Vier mannen in dominikaensch habyt, liepen met brandende toortsen voor deze bende. De vrouwen die met hun waren, hadden zy uit de Lepelstraet gehaeld, want daer was het, dat alsdan de openbare huizen van ontucht en zedeloosheid waren. Deze oneerlyke meisjes hadden zich in zwart en grys laken als nonnen verkleed. De witte hoofddoek drukte ook hunne geele en drooge wangen.
Wanneer deze troep heiligschendende spotters op de Grootemarkt trad, ging er een algemeen gejuich door de vlottende scharen. Allen kwamen nieuwsgierig toegeloopen;- Doch wanneer zy al te dicht gesloten waren, keerden menigen terug, en klommen op al wat hen maer verheffen kon. In eenige oogenblikken was de gansche markt met hoofden bezaeid. De hoeden der aenschouwers gingen trapsgewyze tegen de muren op. Alle oogen waren met styve nieuwsgierigheid op het stadhuis gevestigd; want voor dit gebouw gebeurde den zeldzamen voorval.
Wanneer men op eenige persoonen door een hoekig glaesje ziet, komen duizende hoofden voor.- Dit kon men nu, zonder glaesje, op de Grootemarkt ook zien.
Intusschen hadden de heiligschenders de beelden, die op de plaets lagen, in eenen hoop geraept,- eenige houtbossen er onder gemengd en het alles in den brand gesteken. De rook ging als eene gryze nevelwolk ten Hemel.- Weldra kwam het vuer zich met zyne puntige vlammen vertoonen;- En het gejuich der aenschouwers bonste tegen den marmeren gevel des gebouws.
| |
| |
Nu begonnen ook de spotters hun duivelsch voornemen uit te werken. Zy als priesters gekleed zynde namen ieder een meisje by de hand en vormden eenen wyden kring om het vuer. Een van hen stond met eene vrouw in het midden. Zy begonnen dan met razende stemme, schreeuwend te zingen:
Daer ghinc een paterken langs den kant/
Hy nam syn soete lief by d'hand
By iederen slotrym draeiden zy heviger en als dol rond. Zoodra de pater zyn zoete lief by de hand had, vertraegden zy hunnen loop en begonnen op nieuw:
Sa pater! ghy moet knielen ghaen/
Nonneken/ ghy moet blyven staen.
De pater knielde dan voor de non, en met vreemde gebaren betoonde hy, dat hy zeer op haer verliefd was. Uitzinnige lachen en weêrgalmende toejuichingskreten, liepen over de duizend hoofden, als de wind
| |
| |
die over een korenveld ryst. De spotters liepen zoodanig rond, dat de oogen er op verdwaelden:
Sa pater! spreyd de swarte kap/
Daer uw heylige non op stap.
De pater trok op dit gezang het priestergewaed uit. Na hy hetzelve op den grond gespreid had, liep de non met beide voeten, ten teeken van verachting er over:
Sa pater! gheeft uw non een zoen
Dit meught ghy noch wel sesmael doen
Dan drukte de pater, by onkuissche woorden, het onzedige venusdier tegen zyne borst en kuste ze menigmael:
Sa pater! heft de non eens op/
En danst eens met uw kermis pop.
| |
| |
By dit vers keerden velen het hoofd om, want het walgelykste schouwspel zagen zy. Toen de anderen zongen: ‘heft uwe non eens op,’ vatte de pater de vrouw om den middel, hefte ze triumpherend in de hoogte en liet ze met een wreeden grimlach, als een steen ten gronde vallen.- Op dit gezicht draeiden de uitzinnige spotters met zulke kracht rond, dat hunne hoofden zich mengden, en als een onvatbare cirkel voorkwamen. De vlam door deze wentelende lucht gedreven, ging als eene krullyn, kronkelend in de hoogte...........- Op eens brak de kring: - en eene der heiligschendende vrouwen vloog in het vuer......... Een dolle schreeuw, een razend gejuich, ging op uit alle monden:
‘Hoera! hoera!’
Nu wilde ieder dit van naby zien. De scharen drukten zich met geweld te zamen. De voorste dreven de aenkomenden achter uit. Dezen drongen in grooter getal op het vuer aen. De verwarring werd zoo groot dat weinigen zonder kneuzing er uitkwamen.
Eer men de rampzalige had kunnen vatten, waren haer de kleederen op het lichaem verbrand. De gansche huid was aen dezelve gebleven. Evenwel was zy niet dood, want zy huilde geweldig. Verbaesd over dit yslyk ongeval, liepen de overige vrouwen verschrikt de Hoogstraet in.- En de heiligschenders verdwenen. Vele weldenkende borgers en bovenal de edele heer Van Stralen poogden door geweld deze afschuwelyke buitensporigheden te beletten;- doch wie weet niet dat een razend volk een duizendhoof- | |
| |
dig
dier is; en niet kan verwonnen worden, dan wanneer het vermoeid van woeden, zelf den nek bukt en zich in nieuwe banden lafhartig knellen laet.
