| |
| |
| |
VII
Sedert Cecilia op het Kapellenhoefken woonde, was de nederige woning inderdaad schoon en verheugend geworden, gelijk Bart in zijne blijdschap het had gedroomd.
Alles was er geluk en vrede. Bart werkte met moed gedurende den ganschen dag en zong onophoudend bij den arbeid; de frissche kracht der jonkheid keerde in hem weder; bij den blos der komende gezondheid blonk een bestendige lach op zijn gelaat; ieder woord, dat zijnen mond ontviel, was aanmoedigend en geestig; hij was als het beeld der zieleblijheid zelve.
Wat hem het meest verheugde, was de overtuiging, dat Cecilia haar verblijf op het Kapellenhoefken niet betreurde. Wel is waar dat zij nog dikwijls in stille droefheid verviel, wanneer zij aan haren ouden oom dacht en schrikte bij de overweging van hetgeen hij misschien in de verborgenheid der Kloosterhoef te lijden had; doch deze smart kon niet opwegen tegen het geluk, dat voor haar uit de teedere genegenheid van Bart en zijne moeder sproot, tegen de ongestoorde levensvreugd, die haar omringde. Ook van hare wangen verdween allengskens de bleekheid der smart, en, ofschoon zij zeer stil en ingetogen van gemoed bleef, toch glimlachte zij ook bij poozen met die helderheid, welke den vrede des harten kenmerkt.
De maagd naaide kleederen voor de vrouwen van het dorp,
| |
| |
en, daar zij meer dan anderen in het vak gevorderd was, won zij al eenen schoonen stuiver door den arbeid. Dit verheugde haar zeer, en hielp niet weinig om de hoop op eene toekomende uitbreiding der kleine hoeve in haar en in Bart te voeden. De spaarpot ontving slechts eenige stuivers in de week; somwijlen geen enkelen, somwijlen echter wel eens een zilveren muntstuk; maar zoo groeide hij toch aan; - en als Bart in moeders kamer kwam en schertsend met het doosken schudde, waar de penningen der liefde en des arbeids in verzameld lagen, dan rammelde het wel schoon daarbinnen, en het beloofde veel!
De jongeling had niets gespaard om de woning zijner moeder te versieren en ze voor haar, die hij beminde, aangenaam en vroolijk te maken: hij was liefhebber geworden van alles, dat onder zijn bereik stond. In den kleinen tuin, achter het hoefken, had hij wegeltjes en beddekens aangelegd en ze met altijd bloeiend Spaansch gras afgeteekend. Gansch aan de achterzijde, tegen de beukenhaag, had hij een prieel opgeslagen en het overlommerd met Geitenblad en Maagdenrank; daarin had hij van wederzijde eene bank getimmerd, - eene voor Cecilia en zijne moeder, en eene voor zich en zijne zuster, - waar zij allen, des Zondags na het Lof, kwamen zitten, en vertellen, en zingen, en in stille gesprekken kwamen juichen over des levens zoeten vrede en Gods milde goedheid.
In den tuin stonden allerlei bloemen, zoowel van die lieve, nederige planten, welke op de heide en in de bosschen der Kempen groeien, als die, welke uit andere streken zijn overgebracht. - Frans, de knecht van den hovenier des kasteels, had deze laatste aan Bart gegeven.
| |
| |
Aan het huis zelf hingen vogelkooien, waaruit onophoudelijk schelle liederen klonken; - duiven, die uit Cecilia's hand kwamen eten, hadden haar hok onder het dak en wandelden met opgespannen borst door de wegeltjes. Er stonden aan de hoeken des tuins lange stokken, en daarboven draaiende molekens, en schermmannekens, en jagers, die met geveld geweer aanwezen van waar de wind kwam: altemaal zaken, die Bart, zoo goed hij kon, uit liefde tot Cecilia had gemaakt.
Wanna had haar deel van al dit genot; zij smaakte het zorgeloos en verblijdde zich als een kind in het geluk der anderen.
De oude moeder werd gestreeld en bemind; zij zag de levensvreugd bij elken blik uit de oogen harer kinderen haar tegenstralen, en zou gewis haar lot tegen het lot der mevrouw van het kasteel niet hebben willen verwisselen.
Waarlijk, het Kapellenhoefken was een paradijs op aarde.
Zoo ging het niet op de sombere Kloosterhoef. Sedert het vertrek van Cecilia was dit huis zoo eenzaam en zoo stil geworden dat het inderdaad zwijgend en doodsch tusschen het geboomte stond als een gebouw, waarop Gods vermaledijding zou hebben gerust.
De landbouwers, die op de velden daaromtrent arbeidden, zagen soms in twee dagen de deur nog geenen enkelen keer openen. Het geheimzinnig huis, met zijne gescheurde muren en verbrijzelde ruiten, boezemde hun schrik en benauwdheid in. Het waren slechts de moedigste mannen, die des avonds hunnen weg langs daar zouden hebben gekozen.
Reeds tweemaal was Jan-Oom des Zondags niet ter kerke gekomen. Thijs had iedereen, die er naar vroeg, uitgelegd hoe hij met het flerecijn te bed lag.
| |
| |
Alhoewel men wist, dat Jan-Oom inderdaad eertijds aan deze kwaal geleden had, twijfelde men aan de verklaring van Thijs. Dan, daar men Jan-Oom om zijne gierigheid haatte, scheen niemand zich om zijn lot te bekommeren, dan alleen Cecilia, die bij de tijding zijner ziekte smartelijk had geweend.
