| |
| |
| |
VI
Des anderendaags rees de zon met majesteit den zuiveren hemel in.
Reeds was het jaar tot de helft der Meimaand gevorderd; men had tot dan weinige schoone dagen, en bijna ongemerkt hadden boomen en kruiden zich langzaam in hun groen lentekleed getooid. Maar gedurende den nacht was de wind van het noordwesten naar het zuiden gekeerd. Uit dit middelpunt der warmte en des levens waaide hij nu in zoelen walm, als een balsem golvend over de aarde. Het milde licht der zonne beglansde de blijde natuur.... Het was een dag zoo frisch en zoo aanminnelijk als eene engelschoone maagd, die haar hoofd met bloemen gesierd heeft om het huwelijksaltaar te naderen.... Uit elken boom, uit elken heester klommen stemmen in de hoogte; de leeuwerik zwom juichend door den malschen luchtstroom; duizenden diertjes, van alle kleur en vorm, bromden boven het gebladerte, - of dartelden, met elkander spelend, tusschen het gras der kanten.... de grond zelf bewoog en wemelde van leven. - Het was kermis in de gansche natuur!
Ook op het Kapellenhoefken stortte de zon haar verblijdend licht; de vogelen zongen daar insgelijks van levenslust en liefde; - maar te midden van al het gewoel, van al het gejuich, stond de eenzame woning daar zoo zwijgend en
| |
| |
zoo stil, alsof zij alleen, met hetgeen zij bevatte, nog immer in den winterslaap bedolven lag.
Moeder Ann zat alleen omtrent den haard en was bezig met eenig groensel schoon te maken. Weinig aandacht gaf zij op dien arbeid; hare oogen dwaalden dikwijls onvast door de ruimte, als van iemand, die door droeve gedachten wordt beheerscht; en inderdaad, de uitdrukking haars gelaats getuigde van diepe treurnis, van ontmoediging zelfs.
Terwijl de goede vrouw daar zat en peinsde, kwam Bart het huis ingetreden met eene spade in de hand. Gewis, hij moest zich aan eenen zwaren arbeid vermoeid hebben; want hij ging met gebogen rug en trapte langzaam en loom door de kamer, zonder groet of opmerkzaamheid, als hadde hij zijne moeder niet gezien.
Deze volgde haren zoon met de oogen en scheen uitermate pijnlijk getroffen bij des jongelings vergetelheid. Nauwelijks was hij langs de achterdeur verdwenen, of stille tranen ontvielen het oog der droeve moeder, terwijl zij het hoofd over haren arbeid boog.
Na eenige oogenblikken trad Wanna in de kamer met eenen aker melk aan de hand.
Zij zette den aker neder en meende het deksel van den koeketel op te lichten; maar zij weerhield zich in deze beweging, toen zij de tranen op de wangen harer moeder zag glinsteren.
Spijtig ongeduld schetste zich op haar gelaat. Tot hare moeder gaande, vatte zij haar bij den arm en schudde haar tamelijk hevig, op droeven toon zeggende:
‘Alweder! Het is altijd hetzelfde! Zóó zult gij alle beiden
| |
| |
wel onder den voet geraken en mij alleen voor al het werk laten staan. Dat ik mij niet recht hield, wat zou er van komen?’
Daar zij geen ander antwoord bekwam dan dat zij meer tranen vloeien zag, hernam zij smeekend:
‘Toe, moeder, schei uit Het is toch niet om vol te houden: zoo gansche dagen droefheid te zien! Bart spreekt niet meer, hij gaat en komt gelijk eene schaduwe; gij, moeder, zoo haast gij alleen zijt, begint gij tranen te storten. Zeg het maar rechtuit, moeder, dat is niet redelijk.... of er zou iets moeten tusschen zijn, dat ik niet begrijp. Niemand zegt mij iets: ik leef hier als eene verstootelinge....’
De droeve vrouw greep de hand harer dochter en drukte ze, als om haar te doen gevoelen, dat zij haar evenzeer beminde. Dan sprak zij op klagenden toon:
‘Wanna, kind lief, ziet gij niet, dat uw arme broeder verkwijnt? Ziet gij niet hoe dwaas hem de oogen in het hoofd staan, hoe bleek en hoe mager hij wordt? En als gij hem aanschouwt, beeft gij dan somwijlen niet uit schrik voor een grooter ongeluk?’