Zeker had het voor eeuwig met de Spaenjaerden in Nederland gedaen geweest, hadden alle Nederlanders met den zelven geest bezield geweest,- doch mits er verscheidene gezindheden heerschten en de eene tegen de andere nydig op wilde, ging men weinig in de verlossing voort. Vele godvruchtige menschen, die de hervormde leer niet hadden aengenomen, zagen zich nu van hunne kerken en altaren beroofd- en kantten zich met recht tegen de ondernemingen der beeldstormers. Hier door werd de omwenteling, ten voordeele der Spaenjaerden, tot een ander doel gewend.
De Antwerpsche Edelen verstonden beter dan het gemeene volk, wat er te doen stond. Nu het land verlost was, want zy twyfelden niet dat alle steden zich tegen de Spaenjaerden zouden verzet hebben, maekten zy reeds voorbereidsels tot het aenstellen eener nieuwe Magistraet. Zy wachtten daerom angstig op de koomst des Prinsen van Oranje. Deze vernuftige staetkundige, kon door zynen invloed al het volk onder hetzelve vaendel brengen............
Terwyl de inwoonderen der stad nu zonder ophouden woelden - en de kerken der buitengelegene dorpen vernielden, hielden Godmaerts vrienden zich van deze godlooze scharen verwyderd, om de huwlyksplecht van Lodewyk by te woonen.
| |
| |
Mits alle kerken zonder altaren waren, en men den openbaren godsdienst in de zelve niet meer oefenen kon, mocht pater Franciscus de Gelieven, in het geheim, en waer hy best goed dacht, trouwen.
De boekzael werd tot een kapel gemaekt. De harnassen, rondeelen en helmen werden van den wand gehaeld en met de boeken uit het vertrek gedragen. De zael was ten allen kanten met tapyten en bloemkranssen behangen. Menigvuldige schoone leunstoelen stonden op reien geschaerd, om de genooden tot het bywoonen der huwlyksplecht te ontvangen. Geertruids kleine bidaltaer was met gouden laken bekleed, en aen het einde der zael op eene verhevenheid geplaetst. Zes silveren kandelaren, waerin zoo vele wasse keerssen brandden, omringden het ebbenhouten kruisje. Boven dit alles, stond het Lieve Vrouwen Beeld dat Geertruid van de storming bevryd had. Een kleine gulden kelk was onder een schaerlaken deksel aen het oog ontdoken. Verder stond alles, wat tot het lezen eener misse noodig is, op eene kostelyke tafel bereid.
De genoodigden traden de een na den anderen, met hun maegschap de zael binnen. De vrouwen die zich op eene zyde onder elkander mengden, hadden allen kostelyke kleederen van verscheidene kleuren. De zwarte zyde huik en de gulde hoofdspil, was hun een algemeen tooisel. Doch waren zy meest bejaerd en diensvolgens hunne wezens, niet met den beminnelyken vrouwen grimlach verlevendigd. Zy zaten in stilte den priester te wachten. De mannen spraken des te meer. Allen schenen zy ten uiterste verheugd
| |
| |
over den goeden uitval hunner poogingen, en wezen elkander hunne wonden met hoogmoed aen. Vele smaedwoorden werden er tegen den Spaenjaerd uitgegalmd. Dit mael hadden de edele Geuzen, de nedervallende pluim op den hoed. Fyne met goud gestikte wambuizen blonken hen onder de mantels uit.
In den hoek naest den altaer, zaten een tiental mannen die weinig den Geuzen geleken. Een van hen was evenwel ook prachtig gekleed. Zyn wambuis was van zwart fluweel en met gouden passementen fraei afgelegd. De spaensche zymantel hing hem in aengename vouwen op de linker schouder. Een zwarte veder wapperde mannelyk boven zyn hoofd. Die man was Wolfangh. De anderen waren zyne overblyvende makkers. Velen waren gekwetst en hadden arm, hoofd, of borst met doeken omwonden. Hunne kleederen waren van grof laken zonder borduersels. Alle deze mannen hadden zich godsdienstig op de bank nedergebogen, en schenen met vurige gebeden, den Hemel om genade te smeeken. Terwyl de Geuzen luid-op spraken bleven deze boetveerdige zondaren, in het grootste stilzwygen bidden. Geene enkele beweging kon men onder hen bespeuren.
De priester trad langzaem de zael binnen en klom de twee trapjes van den altaer op. Nu zwegen de Geuzen en voegden de handen met eerbied te zamen. Zy verwonderden zich daer zy de twee Verloofden niet zagen. Dezen waren bezig met hunnen gryzen vader in eenen draegstoel voorzichtig te plaetsen. Na weinige oogenblikken kwamen zy van Godmaert ver- | |
| |
zeld,
en door Schuermans en Van Halen als bruidjonkers geleid, de kapel binnen.