Het was te midden der week op eenen vroegen morgen.
Thijs zat op de Kloosterhoeve bij den haard, waarin een tamelijk goed vuur brandde. Hij hield met de tang een stuk vleesch over de kolen om het te braden, en doopte het somwijlen in eene telloor met gesmolten boter. Ter zijde van den haard, in de gloeiende assche, stond een steenen pot te dampen.
Het vleesch gebraden zijnde, bracht Thijs het op de tafel en verslond het met den glimlach der genietende gulzigheid op het gelaat. Hij sloot de telloor en het brood in de schapraai, veegde zich zorglijk den mond af en kwam dan weder bij het vuur zitten.
Met de tang hief hij eenig groen kruid uit den kokenden pot, liet het weder er invallen en sprak tot zich zelven:
‘Het ziet er lekker uit, het eten van Jan-Oom. Hij meent, dat hij daarvan bekomen zal. Alsof onze maag zich bedriegen liet als eene onnoozele sloor! - Wat ezel mag het boek geschreven hebben, waaruit hij zulke keuken opzoekt? Suikerij en Waterkers, om nieuw vleesch aan oude beenderen te doen groeien! - Ik moest Waterkers gaan zoeken - om de lieden opmerkzaam te maken! Wel ja, ik heb een paar grepen Lepelblad er ingedaan, dat is goed voor de scheurbuik. - Gierig nog tot op het doodbed! Maar wat raakt het mij? Ik ben hier niet om hem te dwarsboomen. Wil hij beproeven om zonder eten te leven, hoe gauwer hij het gewoon is, hoe beter. Ik meende
| |
| |
in het eerst, dat hij het nog zoo lang niet zou hebben getrokken; maar het leven zit erin als in eene kat....’
Hij bleef een oogenblik in het vuur zien en zonk in gepeinzen weg. Gedurende deze overweging werd zijn aangezicht allengskens ernstig. Welhaast sprak hij mompelend:
‘Ja, het leven zit er in als in eene kat. Wie weet hoelang het lampken nog branden kan! Ik zit hier te spotten als een dwaas: ik verkoop het vel van den vos, eer hij gevangen is.... Dezen morgen heeft Klaas, de pachter, inij gezegd, dat de burgemeester en de pastoor hem in den kerkeraad naar den toestand van Jan-Oom gevraagd hebben.... En dat leelijk wijf, dat overal gaat snappen en de lieden tegen mij opmaakt! Zij alleen is de schuld van den haat der boeren tegen mij. Dezen morgen was ik nog geen twintig stappen van huis, om tegen den kant wat Suikerij te gaan steken, of zij stond van achter het schaarhout mij te bezien. Ik weet niet, maar ik geloof, dat mij door die bedelaresse nog kwaad geschieden zal.... Zoo de burgemeester en de pastoor eens hier kwamen en Jan-Oom wilden zien! Ik bezit een testament als algemeen erfgenaam, het is van ieder bekend; maar wie weet wat zij Jan-Oom zeggen zouden? De pastoor bovenal mocht hem wat anders in het hoofd praten!....’
Deze overweging deed hem sidderen. Hij bleef eene wijl in stilte met de hand aan het voorhoofd zitten, waarna hij hernam:
‘Kost wat kost, niemand mag hem naderen! Hij begint reeds zoo zonderling na te denken over hetgeen hij heeft gedaan, en spreekt daarbij gedurig van Cecilia. Er zou niet veel noodig zijn om den ouden gek van gedachte te doen veran- | |
| |
deren. - Wat gedaan? De lieden doen zwijgen; - maar hoe? Dat ik hier zoo moedermensch alleen met Jan-Oom ben, dit is hetgeen hun wantrouwen inboezemt. Indien Cecilia nog hier ware, men zou zich zoozeer over het lot van den vrek niet bekommeren; maar zoo dom niet, dat ik de kat in de schapraai zou sluiten om het vleesch te bewaren! En nogtans het eenige middel om den pastoor, den burgemeester en al de andere moeials te bevredigen, zou zijn iemand hier in huis te nemen, onder schijn om boodschappen te doen, doch die evenwel Jan-Oom niet zou zien. Van twee gevaren het minste aanvaard! Dan, wie? wie in huis genomen?’
Hij bepeinsde zich een oogenblik en schudde spijtig met het hoofd, totdat eindelijk een glimlach zich langzaam op zijn aangezicht vormde.
‘Welke gedachte!’ riep hij, ‘zoo dit kon gelukken! Het zou mij tamelijk veel kosten, - belofte maakt schuld, zeggen de onnoozelen; en daarbij, het is gevaarlijk.... Niet zoo ras daarover besloten; rijpelijk moet het overwogen worden.... Nu zullen de Lepelbladeren van Jan-Oom wel malsch zijn.... Straks nog eens diep nagedacht over dit ontwerp. Het is beter een verstandigen vijand dan een dommen vriend. Misschien zal de bedelaresse gewilliger inden strik trappen dan ik het vermeen. Kom, ik ga Jan-Oom zijn eten brengen.’
Hij nam de pot van het vuur, en, langs eene nevendeur de kamer verlatende, ging hij door eenen duisteren gang tot bij eene trap, die hij opklom. Na eenen langen gang doorloopen te hebben, trad hij eindelijk in de gewone slaapkamer van Jan-Oom.
