| |
| |
| |
VIII
De bedelaresse had reeds drie dagen op de Kloosterhoef doorgebracht. Zij zag er niets geschieden, dat haar meer kwaad vermoeden deed; integendeel, zij begon te denken dal zij zich eenigszins over Thijs had bedrogen. Hij toonde zooveel zorgvoor den ouden man en sprak met zulk medelijden van zijnen weldoener, dat Kaat twijfelde, ofer misschien ook niet eenige goede neigingen in zijn hart mochten liggen. Dat de oom ernstig ziek kon zijn, geloofde zij insgelijks niet meer; want Thijs deed haar tweemaal daags vleesch braden en aardappelen koken voor den kranken grijsaard; en, indien deze dit zware voedsel nuttigen kon, dan zeker moest hij nog sterk en wel te pas zijn.
Kaat was bedrogen; hadde zij den veinsaard in de duistere gangen gevolgd, wanneer hij voorgaf het voedsel tot Jan-Oom te dragen, dan had zij gezien, dat hij onderweg zich afwendde en de versterkende spijs op zijne eigene kamer droeg. Jan-Oom kreeg niets dan wat flauwe kost, die hem walgde; en hij knaagde nog bij voorkeur aan de oude korst zwart brood, hoe weinig dit hem ook kon verkwikken.
Het is wel waar, dat de zieke met meer en meer ongeduld, met zekere gramschap zelfs, om ander voedsel begon te roepen, naarmate hij den hongerdood voelde naderen; maar Thijs wist hem zoo wel te bepraten, of luisterde zoo weinig naar zijne
| |
| |
smeekingen, dat de arme grijsaard telkens afgemat en ontmoedigd zijne bede staakte.
Bij het einde van den derden dag, toen Kaat de Kloosterhoef meende te verlaten om naar hare woning te gaan slapen, had Thijs haar verzocht dien zelfden avond nog weder te komen, onder voorwendsel dat Jan-Oom een warm bad wilde hebben, en men diensvolgens veel water heet te maken had.
Kaat legde haar Mieken te slapen en begaf zich dan opnieuw naar de Kloosterhoef. Nu werd haar gezegd dat Jan-Oom het bad niet meer wilde, maar dat zij echter blijven zou om te waken, dewijl de zieke de koorts gekregen had, en men niet wist, of de dokter soms niet spoedig zou moeten worden gehaald, ja, of men misschien uit goede voorzorg niet om den pastoor zou moeten gaan. Nu was hetm et Jan-Oomniet erger dan te voren; doch een oud, afgeleefd man kan niet veel doorstaan. Daarom was het voorzichtig iemand tot hulp bij de hand te houden: het mocht somtijds tegen alle verwachting eens ernstig worden!
De weduwe was door deze taal niet gansch bedrogen geworden; zij vermoedde, dat het met de ziekte van Jan-Oom erger was dan men haar zeide, en stelde zich voor, indien het zoo voortging, van morgen af aan met Thijs af te breken en hem den pastoor en den burgemeester op het lijf te zenden, om het misdadig geheim krachtens Wet en Godsdienst te komen doorgronden.
Zij zat alleen bij den haard en overwoog, hoe zij aan de Overheid zou doen verstaan wat onwettelijke bedriegerij er op de Kloosterhoef was gepleegd geworden, om Cecilia van haar erfdeel te berooven; misschien zou de pastoor niet weigeren eene
| |
| |
poging te doen om Jan-Oom tot meer rechtvaardigheid over te halen, en zoo zou het haar misschien gelukken, ten voordeele harer weldoeners een doel te bereiken, dat haar op de Kloosterhoef moest blijven ontsnappen, dewijl zij tot nu toe den ouden oom nog niet had gezien.
Tusschen deze overwegingen beving haar toch de vrees, dat het morgen wellicht te laat kon zijn; want wie kon weten wat daarboven tusschen Thijs en den grijsaard geschiedde! Die twijfel, die geheime angst maakte haar onrustig. Van tijd tot tijd stond zij op en ging op de punten harer voeten en met loozen tred in den gang, die naar de kamer van Jan-Oom leidde. Hier bleef zij eenigen tijd aan de trap staan luisteren; doch, daar zij niets hoorde en alles daarboven rustig bleef, keerde zij dan weder bij den haard en zette hare overweging voort.
Het slaat middernacht op den toren der dorpskerk; de droeve tonen der klok galmen klagend door de ruimte en versterven één voor één, totdat alles weder in doodsche stilte vervalt.
Op de kamer van Jan-Oom brandt een blikken lampken, welks roode vlamme smookt en treurig flikkert. Het vertrek is niet tot in zijne hoeken verlicht; het is akelig en vreemd: men ziet de muren niet en zou vermeenen, dat het eene ruimte is zonder palen, oneindig en grenzenloos als de eeuwigheid.