‘Och God, moeder,’ riep Wanna met angst, daar zij insgelijks eenen traan uit hare oogen veegde, ‘wat zijn dat nu voor dingen? Bart treurt, hij wordt mager, ja; maar ik weet wel waarom. Van zulk verdriet kan iemand wel van kwijnen; maar allengskens geneest men er toch wel van. Waarom moest hij zijne zinnen ook op Cecilia laten gaan? Zij was toch zijne gelijke niet.... want wij zijn maar arme menschen, die slaven moeten om hun dagelijksch brood; en zij, zij is rijk of zal het worden. Waarom bekijft gij hem niet, om die zotternij uit zijn hoofd te
| |
| |
krijgen? Maar, neen, gij stort tranen en laat hem maar doen. Dat ik zijne moeder eens ware!’
‘Kind, kind,’ zuchtte de vrouw, ‘indien gij wist wat ik al beproefd heb om hem tot redelijkheid over te halen! Ik heb gekeven, gesmeekt, gebeden, tranen gestort: alles bleef vruchteloos. Hij bekent zijne dwaling, hij zou haar willen vergeten, hij geeft mij gelijk in alles, hij valt op zijne knieën en vraagt mij om vergiffenis....’
‘Ja, en gij, moeder, gij geeft hem die al gauw, niet waar?’
‘En ik, Wanna lief, ik, die zijne moeder ben, ik zie wel wat er in het hart van mijn arm kind omgaat; - ik heb de macht niet om hem te pijnigen.... Gij kunt het niet begrijpen, Wanna: de eene mensch is niet gemaakt gelijk de andere. Ik zelve zou het misschien ook niet weten, hadde ik niet reeds eens in mijn leven gezien, wat de liefde vermag, als zij wordt gedwarsboomd. Bart is zenuwachtig gelijk zijn vader was. Welnu, zoudt gij het gelooven, Wanna, dat uw vader zaliger, toen hij jonkman was, reeds in doodsstrijd lag en de H. Olie ontvangen had, omdat onze ouders ons van elkander gescheiden hadden en hij mij niet meer mocht zien?’
‘God!’ riep Wanna met benauwdheid uit. - Zich evenwel onverwijld hervattende, sprak zij: ‘Maar hij is toch nog genezen, niet waar, moeder?’
‘Inderdaad, Wanna; maar hoe? Onze ouders waren in geschil om het gebruik van een voetpad overeen veld, en zoo verstoord, zoo boos op malkander geworden, dat de een den ander niet kon verdragen. Ik mocht uwen vader zaliger niet meer zien; en hij, die mi meer beminde dan ik zelve wist, verkwijnde totdat hij op het doodbed lag. God zij dank, de pastoor, uit medelijden met den armen jongen, verzoende onze
| |
| |
ouders, en ik mocht mijnen stervenden vriend bezoeken. De tranen springen mij uit de oogen, als ik dien dag herdenk.... ik wil er niet van spreken.... maar eene maand daarna kon hij toch met mij en onze ouders ter kerke gaan om mij tot zijne bruid te maken...’
Wanna zag hare moeder met glinsterende oogen aan.
‘Ziet gij, Wanna,’ ging de vrouw voort, ‘uw vader was een arm boerenkind, gelijk wij nog zijn; maar toch, wees zeker, er stak iets meer in hem dan in vele anderen, en zoo mag het met onzen armen Bart ook wel zijn.’
Het meisje schudde nadenkend het hoofd en blikte droomend ten gronde.
Na eenige oogenblikken zag zij weder op en zeide:
‘Dat is vreemd genoeg, dat men uit vriendschap tot iemand verkwijnen zou, omdat men zenuwachtig is! Ik geloof het toch niet. Maar onze vader zaliger was van denzelfden staat gelijk gij, moeder. Zóó kan het nog zijn. Met Bart en Cecilia staat het geheel anders: dat zal nooit op een goed einde uitloopen. Daarom moest hij die zotte gedachten maar laten varen.’