Daar lag de ongelukkige grijsaard in een bed, welks slordig- | |
| |
heid zelfs een bedelaar zou hebben doen walgen. De ziekte had zijn vleesch bijna geheel verteerd of doen wegsmelten. Zijne ingevallene wangen schenen door het gebeente opgelicht; zijne oogen stonden in het hoofd teruggetrokken en blonken met glasachtigen schijn in hunne holen; de ijzingwekkende kleur van zijn aangezicht zou men zelfs niet bleekheid hebben mogen noemen: het was de afwezigheid van alle verf, een toon, die geenen naam heeft, en waartegen de blauwe lippen des grijsaards als hooggekleurd zich uitlosten en afstaken.
Alles in dit vertrek droeg den stempel der verlatenheid en beklemde het hart met mismoed en treurnis. De hooge, overwelfde wanden, nog niet aangeraakt sedert het verval des kloosters, ontvluchtten het gezicht en werden onvatbaar door den valen toon van stof en vuiligheid, waaronder zij verborgen waren. Langs den westerkant was de muur ziltig: het water sijpelde er uit en liep door den half verrotten vloer tot in de grondvesten van het gebouw. Op de boorden dezer onzindelijke bron groeiden velerlei wanstaltige schimmelplanten, benevens het salpeterzout, dat in glinsterende vlokken van den muur neerhing.
Slechts een enkel hoog venster, met gebroken ruiten en gesloten met dikke ijzeren staven, liet in de kamer een schemerlicht toe, waaraan het oog gewoon moest worden, vooraleer men iets in het donker vertrek kon onderscheiden. Ofschoon daarbuiten, in het veld, de zomerhitte den grond deed blaken, was het hier nog zoo koud en zoo vochtig, dat de adem er beklemde. Bij het bed stonden een stoel en eene tafel; op deze laatste een pot met water en eene korst zwart brood, welke nog de teekens droeg van de tanden, die er zich hadden
| |
| |
ingedrukt. - Voorwaar, men zou gedacht hebben, dat hier een gevangene lag, dien een wreed vonnis had veroordeeld om den langzamen hongerdood te sterven.
Jan-Oom scheen te slapen, doch het moest niet gansch zoo zijn, dewijl hij bij de intrede van Thijs met krampachtige beweging iets onder zijn deksel verborg, iets, dat rammelde als sleutelen, die elkander raken.
Thijs zag deze beweging en hoorde het geluid; een arglistige glimlach dreef over zijn aangezicht, en hij scheen het oor te spannen om beter nog den ijzerklank op te vatten. Dan ging hij bij het bed, zette den dampenden pot op de tafel en sprak tot den grijsaard met zeer harde stem:
‘Eh, Jan-Oom, hier is uw eten!’
De zieke deed geweld om zich op de zijde te leggen, doch na eene pijnlijke poging viel zijn lichaam ontspannen en loodzwaar neder.
‘Ik ben ten einde,’ zuchtte hij. ‘O, Thijs lief, deze nacht is mij zoo slecht geweest!’
‘Ik zal u helpen,’ zeide Thijs, de handen naar hem uitstekende.
‘Oh, neen, neen!’ smeekte de oude met angst, als hadde hij van deze hulp geschrikt.
Maar Thijs gaf daarop geene acht, stak zijne armen onder het lijf des grijsaards, lichtte hem met ruwheid op en zette hem als een stuk hout tegen het oorkussen recht.
‘Ai mij, ai mij, gij doet mij zeer!’ klaagde de oude.
‘Doe ik u zeer?’ vroeg Thijs met geveinsd medelijden. ‘Wat kan ik er aan helpen, dat gij zoo gevoelig zijt? Ik moet u toch oprichten, vermits gij niet van zelf wilt opstaan. Kom,
| |
| |
maak nu maar gedaan en eet wat.... maar brand u niet: het is nog heet.’
De grijsaard vatte met bevende hand den lepel en lichtte eenige bladeren uit den pot, terwijl hij zeide:
‘Och, God, Thijs, mochten mij die kruiden wat helpen; ik ben zoo flauw, zoo flauw en zoo ziek!’
Thijs antwoordde niet op deze klacht, maar hij bezag den ouderling met onderzoekenden blik. Ofschoon de bedrieger moeite deed om de aandoeningen zijns harten te verbergen, kwam echter een glimlach van blijde verrassing zich op zijn gelaat vertoonen; hij verheugde zich in de merkbare verzwakking des grijsaards: in zijne oogen glinsterde de hoop, dat het niet lang meer duren zou.
Intusschen had Jan-Oom eenen lepel of twee van de kruiden gegeten; hij schudde het hoofd, liet den lepel vallen en schouwde Thijs diep in de oogen, als wilde hij hem iets vragen of verwijten.
‘Welnu, wat is het?’ vroeg Thijs.
De zieke antwoordde met afkeer:
‘O, wat is het slecht! Het brandt mij in den mond als vuur, het doet mij de ingewanden verkrampen.’
‘Straks gaat gij nog gelooven, dat gij vergiftigd zijt!’ spotte Thijs. ‘Waterkers brandt altijd zoo; het is dat gij het niet goed verdragen kunt.’
De oude ontblootte zijnen arm, en, dien toonende, zeide hij smeekend: ‘Zie, Thijs, hebt gij geen medelijden met mij? Zie, ik ben een geraamte!’