Slechts een gedeelte van het bed en van de bijstaande tafel ontvangt den bloedrooden blaak der lamp. De grijsaard ligt op zijde, met het aangezicht naar de tafel gekeerd. Hij schijnt te slapen, doch opent van tijd tot tijd de oogen werktuiglijk, om ze weder even gevoelloos te sluiten.
| |
| |
Zijn gelaat is ijselijk; niets blijft hem aan den hoekigen schedel overig dan eene dunne, doorschijnende huid, die over zijn gebeente schijnt gespannen; zijne oogen zijn verglaasd en levenloos, zijne lippen zonder verf. Maar het licht der roode vlam wemelt over zijn aangezicht: het is als de graflamp, die haren laatsten schijn over de bleeke wangen van een lijk laat dalen.
Bij de tafel zit Thijs in eenen stoel. Hij wilde bij den zieke waken, doch is met het hoofd tegen den rug van den zetel in slaap gevallen.
Ook zijne hatelijke wezenstrekken zijn verlicht; - nu de rust alles in hem zou moeten hebben ontspannen, leeft toch immer zijne booze ziel, en rondom zijnen grooten mond staat nog een booze grijnslach ingedrukt. Ja, somwijlen bewegen zijne lippen, somwijlen plooit zijn voorhoofd zich in hoekige rimpelen te zamen: er loopen over zijn aangezicht zenuwtrekkingen van nijd en gramschap. - Het is zichtbaar, dat hij droomt.
De zieke grijsaard heeft de oogen weder geopend; hij ziet de akelige gemoedsbewegingen, die op het gelaat van Thijs zich schetsen. Met schrik en afgrijzen houdt hij zijn gezicht op dit angstwekkend tooneel gevestigd. Bewustzijn en overweging keeren in hem terug; hij staart de donkere kamer rond, beziet het lampken, dat met flauwen, doodschen schijn als een stallicht in de duisternis waggelt, en brengt dan weder met onzeglijken angst het oog op het gelaat van Thijs. Deze knarsetandt in zijnen droom en trekt de lippen achteruit, als wilde hij iemand bijten: zijne uitdrukking is zoo wreed en zoo moorddadig, dat de zieke grijsaard sidderend de oogen sluit.... maar iets anders dwingt hem weder op te zien.
| |
| |
Er rollen eenige klanken uit den gorgel van Thijs; hij schijnt te spreken. Nu is zijn gelaat veranderd; de gramschap is er van verdwenen: hij glimlacht en schijnt verheugd. Hij spreekt inderdaad met geslotene oogen; alles is niet verstaanbaar; somtijds verzwakt zijne stem en bewegen zijne lippen zonder klanken te vormen. - Hij zegt:
‘Een kelder, honderdduizend gulden.... de oude vrek.... ik zalu veel geven, veel! Morgen, morgenishij dood.... Weg dit vleesch, anders bekomt hij.... water, brood.... hij wil niet sterven.... de honger zal hem helpen.... ik heb een testament.... geduld, hij gaat, hij gaat, hij snakt, hij sterft.... ah, ah, voor mij al zijn geld!’
Een ijselijke schreeuw bonsde op uit de borst des grijsaards.
Thijs schoot uit den slaap, sprong bevend recht, wreef zich de oogen en staarde met verbazing op den zieke, die nu uit al zijne macht om hulp riep en de kamer met noodkreten vervulde.
Zoo haast Thijs zich had verzekerd, dat hij geenen aanval van buiten te vreezen had, begreep hij des grijsaards schrik en vermoedde aan zijne eigene ontsteltenis, dat hij wellicht al droomende had gesproken.
Hij liet den zieke nog eenige oogenblikken voortgaan met schreeuwen, totdat hij van vermoeidheid ophield, en zag hem onderwijl met de armen op de borst gevouwen en met eenen wreeden spotlach op de lippen aan.
‘Welnu, Jan-Oom,’ sprak hij, ‘hoe lang zal het nog duren? Maak gerucht, roep en schreeuw, het is nutteloos: niemand kan u hooren.’
Maar de oude, door de uitdrukking van zijn gelaat nog meer
| |
| |
verschrikt, riep opnieuw met wanhopige galmen om hulp. Het scheen, dat de vrees des doods zijne krachten had verdubbeld: zijne bewegingen waren nog sterk, en zijne stem helder en verre dragend.
‘Stil!’ riep Thijs, daar hij de vuist boven het aangezicht van Jan-Oom bracht en hem dreigde te slaan. ‘Stil, of ik versmacht de stem in uwen mond.’
