hem langzaam boven den hals van het meisje, trok haar hoofd nader en zoende haar, daar zijne stem bijna onhoorbaar sprak:
‘Cecilia!’
Dat spreken, die naam, die kus schenen Cecilia met verdwaaldheid te slaan; zij maakte zich los, en, terwijl zij tot de andere personen, die bij het bed stonden, bevend zeide: ‘Bidt, o bidt!’ liet zij zich zelve voor het kruisbeeld op de knieën vallen, en hief de handen dankend op tot het beeld van den stervenden Jezus.
Na een oogenblik in het vurigste gebed als verslonden te zijn gebleven, sprong Cecilia weder recht nevens het bed.
De grijsaard had zich op de zijde gelegd en blikte onvast en met verbaasdheid de kamer rond; hij wees met den vinger naar de drie personen, die nog op den vloer geknield zaten.
‘Wie?’ vroeg hij met zwakke stem.
‘God, God, hij leeft, hij spreekt, hij zal genezen, mijn arme oom, mijn goede vader!’ riep Cecilia, zijne beide handen aangrijpende om ze met een uiterst liefdegevoel te drukken.
De zieke glimlachte zoet, doch wendde opnieuw den vragenden blik naar de geknielde personen.
‘Het is Bart, Bart, die bidt voor u, oom lief,’ zeide Cecilia, ‘en zijne moeder, en zijne zuster Wanna, die God smeeken, dat Hij u genezen late!’
‘Bart?’ murmelde de oude, als hadde hij het niet verstaan, ‘Bart? Hij bidt God? Voor mij?’
‘Komt, komt!’ riep de maagd, ‘Bart, moeder Ann, och Heer, mijn oom geneest; hij kent zijne Cecilia. Komt!’
Allen stonden op en naderden bij het bed.
De grijsaard liet zijne oogen beurtelings op elks aangezicht