Onderwijl was de vrouw in diepe overweging gezonken; zij luisterde niet op hetgeen Wanna zeide en zag vertwijfelend ten gronde. Na eenige oogenblikken stilte zuchtte zij, als sprake zij tot zich zelve:
‘Hij lijdt als een martelaar! Kaat heeft hem gisteren iets gezegd, dat zijne oogen van blijdschap vlammen deed; maar zij heeft hem ook iets gezegd, dat hem de tanden van gramschap deed kraken. Dezen nacht heeft hij in zijnen slaap gesproken, geweend, gehuild.... Ik heb het bevend nageluisterd. Dezen morgen is hij afgemat, bleeker nog dan gisteren; de oogen
| |
| |
dwalen hem in het hoofd.... Eilaas, eilaas, mijn arme Bart, mijn ongelukkig kind!....’
Op het oogenblik dat deze laatste woorden haren mond ontvielen en als eene pijnlijke klacht door de kamer klonken, kwam Bart de achterdeur binnen, met eene rijve in de hand. Door den toon zijner moeders stemme getroffen, bleef hij staan en schouwde de weenende vrouw eene wijl diep in de oogen. Dan langzaam tot haar gaande, bracht hij zijne lippen op haar voorhoofd, - liet twee tranen er op vallen en sprak met zoete en bijna onhoorbare stem:
‘Arme, lieve moeder, ach, vergeef het mij, ik kan er niet aan doen.’ En, zich omkeerende, ging hij met gebogen hoofde en met de eene hand voor de oogen, het huis uit....
Onder het helder zonnelicht, te midden van de algemeene blijdschap der natuur, die hem omringde, hief Bart het hoofd evenwel niet op. Gevoelloos en met gekromden rug sukkelde hij in het voetpad voort, als een oude man onder den last der jaren bukkend. Men zou zelfs hebben kunnen denken, dat hij al gaande iets tusschen het gras poogde te ontdekken.
Van tijd tot tijd bleef hij staan, mompelde iets in zich zelven, rukte een blad van het schaarhout, wreef het te pletten in zijne hand en stapte dan weder morrend voort.... of hij staarde in vergetelheid op de kleine diertjes, die zoo vroolijk achter elkander liepen en dooreendartelden.... of hij ontbladerde eene bloem of luisterde droomend op der vogelen wederzijdsch geroep.
Wat dit alles hem zeide, wist hij misschien zelf niet. Dan, het ontroerde hem evenwel zeer diep en deed hem in diepe mijmering wegzinken, totdat hij, ontwakende, opnieuw in de baan langzaam voortging.
| |
| |
Eensklaps, als hadde eene machtigere gedachte hem aangegrepen, brak hij zijnen stap af, en, voor zich in het voetpad ziende, mompelde hij in ontsteltenis:
‘Cecilia, sedert gisteren weet ik wat gij lijdt. Hoe, gij wordt genepen, geslagen, gestooten! Gij vergaat van smart? En nogtans, gij bemint mij! Oh, wat maakt het verdriet laf en zwak! Geen moed meer, geene kracht. Ik ben vervaard, ik vrees, ik weet niet wat te doen; ik dwaal, mijne gedachten zijn verward.... Ik ben ziek....’
Een akelige spotlach verkrampte zijn bleek gelaat.
‘Ziek? ziek?’ riep hij. ‘Ja, verberg zóo uwe lafheid! - Maar, al hadde ik moed en macht, wat zou ik doen? Haar laten sterven, - haar, die mij bemint? - Oh, het zou eene misdaad zijn! Maar.... maar wat dan? Hem vermoorden?....’
Bij deze vraag sprong hij achteruit, als hadde hij eenskla ps den gapenden muil eener giftslang tusschen het gras ontdekt. Een dof geluid van afkeer en ijzing rolde uit zijne keel, daar hij sprak:
‘Oh! - God is daarboven.... Mijne zaligheid.... mijne moeder! - Neen, neen: bukken, wegkrimpen van verdriet; het kruis dragen, dragen tot op het kerkhof.... Eilaas, eilaas!’
En hij stapte weder moedeloos voort, zich het voorhoofd met de hand samennijpende, als vreesde hij dat het barsten ginge.