Daar Jan-Oom met roepen afhield, trok Thijs zijne vuist terug.
‘Dat ik u nog hoore!’ sprak hij dreigend.
De grijsaard zweeg een oogenblik, als om adem te scheppen, want zijne borst zwoegde zichtbaar; evenwel, zijne oogen bleven met diepe gramschap op Thijs gericht.
Deze vroeg op spottenden toon:
‘Zal ik nu eindelijk weten welke wesp u gestoken heeft? Ik heb gedroomd, misschien? Zijt ge zinneloos, dat ge daar zulk leven om maakt? Het ware beter, dat gij zocht te slapen; dat zou u meer deugd doen dan die zotte kuren.’
Nog meer ontvlamde des grijsaards toorn bij deze woorden.
‘Gij slang!’ riep hij uit. ‘Ah, gij laat mij hier van honger sterven als een hond? Ik leef te lang. Brood en water moeten mij dooden, langzaam, van honger! Gij moet mijn geld hebben; daarom moet ik sterven, moordenaar!’
Thijs aanschouwde den woedenden ouderling met verbazing en scheen te beven bij de zekerheid, dat zijn bedrog geheel was ontdekt.
‘Maar,’ ging Jan-Oom voort, ‘het zal u ontsnappen! Gij meeudet, dat ik dezen nacht sterven zou? Neen, neen, God zal mij nog de macht leenen om u te straffen, booswicht. Morgen,
| |
| |
morgen breek ik mijn testament; gij zult niets hebben, gij! Niets dan mijne vermaledijding! - Morgen zal ik Cecilia doen roepen, en den notaris, en getuigen.... en gendarmes om u naar de gevangenis te brengen. Ik zal u beschuldigen, u doen straffen.... Ah, gij meendet, dat ik dood was? Gij zult het zien.’
‘Ah, ah,’ lachte Thijs met bittere spijt, ‘geen mensch zal u hooren.’
‘Morgen is het dag,’ antwoordde Jan-Oom, ‘ik zal roepen en schreeuwen, zoo lang en zoo aanhoudend, dat toch iemand mij hooren zal.’
Eene lange wijl staarde Thijs zonder spreken in de oogen des grijsaards, wiens laatste woorden eenen diepen indruk op zijn gemoed schenen gedaan te hebben. In het eerst was zijn gelaat ernstig en getuigde van diepe overweging. Allengskens trok hij zijne lippen weder tot eenen zuren lach te zamen en naderde bij het bed. Hij schoof de tafel weg, ging met de armen over elkander bij den grijsaard staan en zeide op spottenden toon:
‘Ik moet lachen om uwe zinneloosheid. Gij hebt dan geloofd, dat ik hier tien jaren heb geleefd als een slaaf, - dat ik u gedurende tien jaren gevleid heb als een hond.... uit liefde tot u? Gij meent, dat ik tien jaren lang mij met vuiligheid en varkenskost gevoed heb.... uit vermaak? Gij meent, dat ik de tien schoonste jaren van mijn leven heb versleten in doodsche eenzaamheid.... omdat ik het leven niet beminde? Gij meent, dat ik heb gehuicheld, bedrogen, gelasterd en wat gij nog wilt.... zonder doel en zonder hoop op belooning? Gij waant mij dus onnoozeler en dommer dan een kind? Neen, neen, indien ik u mijnen wil, mijn verlangen, mijne deugd, mijn leven, mijne ziel
| |
| |
heb opgeofferd.... gij zult het betalen, opwegen tegen goud en betalen!....’
‘Niets, niets!’ morde de zieke met bitsigheid.
‘Niets?’ hernam de andere, ‘het valt u wel gemakkelijk dit te zeggen; maar gij zijt van uwe zinnen. Gij hebt dus geenen schrik voor hetgeen ik kan doen? Gij vergeet, dat gij hier onder mijn bedwang ligt, als stonden wij te zamen in eene woestijn? Dat niemand zien kan hoe ik mijne betaling afeisch? Gij noemt mij booswicht, gij heet mij moordenaar? Gij gelooft dan uwe eigene woorden niet, dat gij den leeuw tergt, die u verslinden moet, zoo gij zijnen honger niet verzadigt? Ik heb honger naar uw geld, Jan-Oom. Verzadig mij, verzadig mij, of!....’
Bij deze woorden had hij zulke vlammende oogen op den grijsaard gericht, dat deze met eenen nieuwen schreeuw zich in het bed achteruit geworpen had.
‘Verzadig mij! Verzadig mij!’ riep Thijs gansch buiten zich zelven, en met de tanden knarsend opeengesloten, als ware hij gereed tot het plegen van eenen moord.
‘God, help!’ riep de zieke, de sidderende handen uitstekende. ‘Thijs, Thijs, wat wilt gij?’