‘Kom, kom,’ antwoordde de andere, ‘bedek uwen arm. Wat beteekent dit? Wie kan er meer medelijden voor u gevoe- | |
| |
len dan ik? Maar de ziekte maakt u dwaas. Zou men niet zeggen, dat gij sterven gaat?’
‘Ben ik niet ziek genoeg?’
‘Ziek, ja; maar toch niet gelijk gij meent. Gij zijt nog sterk van lichaam, Jan-Oom. De mageren leven het langste; zoo gij niet erger wordt, is er geen kwaad bij.’
‘Mocht gij de waarheid zeggen, Thijs!’
Eene wijl stilte volgde op dezen wanhopigen wensch.
‘O, ik heb zulken honger!’ zuchtte de grijsaard.
‘Wel, eet!’ antwoordde Thijs, daar hij de korst zwart brood in de handen van den zieke duwde.
Terwijl deze aan dit droge voedsel knaagde, sprak hij:
‘Thijs, ik mocht wel iets anders eten; het brood is mij onsmakelijk als zand.’
‘Welnu, wat wilt gij eten? In het boek staan nog vele andere kruiden, die men beproeven kan.’
‘Neen, vleesch, vleeschsop. O, dat moet goed zijn! Ik beef, als ik er aan denk.’
Het gelaat van Thijs ontstak door gramschap. Hij bedwong zich evenwel en antwoordde:
‘Vleesch, vleeschsop? Het ware genoeg om uwe ziekte in eens te ontsteken en u oogenblikkelijk te doen sterven, - u, die het in vele jaren niet hebt geproefd!’
‘Toch, toch, Thijs, om Gods wil, geef mij vleesch!’
‘Nu, gij zijt uw eigen meester. Geef dan maar geld; en, moest het de oorzaak uws doods worden, gij zijt mij getuige, dat ik geen deel aan deze onvoorzichtige gulzigheid heb.’
‘Geld!’ morde de oude, ‘geld! Het is altijd het eerste en het laatste.’
| |
| |
Hij stak zijne handen onder het deksel en scheen er eenigen tijd bezig met muntstukken te tellen of te betasten. Eindelijk reikte hij de hand tot Thijs en zeide:
‘Daar, haal wat vleesch.’
‘Ah, ah,’ spotte Thijs, het geldstuk lachend beziende, ‘eenstuiver! Voor een stuiver vleesch! Dit zal een prachtig stuk zijn. Men gerieft niet voor zoo weinig. Twintig centen moet ik hebben, of ik haal geen vleesch.’
‘Hemel, twintig centen! Kost een beetje vleesch twintig centen?’ mompelde de grijsaard met wanhoop. ‘Maar het is toch slechts voor éénen keer.... Daar, Thijs, daar zijn er nog vijftien.... en breng mij het overige terug.... gij zult wel eenen stuiver of een paar centen kunnen afbieden.... Beenen zijn ook goed voor sop, beenen kosten zooveel niet.’
‘Het is wel,’ sprak Thijs met ongeduld, ‘als er wat overschiet, zult gij het krijgen.’
Hij stond op en meende de kamer te verlaten, doch de oude stuurde hem weder het woord toe:
‘Thijs,’ zeide hij, ‘ik vergat u nog iets te vragen.’
‘Welnu, is het nog niet gedaan?’ vroeg de andere met zekere gramschap.
‘Ach, wees zoo barsch niet tegen mij!’ zuchtte de grijsaard. ‘Zie, Thijs, dezen nacht vreesde ik, dat ik sterven ging, en ik zweette het doodszweet bij die vrees. Weet gij waarom? Hadde het leven mij eens begeven zonder biecht!’
‘Wat beteekent dit nu weer?’ riep Thijs met slecht verborgen angst.
‘Thijs, Thijs lief,’ smeekte de zieke, ‘zou liet niet goed
| |
| |
zijn, dat de pastoor hier kwame? Dat ik berecht wierd? Want wie weet? God roept ons zoo onverwachts!’
Hij kreeg geen antwoord. Thijs stond met de armen op de borst gekruist en blikte verbaasd op den grijsaard.
‘En Cecilia,’ sprak deze weder, ‘Cecilia zou ik nog eens willen zien voordat ik sterve. Zij heeft misdaan, zij is schuldig; maar toch, ik droom altijd van haar: - en moet ik haar niet vergiffenis schenken, eer ik voor God verschijne?’
‘Hoe langer hoe schooner!’ riep Thijs spottend.‘Nu begin ik waarlijk te gelooven, dat gij heel ziek zijt; niet in het lijf, in de hersens. Cecilia lacht u uit; zij woont bij haren dwazen vrijer en drijft den spot met u. Ik heb haar gevraagd, of zij u wilde bezoeken, en zij heeft mij geantwoord, dat gij wel naar de andere wereld vertrekken zoudt zonder haar te zien.’
De grijsaard liet het hoofd op de borst vallen en veegde twee tranen uit zijne oogen.
‘Wel ja,’ ging de andere voort, ‘roep den pastoor, roep den dokter; zet uw huis open voor al wie er binnen wil komen; maar zet dan ook uwe beurs open voor al wie er in tasten wil. Het zal dan niet met stuivers zijn dat gij er van afkomen zult: elk bezoek, elk woord zal guldens kosten.’
‘Ach, laat ons dan nog wat wachten,’ zuchtte de grijsaard, daar hij zich vol wanhoop en met vermoeidheid in het bed rijzen liet.