Terwijl de lijdende jongeling dus vol wanhoop in het overlommerd voetpad stapte, en in deze richting meer en meer tot de Kloosterhoef naderde, zonder dat hij deze echter kon zien, gebeurde in de woning der gierigaards iets, wreeder nog dan de jongeling hadde durven vermoeden.
| |
| |
De deur der Kloosterhoef opende zich. Op den dorpel verscheen een meisje, bleek en mager, met een zwart pak onder den arm en de andere hand voor de oogen.
Een man, die hatelijk grimlachte, duwde haar in den rug, totdat zij twee of drie stappen van den dorpel was verwijderd.
Eene wijl bleef de maagd daar staan, als kon zij deze plaats moeielijk verlaten. Evenwel, op het dreigend gebod van den man, ging zij langzaam over den weg en keerde nevens eenen eikenkant de velden in, totdat zij uit het gezicht der Kloosterhoeve was verdwenen.
Zij had het hoofd nog niet opgeheven en hield nog immer de hand voor de oogen, gewis om de tranen te verbergen, die over hare wangen leekten.
Hetzij de zonnewarmte, het hevig licht, dat haar omringde, of de stemmen der juichende natuur haar zenuwgestel troffen, zij bleef staan en liet de hand van voor de oogen wegvallen.
Verwonderd en als verrast, zag zij den diepen hemel in en liet haar oog met klimmenden wellust over het geschapene dwalen. Allengskens schetste zich een onbeschrijfelijke glimlach op haar gelaat; hare borst zwol op, haar hoofd rechtte zich op den ranken hals, hare oogen fonkelden van begeestering; - zij hief de beide handen in de hoogte en sprak op stillen, doch diepgeroerden toon:
‘Vrijheid! Vrijheid!’
En dan bewoog zij de armen in de lucht, als poogde zij de ruimte in hare handen te vatten.
Eenigen tijd bleef zij in deze ontheffing der ziel, totdat hare oogen alles hadden gestreeld en genoten, wat zij konden bereiken. - Allengskens dan keerde zelfbewustheid in haar terug.
| |
| |
Het hoofd zonk haar weder langzaam op de borst, de glimlach werd op haar gelaat door treurnis vervangen, zij zag ten gronde en overwoog haar smartelijk lot.
Eene wijl daarna verliet zij deze plaats en stapte mijmerend in het voetpad voort. Eensklaps, bij het omkeeren achter eenen eikenkant, vloog een schreeuw van verrassing uit hare borst op.
‘Bart!’ riep zij.
De jongeling stond bevend voor haar.
Bij de onverwachte ontmoeting was op elks gelaat een hemelsche glimlach ontstaan; maar terzelfder stond aanschouwden zij elkander met eene uitdrukking van droefheid en schrik. Zij lieten hunne hoofden sprakeloos vooroverzinken en weenden bitter.
De jongen hief eerst zijne oogen tot haar op en zuchtte klagend:
‘Cecilia, och arme, wat zijt gij mager en bleek!’
‘En gij, Bart, ik herken u niet meer!’ snikte het meisje zonder opzien.
‘Mij?’ sprak de jongeling met wanhoop. ‘Wat is dit? Maar gij, gij, Cecilia, de goedheid zelve, een engel op de wereld, dat gij zoo lijden moet! Dat gij als een lam zonder spreken, sterven moet door de handen van dien valschaard! O, ik bijt mij de vuist ten bloede. God bescherme mij, of vandaag nog verpletter ik den kop van het venijnig gedierte.... Maar, Cecilia, dit pak? Waar gaat gij?’
‘Men heeft mij weggejaagd!’ zuchtte de maagd tusschen nieuwe tranen.
‘Weggejaagd?’ riep Bart met verontwaardiging en woede op het gelaat.
Maar deze eerste aandoening was haast voorbij. Langzaam
| |
| |
veranderde zijne uitdrukking in altijd klimmende blijdschap, totdat hij eindelijk gansch klaar in de zaak zagen met ontheffing vroeg:
‘Weggejaagd? Voor altijd?’
‘Voor altijd,’ bevestigde het meisje met treurige stemme.