‘Uwe sleutels wil ik!’ bulderde Thijs, ‘uwe sleutels!’
De oude antwoordde niet; maar de vraag van Thijs scheen hem nog meer schrik dan zijne bedreigingen in te boezemen. Hij greep met koortsige bewegingen iets onder het deksel en bleef zoo met gespannene leden liggen, als om eenen aanval te wederstaan.
‘Ah, ah,’ riep Thijs, ‘ik weet het wel: gij zoudt mij eerder uwe ziel geven dan die sleutels; maar ik zal ze hebben, ik moet
| |
| |
ze hebben; al bleve uwe hand er aan vast, ik rukte ze mede van uw lijf! Hier! Hier!’
En hij wierp zich op den zieken grijsaard, stak zijne hand onder het deksel en ging zoo de sleutels zoeken. Hij rukte, hij sleurde, hij worstelde, hij loeide als een stier.... doch de handen des grijsaards waren zoo vast aan de sleutels geklampt, dat men waarlijk hem de armen van het lijf zou hebben moeten scheuren om hem het betwiste voorwerp te ontrukken.
Vermoeid en afgemat, misschien teruggehouden door eene schrikkelijke gedachte, liet Thijs de sleutels los en staakte de worsteling. Hij stond weder voor het bed en blikte met zwoegenden boezem op den zieke, die de sleutels onder het deksel had verborgen.
Er verscheen iets onbegrijpelijks op het aangezicht van Thijs: eene uitdrukking zoo dwaas, zoo woest en zoo helsch, dat hij, wiens gelaat gewoonlijk van niets sprak dan van haat en boosheid, nu onkennelijk geworden was door razernij en wreedheid. Zijne wangen verkrampten, zijne tanden kraakten, doodsche bleekheid ontverfde zijn wezen, de haren stonden hem te berge boven het hoofd en sidderden als de manen eener hyena. Hij riep met schorre, brandende stem:
‘Ah, gij wilt mij niet betalen? Gij leeft nog! Hier! hier! de dood betale mij dan!’
Hij sprong als een wild gedierte op het bed, kromde zich over den zieke, zette hem de twee ellebogen op de borst en drukte hem den boezem te pletten.
Eene akelige gorgelklank klom op uit het bed, de leden des grijsaards rekten zich sidderend uit en vielen ontspannen neder.
Thijs greep de sleutels en brak met eenen enkelen ruk het
| |
| |
snoer, waarmede zij aan den hals van Jan-Oom waren vastgehecht. - Hij daalde langzaam van het bed.
Daar stond hij nu, met de eene hand op de tafel leunende en zoodanig bevende van schrik of van vermoeidheid, dat zijne beweging op den vloer hoorbaar werd. Zijn oog was op het roerlooze lichaam gevestigd; koud zweet drupte hem van voorhoofd en wangen.
Misschien had hij berouw; misschien deed het gevolg zijner afschuwelijke daad hem beven. Althans, hij bleef eene lange wijl als vernietigd staan, totdat eindelijk een ijselijk gegrol uit zijne keel op welde.
Dan vatte hij de lamp als werktuiglijk en met langzame bewegingen. Hij naderde tot de deur der kamer en opende ze.
Hier ontvloog hem een schreeuw van angst.... De bedelaresse stond ondervragend voor hem! - Zij had van achter de deur gehoord, zij had door het sleutelgat gezien misschien, wat er was geschied!
Met gloeiende oogen aanschouwde Thijs de vrouw, die niet scheen te weten wat de oorzaak zijner ontsteltenis was; hij hield de sleutels in de hoogte, als wilde hij haar het hoofd inslaan.
‘Wat komt gij hier doen?’ huilde hij.
‘Ik dacht, dat gij mij geroepen hadt,’ antwoordde de bedelaresse, terwijl zij achteruitweek en zichtbaar wilde ontvluchten. ‘Of is het Jan-Oom, die geroepen heeft? Nu, nu, wees zoo boos niet; ik zal teruggaan gelijk ik gekomen ben.’
Thijs liet de sleutels weder nevens zijne zijde vallen, en zeide tot de bedelaresse met bevende stemme:
‘Jan-Oom heeft eene geraaktheid gekregen; hij is dood,
| |
| |
geloof ik. Ga gij bij hem in de kamer; neen, ga beneden; sluit alle deuren vast; ga, zie of hij dood is, geef hem azijn....’
De ontstelde booswicht wist niet meer wat hij zeide, zoozeer was zijn zenuwgestel geschokt door den afschuw, dien zijne eigene wreedheid hem had ingeboezemd.