‘Tot straks dan,’ zeide Thijs. ‘Houd u maar wel te moede: gij zijt zoo ziek niet als gij meent.’
Met deze woorden verliet hij de kamer en daalde de trap af. Bij den haard bleef hij eene wijl denkend staan en sprak:
‘Daar barst de bom! De pastoor, Cecilia, vleesch.... en
| |
| |
morgen de dokter en overmorgen de notaris! Oh, oh! Hij mag er om roepen zooveel hij wil, het helpt er niet aan: ik heb den vrek onder mijn bedwang, en niemand kan hem hooren. Maar, zoo men van buiten tot hem wilde komen? Zoo de pastoor zelt hem wilde zien? Een enkel middel: de bedelaresse! Maar met voorzichtigheid.... Zonder biecht mag hij toch niet sterven; ik wil dit niet op mijn geweten. Het mocht na zijn dood tegen mij getuigen.... maar het is nog tijd genoeg om daaraan te denken.... Ah, hij moet vleesch eten! En bekomen! En zijn testament veranderen! Het is heden Donderdag: er is geen vleesch te vinden; morgen is het Vrijdag en overmorgen Zaterdag: dan is het vleesch verboden.... en daartegen zal hij het niet meer noodig hebben.... Laat zien, nu naar de bedelaresse, en beproefd wat met haar te doen is. Gaat het niet naar mijnen zin, dan al weder wat anders uitgezocht. Ofschoon dat wijf mij schrikken doet, met wat geld en vele beloften zal ik ze misschien overwinnen. Dan ruimde ik twee hinderpalen uit den weg: hare bevechting en het praten der lieden. En is zij getrouw, zoo heb ik er nog eene schildwacht aan, die waken zal in mijne afwezigheid. Wij zullen zien wie er het slimste van ons beiden is.’
Dit zeggende, verliet hij de Kloosterhoeve en sloot de deur langs buiten met den sleutel.
‘Wilde Jan-Oom vertrekken, terwijl ik weg ben,’ mompelde hij, ‘dan ware alles afgedaan.... Maar dit verstand zal hij niet hebben. Wie weet? Alles is mogelijk.’
En zoo tot zich zelven sprekende, vervorderde hij zijnen weg naar het dorp.
Eensklaps zag hij van verre Cecilia in de baan hem tegemoet
| |
| |
komen. Hij verschoot bij dit gezicht, doch herstelde zich oogenblikkelijk.
Het meisje bemerkte hem slechts, toen zij hem nabij was. Met smeekend gelaat kwam zij voor hem staan en sprak:
‘Ach, Thijs, ik ben blij dat ik u toch eens zie. Wees zoo goed en zeg het mij rechtuit: hoe is het met mijnen oom?’
De ootmoedige en vriendelijke toon der maagd stelde Thijs over hare inzichten gerust; hij antwoordde zonder hardheid:
‘Wel, Cecilia, het gaat er tamelijk goed mede. Hij heeft het flerecijn; het is de kwaal der rijke menschen. Niemand sterft er van, en hij zal er ook wel van genezen, alhoewel hij nu van zijne kamer niet komt.’
‘En lijdt hij veel pijn?’
‘Dat gaat, dat gaat. Zoo nog al een beetje.’
Cecilia's oogen bevochtigden zich met tranen.
‘Maar, Thijs,’ vroeg zij, ‘gij bezorgt hem wel, niet waar? Hem ontbreekt niets, dat hem helpen of troosten kan?’
‘Wat zou hem ontbreken? Hij is tevreden,’ antwoordde de andere.
De maagd zag Thijs zoo biddend in de oogen, dat deze er gansch verwonderd over stond. Hij dacht waarschijnlijk, dat zij hem liefde betoonen wilde, want hij zeide:
‘Ja, Cecilia, haddet gij mijn verzoek toegestaan, dan waart gij eens mevrouw geworden. Nu is het te laat: ik ben alleen erfgenaam. Dat komt er van!’
‘Thijs,’ sprak de maagd met evenveel smeekende minnelijkheid op het gelaat, ‘mag ik u een verzoek doen?’
‘Waarom niet?’
‘Zult gij mij het toestaan, Thijs? Ik zal u zoo dankbaarzijn!’
| |
| |
‘Laat hooren uw verzoek.’
‘Het is toch wel pijnlijk voor mij, Thijs, dat ik mijnen armen ouden oom nog niet eens mag bezoeken in zijne ziekte. Gij weet hoezeer ik hem bemin. O, laat mij hem zien, om Gods wil; ik zal voor u bidden, Thijs.’
De veinsaard haalde de schouders op en antwoordde:
‘Ik heb ook al daaraan gedacht; en, zoo het van mij afhing, gij zaagt hem vandaag nog, Cecilia.’
‘Ziet gij, Thijs, voor mij moet gij niet vreezen; al wildet gij mij het erfdeel afstaan, ik zou het niet aanvaarden. Er is een ander middel om gelukkig te zijn op aarde.’
Zij vouwde de handen te zamen en sprak biddend:
‘Thijs, Thijs lief, ach, laat mij hem zien! Voor een kort oogenblik: het zal hem misschien troost geven in zijn lijden.’
‘Gij bedriegt u,’ antwoordde de andere. ‘Ik zelf heb hem misschien al twintigmaal gevraagd, of ik u wilde roepen om bij hem te komen; maar tot nog toe kon ik in mijne poging niet gelukken. Hij is zoo verstoord op u, dat hij uwen naam niet hooren kan zonder in gramschap te ontsteken; dat is niet goed voor het flerecijn.’