‘Cecilia, en gij weent!’ riep de jongen, ‘Hoe? Gij hebt maanden lang in eene donkere gevangenis zitten treuren, een beul heeft u geslagen, u totterdood gemarteld! En, ach, als wij wanhoopten, als niets ons nog verlossen kon dan het kerkhof, - dan, dan schenkt God u de vrijheid weer. Gij zijt vrij.... vrij, en gij treurt? O, zie, zie wat ik doe!’
Hij wierp zich geknield ter aarde, hief de handen in de hoogte en riep, met begeesterden blik ten hemel:
‘God, Gij hebt haar verlost! O, dank, dank om uwe barmhartigheid!’
Zijne stem verging; hij bleef evenwel knielend zitten en murmelde een stil en misschien dieper gebed.
Het meisje staarde met verbaasdheid en bewondering op hem. Hij was zoo schoon, daar zittend met zijne milde ziel op het gelaat, met de glinsterende oogen tot God! Zoo innig was de dankbaarheid, die van zijn aangezicht ten hemel glansde, dat Cecilia, bevend van ontsteltenis, haren toestand vergat en een gevoel van onbegrepene blijdschap in haren boezem voelde dalen.
Wanneer de jongeling bij het einde zijner bede langzaam opstond, verraste hij op het gelaat van Cecilia eene heldere uitdrukking, geenen lach: iets onzeglijks, dat van zaligheid en zielevreugde sprak.
Bart vatte het meisje bij de hand en zeide:
| |
| |
‘Kom, kom, mijne arme moeder zal zoo blijde zijn! Kom, in ons huis is het zoo goed! Uw stoel staat nog altijd op dezelfde plaats: geen mensch nog heeft er in gezeten. Alles treurt daar om u.... Gauw, kom!’
Cecilia weerstond hem en wilde niet in de aangewezene richting voort.
‘Wat is dit nu, Cecilia?’ vroeg Bart met verslagenheid. ‘Wilt gij niet ten onzent komen?’
‘Ik ga naar de stad,’ antwoordde zij, ‘ik heb er eene nichte; zij is naaister; zij zal mij werk geven, dat ik mijn brood verdiene.’
‘Brood? werk? Oh, wat beteekent dit! riep Bart. ‘Nu, nu ik u weder mag aanschouwen, uwe oogen zien, uwe taal hooren, - nu zal mijn moed verdubbelen.... en al moest ik de vingeren van mijne handen werken, er zal overvloed zijn. Kom, o, kom!’
‘Om Gods wil, Bart, vraag het mij toch niet: het mag niet zijn,’ zuchtte het meisje.
De jongen schouwde haar met droeve verbaasdheid in de oogen.
‘Wees zeker, Bart lief,’ herhaalde zij, ‘het mag niet zijn.’
Alsof er eene omwenteling in des jongelings gemoed geschiedde, liet hij het hoofd weder met mismoed op de borst vallen en sprak met stille gelatenheid:
‘Mijn zieke geest was verdwaald van blijdschap; ik had het vergeten!.... Inderdaad, Cecilia, ik ben een arme boerenjongen; gij zult eens eene rijke juffrouw zijn.... Sterven is mijn lot!’
Deze laatste klacht was op zulken grievenden toon uitgegalmd, dat zij Cecilia pijnlijk door het harte sneed en in haar
| |
| |
de maagdelijke ingetogenheid overwon. Zij greep en drukte des jongelings hand, daar zij met teederheid tot hem sprak:
‘Maar, Bart, vriend, gij bedriegt u: dit is het niet. Mijn oom heeft mij onterfd; hij heeft een testament gemaakt om Thijs alles te geven; ik zal nooit iets bezitten in de wereld.’
De jonge boer hief het hoofd op en staarde haar aan met ongeloof, terwijl een glimlach zich op zijne lippen teekende.
‘Ja, ja, Bart lief,’ herhaalde het meisje, ‘nu ben ik arm, arm als gij.’
‘Arm als ik?’ zeide de jongeling met zinnelooze blijdschap op het gelaat, ‘arm als mijne moeder, arm als mijne zuster? God, wat geluk! Welnu, laat de boozen het geld houden; ik zal u rijkdom geven, Cecilia: schatten van vriendschap, van genegenheid, van liefde. Kom, kom!’