Met wankelende stappen ging hij tot eene zware deur, vond na eenig zoeken den sleutel en trad in eenen langen, donkeren gang, die van het eene eind des gebouws tot het andere voortliep. Het lampken verlichtte slechts een klein gedeelte der muren en omringde hem met eenen flauwen glans, die de duisternis niet brak.
Hij vorderde wankelend en tastend door deze hem onbekende plaats; misschien had vervaardheid hem bevangen, misschien poogde zijn geweten hem reeds de rechtvaardige straffe Gods voor het verbijsterd gezicht te spoken.... Hoe hadde hij niet geschrikt, indien hij de menschenschaduw had kunnen zien, die door de duisternis hem van verre in den gang volgde!
Wellicht hoorde hij iets achter zich, want hij zag om en bleef staan. Evenwel, hij ging weder voort, totdat eene andere zonderlinge deur hem tegenhield Het was een laag, rond poortje, welks vlakte met ijzeren platen en groote nagels dusdanig was overdekt, dat men nauwelijks eenig hout er aan kon zien. Lange sloten, rood van roest, hingen bij den muur; eene ijzeren staaf als een dwarsboom verbalkte den ingang van des grijsaards schatkelder.
Met jagenden boezem en onder zwaren arbeid opende Thijs de sloten en ruimde alle hinderpalen weg. Hij daalde eene trap af en geraakte in eenen breeden kelder.
| |
| |
Hier, in de plaats zelve, waar de schatten van Jan-Oom moesten verborgen liggen, vergat de booswicht de gepleegde euveldaad; zijn geweten zweeg, de schrik verliet hem gansch. Geene andere aandoening bleef in hem dan alleen het brandend verlangen om goud te zien, en goud te voelen, en goud te hebben. Op zijn aangezicht glom de lach der vervoering, in zijne oogen gloeide het vuur der begeerte.
Met de lamp in de hand wandelde hij zoekend den kelder rond. Niets ontwaarde hij dan alleenlijk de vier naakte muren en, omtrent de trap, eenen zwaren steen, die zichtbaar tot zitplaats had gediend. Hij begon te beven; angst en verdriet ontspanden zijne wezenstrekken.
‘Hoe?’ zuchtte hij moedeloos. ‘Zou het geld niet hier zijn! Er is toch geen doorgang meer. Onmogelijk! Ah! wat zie ik! Daar, in den muur! Is het niet een sleutelgat?’
Hij liep lachend en van blijdschap dwalend tot den muur en zeide, terwijl hij den sleutel zocht en eindelijk een verborgen hol in de dikte der wanden opende:
‘Ah, ah, hier ligt de schat! Zie, zie, drie beurzen! Vier! Vijf beurzen! Goud! goud!’
Hij nam met sidderende handen en innerlijk juichend, een der lijnwaden zakjes uit het hol en meende het snoer, waarmede het toegebonden was, los te maken; maar eensklaps schokte hem eene plotselijke vervaardheid: de beurze ontviel zijne hand. Hij keerde zich om naar de trap en luisterde bevend. Het scheen hem, dat hij aan de deur des kelders een gerucht had gehoord: iets, dat aan het gekrijsch van een schuivend ijzer geleek.
Eenige oogenblikken bleef hij roerloos en huiverend staan;
| |
| |
geen het minste gerucht liet zich vernemen. Allengskens keerde gerustheid in hem weder; hij nam de beurze van den grond op, zeggende:
‘Ah, het is niets: de tand van het slot, die nu eerst in den muur schiet. Gauw, de zak losgemaakt!’
Eene uitdrukking van afkeer en misprijzen betrok zijne lippen, daar hij de hand in de beurze stak en eene greep muntstukken er uithaalde.
‘Koper!’ monde hij. ‘koper!’
En hij liet den zak ten gronde vallen, om er een tweeden te vatten.
‘Koper! alweer koper!’ riep hij met klimmende ontsteltenis.
En hij herhaalde het droeve woord ‘koper’ telkens, dat hij eenen nieuwen zak opende.
Naarmate hij in dit onderzoek vorderde, verbleekten zijne wangen; het zweet der benauwdheid parelde op zijn voorhoofd, zijne borst hijgde met zwaren arbeid.
Eindelijk, hij greep de laatste beurze; en daar hij, op zijne beenen waggelend, het snoer had losgerukt, bonsde nogmaals de angstschreeuw ‘koper, koper!’ uit zijnen beklemden boezem.
Terwijl hij den noodlottigen zak, die zijn laatste hoop op goud zoo wreedelijk had verbrijzeld, met krampachtig geweld in de linkerhand pletterde en wrong, stak hij de rechterhand in het hol en scharde koortsig er in rond, om te zien of het niets anders verborgen hield: het was ledig, zijne hand ontmoette niets. Nog niet vergenoegd, bracht hij de lamp en zijn hoofd in den uitgeholden muur.... niets zag hij, niets dan effen steenen.
| |
| |
Een akelig gegrol ratelde in zijne keel; wankelend ging hij tot den steen, liet zich ontzenuwd er op nedergaan en zette de lamp op den vloer.