Cecilia stond met het voorschoot voor de oogen te weenen en snikte in diepe sm art:
‘Och, God, wat heb ik hem misdaan? Hem, dien ik nog bemin als eenen vader, dien ik nog altijd zie in mijne droomen! Op mij verstoord zijn, mij haten? Mij, die sedert mijn vertrek geen enkelen traan gestort heb, die niet voor hem was! Dat hij wist wat liefde ik hem toedraag, hij zou mij zou wreedelijk niet verstooten.’
‘Ja, Cecilia,’ zeide Thijs, ‘het is inderdaad wel waar, wat
| |
| |
gij zegt; maar oude lieden hebben vreemde kuren. Troost u toch; ik zal nog pogingen doen om hem te overwinnen. Ik ben er reeds veel in gevorderd; hij is zoo boos niet meer als te voren. Ik ken hem: binnen weinige dagen zal ik hem wel van gedachte doen veranderen.... en dan zal ik u komen roepen.’
‘Als het u belieft, Thijs, wees toch zoo goed,’ smeekte Cecilia; ‘ik zal u dankbaar zijn, zoolang ik leef.’
‘Nu, Cecilia, ik moet gaan; heb maar goede hoop.’
‘En zoo hij intusschen eens heel ziek wierd, Thijs?’
‘Oh, dan zou ik u komen halen, of hij het wilde ofte niet.’
‘Dank, dank, vriend,’ zeide de maagd, terwijl Thijs zich reeds van haar verwijderde.
‘Zonderling!’ sprak deze, in de baan voortstappende, ‘ik geloof waarlijk, dat zij in staat zou zijn om het erfdeel te versmaden, indien het haar aangeboden werd. Zij is er onnoozel genoeg toe. Andere middelen om gelukkig te zijn? Zeker de liefde? Ik ben nieuwsgierig om te weten hoe lang dit geluk duren zal. Een vogel, die geen zaad in zijn bakje heeft, heeft gauw uitgezongen! Ah, zij zou haren oom moeten zien? Wij zullen wel maken, dat het niet geschiede....’
In zich zelven over deze zaak en over vele andere nadenkende, keerde hij ter zijde in eene andere baan, totdat hij tegen den boschkant eene hut zag staan.
‘Opgepast!’ zeide hij, ‘daar woont de weduwe van Jan den metser. Laten wij niet te spoedig ons inzicht blijken. Zij moet te huis zijn; want daar zie ik ginds haar kind, dat voor de deur in het zand wroetelt.’
Met loozen stap naderde hij de arme leemen woning; het kind hoorde hem niet, vooraleer hij het nabij was en zeide:
| |
| |
‘Dag, lief Mieken, waar is uwe moeder?’
Alsof het meisken de stem van eenen boozen geest hadde gehoord, sprong het bevend recht, sloeg eenen verschrikten oogslag op Thijs en vluchtte dan, schreeuwend en huilend, dwars door den eikenkant over de velden weg.
‘Het schijnt, dat men mij hier niet liever ziet dan het noodig is,’ morde Thijs; ‘zoo de moeder even beminnelijk is, zal ik hier niet veel verrichten.’
Met deze woorden trad hij in de hut, beschouwde alle voorwerpen met eenen spotlach en zeide:
‘Zij heeft het ook niet vet, de weduwe! Al wat ik hier zie, is geene tien stuivers waard. Ik begin te gelooven, dat het zal gelukken: geld moet machtig zijn in zulk nest.... Ik zal wat zitten en wachten; misschien is het kind tot hare moeder geloopen.’
Inderdaad, hij bedroog zich niet; het meisken was gevlucht tot op een veld, waar hare moeder voor andere lieden aan den arbeid was, en had, van schrik nog bevend, haar de komst van Thijs gemeld.
Dit bericht had de weduwe in het eerst met verbaasdheid geslagen. Wat mocht toch die hatelijke bedrieger met haar te verrichten hebben? Lang bleef zij, met de oogen ten gronde gericht, een antwoord op deze vraag zoeken. Allengskens nogtans verscheen er een glimlach op haar gelaat: eene listige uitdrukking, met zeker gevoel van blijdschap vermengd.
Zij deed haar kind op het veld bij de andere vrouwen blijven en stapte nadenkend in de richting harer hut.
‘Thijs, die mij komt opzoeken,’ dacht zij; ‘wat mag dit beteekenen? Er moet iets geschied zijn, of er is iets gewichtigs
| |
| |
ophanden. Ik weet, dat hij mij vreest: hij beeft als hij mij ziet. Uit vriendschap zal hij dus niet komen; er schuilt eene adder onder het gras. Opgepast, Kaat! Hij is slim en mocht licht komen om u te bedriegen. Ik wil eens zien wat hij in de mouw draagt.’
Zij was tot de hut genaderd en trad binnen, tot Thijs zeggende:
‘Zie dan, wie daar is! Ik hadde nooit geloofd, dat gij eens onder mijn dak zoudt gezeten hebben; maar vermits gij er nu zijt, wat is er van uwen dienst?’
‘Ga zitten, Kaat,’ antwoordde Thijs, reeds half in verlegenheid gebracht door den stouten toon der weduwe, ‘ik moet van iets ernstigs met u spreken.’
De vrouw nam eenen stoel en zeide:
‘Ik heb niet veel tijd; spoed u wat; ik luister.’