De kleeding van Lodewyk was allerkostelykst. Een zwarte vilte hoed, waervan purpere pluimen nederdaelden, omvatte zyne blonde haerlokken. Een kraeg van fynen vlaemschen kant, in duizend ploeien gestyft, versierde zynen hals. Zyne andere kleederen schitterden van gouden en zilveren borduerselen. Een bedelzak met edele gesteenten bezet, hing hem tot sieraed aen de zyde. Zyne leerzen waren van zacht geitenleer en zakten hem langs de beenen neder. Vurige minneblikken ontvlogen zyne oogen. Men kon in dezelve zyne opgetogenheid lezen. Hy durf zyne Verloofde kwalyk bezien; want by iedermael dat hy met wellust op zyne Geertruid staerde - en dan nadacht dat zy aenstonds, hem door Godes hand geschonken, voor eeuwig zou toebehooren.- Oh! dan werd hy zoodanig van geluk en blydschap vervoerd; dat hy als zinneloos alles vergat, om zich aen het aenbiddelyke beeld zyner Geertruid te hechten......
Deze was niet min gelukkig, doch daer zedigheid haer verzelde, durf zy zich niet openlyk aen hare vergenoeging overgeven. Een zuivere maegdenblos blonk op hare wangen. De oogen hield zy op den priester gevestigd, want zy durf by deze plecht niet op het gezelschap zien.
Het sneeuwwitte kleed viel in wyde vouwen om hare lenden neder. Een hemelblaeuwe keurslyf had haer den middel vastgekneld- en waerlyk, men kon denzelven gemaklyk met twee handen omgrypen, zoo
| |
| |
fyn waren des meisjes vormen. Het hair was heur kunstig boven het hoofd gevlochten en witte maegdenbloemen, door Lodewyks hand in hetzelve gevestigd, vormden haer eene kroon van zuiverheid. Kostelyke peerelsnoeren vereenigden zich op hare borst en daelden dan, door aeneenschakeling van groote topazen tot aen hare voeten neder. Fyne roodfluweele muiltjes, drukten onder haer zachtjes den vloer.- Nu scheen zy zeker een Engel Gods, want de inbeelding der menschen, kan dezelve geene meerdere schoonheid byzetten, dan het jonge meisje bekoorlykheden bezat. Dit bemerkten de omstaenders wel, want zy vergaten om dit vrouwenbeeld den priester die de misse begonnen had. Godmaert was in eenen leunstoel op zachten dons gezeten. Hy scheen merkelyk beter; mits een gedurige grimlach zyne lippen bewoog. Gelukkig was de gryze vader dat hy den wensch zyner deugdzame kinderen voldaen had, en hunne wederzydsche liefde met den Echt ging bekroonen.
De grootste stilzwygenheid heerschte in de zael. Allen baden zy met zamengevoegde handen. Lodewyk en Geertruid zaten op eenen kleinen afstand des altaers nevens elkaer. By hen stonden de twee bruidjonkers, waervan de eene Lodewyks wapenschild droeg; de andere had insgelyks de kenteekenen van Godmaerts edelen stam, op een zyden kussen met gouddraed gestikt, in den arm.
Zoodra den priester aen de nutting gekomen was, ging hy tot de persoonen die ter zyde den altaer ge- | |
| |
knield
waren. Wolfangh en zyne makkers kregen ten teeken van verzoening met God, het Heilig Lichaem onzes Heeren op hunne lippen. Zy lieten allen in diepe godvrucht het hoofd zakken en bleven gebogen zitten.
De Bruidjonkers brachten de Verloofden by den altaer. Zy knielden met hen voor den priester. Deze riep door een kort gebed des Heeren zegen over hen. Lodewyks hart klopte hevig. Geertruid gevoelde niets meer. Twee lange jawoorden suizelden van der Verloofden lippen. De jongeling stak den trouwring, bevend aen Geertruids vinger - en bevend liet hy op Geertruids wang den brandenden huwlykszoen nederdalen.- Een zacht, zeer zacht gejuich ging op in de kapel; doch zoodra de Priester in zyne gebeden voort ging, verdoofde het gerucht en alles werd weder stil.
De Mis en de Huwlyksplecht waren ten einde.
Lodewyk en Geertruid lagen op des gryzaerds knieën als kinderen, van wellust en geluk te weenen. Eene traen viel uit des vaders oogen en rolde zachtjes over Lodewyks brandende wang.
‘Myn zoon!’ sprak de gryze Geus ‘zoo beloond God de liefde tot het Vaderland- Geertruid is u geschonken om den haet die gy 's landsvyanden draegt. - Druk uwe zonen eenen onverwinnelyken wraeklust tegen de zuidervolken in; want zy waren altyd onze verdrukkers.- En God, den Almachtigen God die Ambiorix heldenmoed gaf zal u, in uwe nakomelingen zegenen!!’
| |
| |
Hy drukte met blyde tranen zyne twee kinderen op de borst.
‘Weest gelukkig’ sprak hy ‘gy verdient het - want uwe harten zyn warm en zuiver!........
|
|