Eene poos zat hij daar met de hand aan het hoofd en met de verglaasde oogen in de donkere ruimte gericht. Dan zeide hij op eenen toon, die van moedeloosheid en woede getuigde:
‘Eenige ponden koper! Dit zou dus de prijs zijn van tien jaren slavernij en ellende? De prijs eens moords! De prijs mijner ziel!.... Oh, Jan-Oom, de valschaard, de schijnheilige, de dief! Hij heeft mij bedrogen, bestolen.... Dit is nu dat langgewacht geluk! De rijkdom, de weelde, de grootheid.... Heeft hij het niet verdiend? Ah, ik hadde hem moeten vermorzelen, langzaam, met groote pijn, den verrader!....’
Hij zweeg en bleef sidderend ten gronde zien. Welhaast sprongen er tranen uit zijne oogen: de laffe booswicht weende en snikte als een kind. Evenwel, niet lang bleef hij door deze treurige aandoening overheerscht. Een ijselijk lasterwoord ontvloog zijne borst; hij sprong recht, vatte de beurze, die aan zijne voeten lag, loeide onverstaanbare dingen en smeet den zwaren zak als razend in den verren hoek des kelders. - Een hol geluid klom op onder den val van het metaal.
‘Ah!’ riep Thijs met blijde verrassing. ‘Ah, wat is dit?’
En met de lamp vooruitspringende, liet hij zich in den hoek des kelders op de knieën nedervallen, terwijl hij, van blijdschap zinneloos, met de vuisten op den holklinkenden vloer sloeg en bevestigend met het hoofd knikte.
In weinige oogenblikken had hij eene kleine val geopend. Hij staarde met wellust in de soort van uitgegraven kist, waar- | |
| |
van hij het deksel had opgelicht; daarin ook lagen lijnwaden beurzen met geld.
‘Domme bedrieger!’ mompelde Thijs, terwijl hij eene beurze uit den put ophaalde. ‘Hij heeft eenen strik gespannen, een lokaas gelegd; wat koper op eene onverborgene plaats verborgen.... Maar het is niet gelukt; hier zal de schat zijn.’
‘Goud! ah, het is goud!’ riep hij eensklaps met zulke zonderlinge stem, dat men zou gemeend hebben een juichend kind te hooren. ‘Goud! En deze tweede! Wat zal het zijn? Ah, goud! alweder goud!.... En de derde? Goud, altemaal goud!’
Wanneer hij dus een zeker getal zakjes had opgehaald en geopend, en dat er niets meer in den put overbleef, kroop hij eenigszins achteruit, ging nederzitten en begon in volle vergetelheid al de beurzen tusschen zijne knieën ledig te schudden.
Eene wijl bestaarde hij met stijven blik dien hoop goud; er stond op zijn gelaat eene uitdrukking, als had hij den hemel en zijne zaligheden zien opengaan: iets zoo genietends, zoo wellustigs, dat het aan dwaasheid, aan zinneloosheid geleek.
‘Ah, ah,’ morde hij, ‘hoe schoon! Wat glinstert het! Het leeft van pracht en glans! - En hoeveel! Ja, zoo, de prijs mijner ziel! Het is wel betaald: zooveel is zij niet waard. Ah, ah, leven, juichen, genieten, heer zijn, gediend worden, eten, drinken, in de koetse rijden, machtig zijn, gevleid worden, verpletten wat mij hindert of niet tot in het stof buigt voor mijnen hoogmoed! Dat alles ligt daar.... daar in dat onbezielde geld, in dat fonkelend metaal! O, dat ik u betaste, u voele, u bezitte....!’
En gansch buiten zich zelven, begon hij met de handen in het
| |
| |
goud te wroetelen, terwijl allerlei uitroepingen van vreugde zijnen mond ontvielen, - en telde en hertelde het geld zonder schijnbaar doel.
Nadat hij zich eenen ruimen tijd in volle vergetelheid in dit spel verlustigd had, verflauwde het licht der lamp. Zijn aangezicht werd eensklaps ernstig, en met angst blikte hij rond den kelder, toen hij opstond en sprak, zich het voorhoofd wrijvende:
‘Wat, wat kan ik hier doen? Ben ik zinneloos? Ah, haastig, ik moet dat goud op eene andere plaats verbergen; dat niemand het kunne vinden dan ik alleen.... Gauw, het licht verzwakt, de olie is verteerd....’