‘Ziet gij, Kaat, ik weet dat gij arm zijt; ik heb medelijden met u, en kon ik uw lot verbeteren, het zou mij waarlijk verheugen.’
‘Zoo!’ lachte de weduwe, ‘is het misschien uit medelijden, dat gij in den winter mijn arm Mieken hebt mishandeld, en mij als eenen hond ter deure hebt uitgejaagd?’
‘Vergeet dit, Kaat; de tijden veranderen en de menschen ook. Ik heb spijt over mijne hardheid tegen u. Ik wilde het wel herdoen, indien het mogelijk ware. Nu toch kan ik u helpen en u bijstaan, zoo gij mijnen onderstand niet verwerpt.’
De weduwe zag hem met wantrouwen aan en sprak niet, alhoewel hij een antwoord uit haar scheen te wachten.
‘Indien ik,’ ging hij voort, ‘u eens geld bezorgde, genoeg
| |
| |
om u en uwe kinderen voor allennood te behoeden? Zoudt gij mij dankbaar zijn, Kaat?’
‘Is het eene aalmoes die gij mij doen wilt?’ vroeg de weduwe.
‘Neen, het is meer dan dit.... Gij weet wel, Kaat, dat ik algemeen erfgenaam van Jan-Oom ben. Gij, van uws mans wege, hebt recht tot een klein gedeelte dezer erfenis. Gij gelooft het ten minste. Het is daarom, - omdat gij wel gevoeldet, dat gij niets krijgen zoudt, - dat gij altijd zoo boos tegen mij waart. Welnu, zie eens tot hoeverre ik u genegen ben, ik kom u uw erfdeel aanbieden.’
De weduwe scheen verbaasd.
‘Ja,’ hernam Thijs, ‘of ik de erfenis krege of iemand anders, gij zoudt toch nooit iets bekomen hebben; want uw recht is twijfelachtig en slechts met groote kosten te bewijzen. Omdat gij de eenige zijt, die in ware armoede verkeert, kom ik uit gevoel van eerlijk man u het deel aanbieden, dat gij meent dat u toekomt; het u geven zonder eenig bewijs of twist. Wat zegt gij?’
‘O, gij zijt wel goed,’ sprak de weduwe, ‘maar is het ernst? Is het rechtzinnig wat gij zegt?’
‘Wat nood heb ik om u dit aanbod te komen doen? Welnu, Kaat, aanvaardt gij het?’
‘Met dankbaarheid, met diepe dankbaarheid, Thijs.... Maar ik wilde wel weten of gij geene voorwaarden van mij eischt? Dat bloote weggeven ligt niet in uwen aard, of gij zoudt al schrikkelijk moeten veranderd zijn.’
‘Neen, ik geef het u zonder voorwaarden,’ antwoordde Thijs.
| |
| |
‘Dan aanvaard ik het met blijdschap. Uwe edelmoedigheid verwondert mij zoodanig, dat ik nog geloof, dat gij den spot met mij drijft.’
‘Waarom?’
‘Wanneer zal ik het geld krijgen, Thijs?’
‘Zoo haast ik zelf in het bezit der erfenis ben.’
‘En wat zekerheid heb ik, dat gij uwe belofte vervullen zult?’
‘Mijn woord van eerlijk man.’
‘Het is mogelijk, dat dit woord eenige waarde hebbe, vermits gij zegt, dat gij zoo grondig veranderd zijt. Aldus, ik neem het aan voor hetgeen het is.... en ik bedank u. Nu moet ik wederkeeren naar den arbeid.’
Zij stond op en meende heen te gaan met eenen lach, die genoeg getuigde, dat zij niets geloofde van al hetgeen Thijs haar had gezegd.
‘Blijf nog een oogenblik,’ zeide Thijs; ‘ik zal u bewijzen, dat ik waarheid spreek. Gij weet, of gij weet niet, Kaat, dat Jan-Oom ziek is. Hij heeft het flerecijn en komt niet meer beneden. De ziekte geeft mij veel werk: er moeten boodschappen gedaan worden, er moet het een en ander gekookt worden, - en dit kan ik niet goed. Jan-Oom heeft mij verzocht eene vrouw te zoeken, die gedurende den dag op de Kloosterhoeve zou blijven om mij te helpen. Zij zal eene goede daghuur hebben en wel verzorgd zijn van alles....’
Sedert Thijs dit laatste punt had beginnen aan te raken, had de weduwe met meer aandacht en nieuwsgierigheid hare oogen op hem gericht; zij scheen elk woord uit zijnen mond af te
| |
| |
wachten, doch bedwong zooveel mogelijk de teekens harer aandoening.
‘En ik begaf mij naar uw huis om te vragen, Kaat, of gij op de Kloosterhoef zoudt willen komen? - Des avonds keert gij telkens naar uwe woning, en des morgens komt gij weder ten onzent. Voor die weinige moeite zult gij dagelijks zooveel krijgen, alsof gij op het veld haddet gearbeid. Daarbij krijgt gij nog den kost. Is dit eene slechte aanbieding?’
‘In het geheel niet; het is nog de beste. Het erfdeel, dat zijn nog ongelegde eieren, Thijs; het mocht u zelven door ongeluk nog ontsnappen; maar het dagloon, dat is verzekerd geld.’
‘Alzoo dan, gij aanvaardt het?’
‘Zeker, zeker, Thijs; wie zou dit verwerpen?’