Hij vatte weder de hand der maagd en wilde haar voortrukken; doch zij sprak op droeven toon:
‘Neen, Bart, het mag toch niet zijn.’
‘Maar, och Heer, waarom?’
Het rood der schaamte kleurde het voorhoofd dermaagd; met neergeslagen blik vroeg zij:
‘Heeft de weduwe van Jan den metser u gisterennamiddag niets gezegd?’
‘Ah!’ riep Bart, ‘zij sprak dus waarheid! ik durfde het niet gelooven.’
‘Wat zouden de menschen van ons zeggen, Bart? Gij begrijpt immers ook wel, dat het niet mag zijn?’
‘Aldus, Cecilia,’ zeide de jongeling met diepe wanhoop, ‘gij zoudt heengaan naar de stad en ons verlaten? Misschien om opnieuw verdriet te lijden en verstooten te worden. Gij
| |
| |
zoudt mij laten sterven en mijne arme moeder laten ziek worden om den wil der menschen?’
Hij wachtte op een antwoord; doch de maagd, met de oogen ten gronde gericht, bleef sprakeloos.
De jongeling hernam met in dringen der stemme:
‘Ah, Cecilia, gij zult hij mijne moeder slapenen altijd met haar zijn; ik zal u omringen met eerbied en liefde, als waart gij mijn Engelbewaarder zelf. Ik zal werken, werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat: niets zal ons ontbreken om gelukkig te zijn. Gij zult weder bekomen, sterk en blozend worden: ons huis zal door u gezegend zijn als te voren. O, kom, kom, wees de zuster mijner zuster, het kind mijner moeder!....’
Met saamgevoegde handen scheen hij een antwoord af te bidden. Het meisje zag hem weifelend aan.
‘O, Cecilia,’ riep Bart, ‘spreek; gedenk, dat boven de menschen, in den hemel iemand is, die weet wie er misdoet op aarde!’
Een zonderlinge glimlach beglansde Cecilia's gelaat; zij hijgde zichtbaar als iemand, die een gewichtig besluit nemen gaat.
‘Welnu, welnu?’ vroeg Bart, van blijde verwachting bevende.
‘Welnu,’ antwoordde de maagd, ‘ja, dat uwe moeder mijne moeder zij! Ik zal bij haar wonen, alsof ik haar kind ware.’
Een gil, zoo scherp, als ware het eene uitdrukking van pijn geweest, vloog op uit des jongelings borst; hij sloeg zich de twee handen voor de oogen; over zijne wangen sprongen twee bronnen van tranen zoo overvloedig, dat zij als fonteinen van onder zijne vingeren vloten.
| |
[pagina t.o. 102]
[p. t.o. 102] | |
...doch de maagd, met de oogen ten gronde gericht,... (Bladz 102.)
| |
| |
Het meisje begreep deze geweldige aandoening niet en sprak troostende woorden tot hem.
‘Ach!’ zuchtte hij weldra met eenen koortsigen lach tusschen zijne tranen, ‘de blijdschap is ook eene pijn! Zij vermorzelt het hart, zij maakt zinneloos.... maar het is gedaan. Kom, vriendinne, kom.’
Zij sloegen een ander voetpad in. Bart was geheel veranderd. Hij ging met het hoofd in de hoogte en stuurde den fleren blik in de ruimte; zijne wangen waren gekleurd met fijner bloed; zijne oogen fonkelden van zalige geestdrift; hij bewoog armen en beenen onstuimig, als schudde hij voor de eerste maal sedert langen tijd zijne slapende ledematen los. Allerlei uitroepingen van vreugde klommen op uit zijnen mond.