Onderwijl vulde hij twee der grootste beurzen met goud, nam eronder elken arm ééne, en dus, tot zwichtens toe beladen, beklom hij de trap. Voor de kelderdeur legde hij alles neder en stak den sleutel in het slot.... Maar, wat hij wrong en geweld deed, de deur verroerde niet: zij scheen in den muur vastgemetst, zoo onbeweegbaar bleef zij, alhoewel de ijzeren tand onder den druk des sleutels achteruitschoof.
Thijs begon te sidderen; hem liep eene ijskoude rilling over de leden. Evenwel hij kon, hij durfde zijne vrees, zijne benauwdheid niet gelooven, en deed geweldige pogingen om de deur te openen. Hij draaide en wrong met den sleutel, hij kromde zich tegen de deur en deed geweld om ze met den rug uit hare hengsels te drukken. In deze zwoeging liep hem het zweet van het voorhoofd. - Niets gelukte, niets gaf hem eenige hoop.
Eindelijk, vermoeid en uitgeput van krachten, bleef hij als vernietigd voor de deur staan en sprak, daar het hoofd hem van wanhoop op de borst viel:
‘IJselijk! Van buiten gesloten!.... Neen, neen, het kan
| |
| |
niet zijn.... ik bedrieg mij.... Wie zou het hebben gedaan? Kaat? En haar erfdeel?.... Hemel, het licht vergaat! De lamp, de lamp is uit! Haastig, nog eens gepoogd!’
Opnieuw bracht hij den sleutel in het slot en wrong zoo lang en zoo koortsig, dat liem de handen overal pijn deden en met kneuzingen waren overdekt; zijnen rug, zijne schouders, zijne knieen bezeerde hij insgelijks onder het zwoegen. Een dor en ratelend keelgeluid verzelde den wanhopigen arbeid. - Niets hielp: de deur bleef onwrikbaar.
Overtuigd, dat zijne pogingen nutteloos waren, daalde Thijs de trap af en liep als een uitzinnige door den donkeren kelder. Zwarte duisternis omvatte hem; geen den minsten schijn kon zijn oog ontwaren; het was als in een gesloten graf.
De booswicht rukte zich de haren uit en neep zich het voorhoofd te pletten; hij stapte over den vloer des kelders van den eenen hoek naar den anderen, als wilde hij ontvluchten; hij zuchtte, hij weende, hij lasterde en raasde met onverstaanbare kreten en woorden; hij klom de trap op, ging den naam van Kaat door het sleutelgat roepen, beukte nog met zijn lichaam tegen de deur, liep opnieuw den kelder rond en matte zich af, totdat hij tegen den steen schopte en zich eindelijk er op nederzinken liet.
‘Dit is dus het einde,’ morde hij op somberen toon, ‘het einde van mijn zwoegen! Ik heb mij duivel gemaakt om goud te hebben; ik heb een mensch vermoord! En nu zit ik hier in eenen donkeren kuil.... niemand kan mij hooren! Misschien, misschien zal ik hier sterven.... sterven van honger. Afschuwelijk! - Zoo God het eens hadde beslist? Het is toch zoo, dat ik Jan-Oom wilde dooden, door honger! Sterven, sterven te
| |
| |
midden van goud! Snakken en vergaan op hoopen geld! Het middel bezitten om op aarde geluk, macht en weelde te genieten, en sterven als een hond, en ter helle varen om eeuwig te branden, en vervloekt en bespot worden als een booswicht, te dom om in het kwaaddoen te gelukken. - Vermaledijding!’
Dit laatste woord rolde als een akelig gebulder door den kelder, en geen klank brak nog de stilte.
Later zweefden zuchten en snikken door de duisternis, als van iemand, die lijdt en tranen stort.
Lang reeds had Thijs op den steen gezeten; meer dan eens nog was hij opgestaan en weder tot zijne eerste zitplaats gekeerd, toen hij eensklaps op den muur eenen lichtstraal zag, die door het sleutelgat in den kelder scheen te dalen.
Hij sprong juichend op, liep tot boven de trap, en, daar met den mond tegen het slot, riep hij, van hoop en blijdschap bevend:
‘Kaat, Kaat lief, zijt gij het?’
‘Ik ben het inderdaad,’ werd hem geantwoord.
‘Ach, Kaat, zie toch wat erlangs buiten aan de deur is: zij wil niet open.’
‘Ik geloof het wel, ik heb ze met den ijzeren dwarsboom verbalkt,’ klonk hem tegen.
‘Hoe? Waarom? Kaat, Kaat lief, spot niet; om Gods wil, doe open!’