‘Maar uwe kinderen, Kaat? Ik had er niet aan gedacht.’
‘Mijne kinderen? Twee zijn er bij mijne zuster, wel drie uren verre van hier; mijn Mieken hoedt de koeien bij pachter Klaas: men zal het kind daar in den dag wel verzorgen. Des avonds zie ik het immers toch?’
‘Zoo is het wel,’ zeide Thijs met vreugde. ‘De overeenkomst is dus gesloten. Kom, Kaat, geef mij de hand daarop, tot getuigenis dat wij het rechtzinnig meenen.... Nu is de zaak afgedaan. Wanneer mag ik u verwachten? Zoo haast mogelijk is mij het liefst. Dezen namiddag nog?’
‘Misschien nog al vroeger,’ antwoordde de weduwe. ‘Anders heb ik niets te doen, dan dat ik pachter Klaas en zijne bazinne nog spreken moet over mijn Mieken en over het werk.’
| |
| |
Thijs richtte zich op en veinsde te willen vertrekken, doch hij bleef staan en zeide met schijnbare onverschilligheid:
‘Kaat, gij hebt daar straks gezegd, dat de erfenis mij zelven ook nog kon ontsnappen? Zoo dit gebeurde, dan zou ik uw deel niet kunnen geven.’
‘Dat begrijp ik wel,’ antwoordde de weduwe, ‘maar wees niet bevreesd, het zal u niet ontsnappen.’
‘Des te beter voor u en voor mij, Kaat; maar de voorzichtigheid is toch nooit overtollig. Het is waar, Cecilia heeft mij haar deel met vrijen wil afgestaan. Dezen morgen nog wilde ik haar eenige hoop geven: zij weigert stel lig. Maar er zijn anderen, die geen recht op iets hebben en die, om in ons huis te kunnen dringen, uitstrooien, dat Jan-Oom doodelijk ziek is. Gij moet den lieden de waarheid zeggen en aan iedereen verklaren, dat Jan-Oom het flerecijn heeft. Dit zult gij immers doen?’
‘Ik zal alles doen en zeggen wat gij wilt,’ antwoordde de weduwe.
‘Ziet gij, Kaat, als wij de menschen daarover gerust kunnen stellen, gelijk er reden toe is, dan zullen er zich zoovelen niet meer met onze zaken bemoeien.’
‘Laat mij maar doen, Thijs; gij weet dat ik op mijne tong niet gevallen ben.’
‘Nog iets, Kaat; ik moet het u zeggen, anders mocht het u verwonderen. - Jan-Oom wil door mij alleen gediend zijn; gij zult hem niet zien, tenzij hij beneden kome.’
‘Het was reeds zoo, eer hij ziek werd: het verwondert mij niet.’
‘Gij zult niemand op de hoeve toelaten, terwijl ik afwezig
| |
| |
ben, niet waar? En de deur langs binnen gesloten houden, of men kloppe ofte niet?’
‘Il zal doen wat gij verlangt. Meer kan ik niet zeggen.’
‘Inderdaad. Want, ziet gij, zoo gij niet met vriendschap en verstand te werk gingt, dan zou ik verplicht zijn eene andere vrouw te zoeken, en alles tusschen ons ware gedaan.’
‘Ga maar gerust en welgemoed naar huis, Thijs,’ zeide de weduwe opstaande; ‘zoo gij over mij niet tevreden zijt, zult gij het nooit over iemand zijn.’
‘Goeden dag dan, tot namiddag of vroeger nog, zoo gij kunt. Hier is een godspenning voor u. Gij ziet wel, dat ik ten uwen opzichte niet gierig ben.’
Hij legde eenen dubbelen frank in hare hand, stapte de hut uit en verdween welhaast achter het schaarhout.
De weduwe zag hem eenen tijd na en zeide dan met eenen spotlach:
‘Ah, ah, de valsche duivel! Hij denkt, dat ik hem mijne ziel verkocht heb! Verkocht tegen ijdele beloften.... Wat moet er op de Kloosterhoeve omgaan, dat hij een medeplichtige noodig heeft? Zoo, ik zou hem moeten helpen om Cecilia, dien engel van goedheid, te bedriegen en van haar erfdeel te berooven? Wie meent de schijnheilige Judas wel dat ik ben?.... Nu, ik heb hem vast, den schelm. Dat heeft de rechtvaardige God hem ingegeven! Ik was het juist, die hij hebben moest.’
Zij bleef eene wijl in overweging verzonken; ondertusschen verdween de spotlach van haar gelaat, om voor eene zoetere uitdrukking plaats te maken. Met heldere blijdschap in de oogen sprak zij:
‘Cecilia haar erfdeel en de liefde van haren oom terug- | |
| |
schenken! Haar en Bart, mijne goede weldoeners, beloonen voor hunne barmhartigheid! Den bedrieger straffen; het kwaad bevechten en overwinnen.... Ah, dit zou schoon zijn! Daarom, daarom God om verstand gebeden, dat Hij de arme weduwe over de boosheid late zegepralen.’
Zij verliet de hut en stapte een voetpad in. Dan eerst herinnerde zij zich het stuk geld, dat Thijs in,hare hand had gelegd. Zij zag het eene wijl met bitteren lach aan, wierp het dan verre over de boomen weg en wreef hare hand aan haren voorschoot zuiver, als waande zij, dat het muntstuk er eene smet op gelaten had.
|
|