‘Zoo, gij hoopt het?’ sprak de stemme. ‘Ik heb een venijnig gedierte in eene val gevangen, - en ik zou de val openen om mij en anderen te laten bijten? Verwek eene akte van berouw, Thijs; het is op met u: God en de arme Kaat hebben u eindelijk gevonden!’
| |
| |
Thijs doorgrondde het inzicht der bedelares en huiverde van schrik. Met bevende stemme riep hij:
‘Kaat, ik heb hier eenen zak vol goudgeld. Hij is voor u.’
‘Ik wil het gestolen geld niet.’
‘Twee zakken vol goud, Kaat! Ach, doe open, doe open!’
Hij bekwam geen antwoord en hervatte:
‘Kaat, vier zakken voor u; hoor, hoor, het is altemaal goud!’
En hij liet eene handvol geld op de trappen rollen, in de hoop dat de klank er van de arme vrouw mocht verleiden.
Een schaterlach begroette zijne poging.
‘Kaat,’ smeekte hij opnieuw, ‘ik zal met u trouwen: wij zullen alles onder ons beiden hebben. Er is zooveel, o, zooveel!’
‘Dief, moordenaar, lafaard!’ werd hem toegesnauwd.
‘Ach, Kaat,’ zeide Thijs met klagende stemme, ‘ik zit hier in de duisternis op mijne knieën, ik steek de bevende handen om hulp tot u uit. Heb medelijden met mij, wees barmhartig! Open de deur: ik zal u beminnen, u danken mijn leven lang.’
‘Ik heb medelijden met u,’ antwoordde Kaat.
‘Ah,’ riep Thijs met hoop, ‘ik wist het wel, dat gij mij verlossen zoudt.’
‘Ik heb medelijden met u,’ hernam de vrouw spottende, ‘medelijden zooveel als gij gehad hebt met Cecilia; ik ben barmhartig jegens u, gelijk gij barmhartig zijt geweest jegens Jan-Oom, uwen weldoener.... Maar daarom ben ik hier niet gekomen, Thijs; ik wilde u iets toonen. Zie door het sleutelgat wat ik in de handen heb: zie wat ik doe.’
Thijs legde zijn oog tegen het slot; en, daar het licht er buiten
| |
[pagina t.o. 148]
[p. t.o. 148] | |
En hij liet eene handvol geld op de trappen rollen,... (Bladz. 148.)
| |
| |
was, kon hij tamelijk wel bemerken wat de bedelaresse deed.
Deze ontvouwde een papier en sprak:
‘Ziet gij het? Gij hebt den ouden man vermoord, omdat gij een testament hadt, dat u eigenaar van al zijn goed moest maken. Hij stierf niet gauw genoeg. Gij meent nog, dat men u de erfenis niet ontrukken kan? Op uwe kamer, in de onderste schuif der kast, lag dit testament. Kaat is arm, maar zij kan toch lezen. Luister liever.’
Zij las woord voor woord met duidelijke stemme:
‘Ik verklaar, dat ik voor mijnen algemeenen erfgenaam instelle Carolus Dominicus Thijs.... En dit is mijn laatste wil....’
‘Mijn testament! mijn testament!’ huilde Thijs in vertwijfeling.
‘Zie nu eens wat ik doe,’ hernam de bedelaresse.
‘Hemel! hemel!’ riep Thijs, ‘zij scheurt het in stukken! Mijne hoop, mijn leven! Gij vermoordt mij, Kaat!’
Hij bemerkte aan eene beweging des lichts, dat de vrouw wilde heengaan. Hij deed nog eene laatste poging en riep op snijdenden toon:
‘Kaat, Kaat! ach, ga niet heen. Doe open! doe open! Gij wilt mij dus laten sterven van honger, in dezen akeligen kuil?’
‘Het zou eene rechtvaardige straffe Gods zijn,’ antwoordde de bedelaresse, ‘indien gij stiervet gelijk gij Jan-Oom hebt willen doen sterven; maar zulke dood is te zoet voor u. Men zal u straks komen verlossen. Ik ben bij den burgemeester geweest; hij heeft den veldwachter gezonden om lieden te halen, die de deur van den kelder zullen openen, om u er uit te laten; maar uwe handen zullen u op den rug gebonden worden. De gevangenis moet u hebben. Op het schavot zult gij boeten, op
| |
| |
het schavot uw hoofd laten, en als moordenaar zult gij voor God verschijnen, die weet wat helsche booswicht gij zijt!’
Thijs stond achter de deur als met versteendheid geslagen, en zag sidderend door het sleutelgat, hoe Kaat zich met het licht verwijderde. Toen de laatste schijn der lamp zijn oog ontsnapte, vloog een nare schreeuw uit zijne borst op; hij viel als een levenloos lijk ineen; zijn lichaam rolde van de trappen tot op den vloer des kelders.
|
|