‘God, God!’ riep hij, ‘wat is het leven toch schoon! Ziet gij, Cecilia, ik zal slaven op het veld, of reepen klooven op den hof; gij zult doen als te voren: wat kleederen maken voor de lieden; Wanna zal de koe verzorgen; moeder zal bij u blijven en het eten koken.... En, wie iets wint, alles komt te zamen, en zoo maken wij eenen spaarpot. Wij koopen nog eene koe en nemen wat meer land in pacht.... En wie weet? Och Heer, och Heer mocht het eens geschieden! Wie weet? Dan huren wij eene meid. - Misschien zal het Kapellenhoefken zoo schoon worden, en Gods zegen zal er zoodanig op rusten, dat gij aan de leelijke Kloosterhoef niet meer zult denken.’
‘Bart, wat kunt gij schoon spreken!’ murmelde de maagd met ontsteltenis. ‘Het zou een hemel op aarde zijn.’
‘Dat moet het zijn,’ ging de jongen met evenveel vreugde voort. ‘Ik zal onzen hof vol schoone bloemen planten, met wegeltjes en beddekens; ik zal vogelkooien maken, om overal
| |
| |
aan ons huis te hangen.... Alles moet zingen en vroolijk zijn! - En ik zal nieuwe liederen leeren en vertelsels vertellen, en dansen en springen.... en God dagelijks op de knieen danken, dat Hij u tot ons komen liet. Hemel, hemel, wat leven! Cecilia lief, wat leven! - Zie, ginder wijd, bij den bornput, staat mijne moeder met Wanna!’
Bij deze laatste woorden verliet hij het meisje en liep naar zijne woning, zoo snel als een pijl, die uit eenen boog schiet. Evenwel, nog vond hij in zijn ongeduld macht genoeg om de woorden ‘Moeder! Wanna!’ over de velden te doen galmen.
De moeder keerde zich om op zijne stem en zag met verbaasdheid, hoe hij in vollen draf tot haar geloopen kwam. Zijne zonderlinge gebaren, zijn onverstaanbaar geroep deden Wanna met gapenden mond hare oogen van Bart op hare moeder sturen, als wilde zij de verklaring van dit zonderling raadsel vragen.
Maar de vrouw had den tijd niet om hare ontsteltenis uit te drukken; daar kwam haar zoon, hijgend en juichend, op den hof gestormd en riep gansch buiten adem:
‘Moeder, moeder lief, Wanna, zuster, ik ben genezen! Lacht, zingt, zijt blijde; daar is Cecilia! Zij komt; men heeft haar weggejaagd: zij is arm als wij, zij is onterfd, zij blijft bij ons wonen, zij zal uw kind zijn, moeder,... Zie, zie, daar is zij! - Zij lacht u reeds tegen, de goede. Ah, nu zult gij niet meer weenen; ik ben al zoo sterk en zoo machtig en zoo blijde, oh!
Weg met droefheid en met pijn,
Nu zal 't altijd kermis zijn!’
De arme vrouw bestaarde haren zoon met onuitsprekelijke vreugde in de oogen. In het eerst had zij gevreesd voor zijne
| |
| |
zinnen; maar de toon zijner stem liet haar geenen twijfel over, te meer daar Cecilia nu ook met verhaasten stap tot het hoefken kwam geloopen.
Door eene gelijktijdige beweging staken de ontroerde vrouw en de blijde Cecilia de handen tot elkander uit. Het meisje ging recht tot haar en sloeg de armen om haren hals. De zoen, dien de moeder aan hare tweede dochter nu gaf, was vurig als de vonk, die opgaat uit de heilige liefdevlam der ziel.
Bart zag, beweegloos en van zaligheid bevend, dit roerend tooneel aan. Tranen sprongen hem over de wangen; hij stuurde het oog biddend ten hemel en zonk dan, als overwonnen, met het hoofd tegen den bornput.
Wanna stond te dansen, klapte juichend in de handen en riep:
‘Och God, och God! Dat is goed, dat is schoon!’
Even ras ontwaakte Bart uit zijne ontsteltenis. Alsof hij voor iets hadde gevreesd, naderde hij tot zijne moeder en duwde haar en Cecilia en Wanna met de handen naar de deur der woning.
‘Binnen, binnen!’ riep hij.
Zij gehoorzaamden des jongelings gebod.
Bart meende de deur te sluiten; doch nu zag hij Kaat, de bedelares, met haar kind uit een voetpad komen toegeloopen. Hij bleef met het hoofd uit de deur staan en deed de arme vrouw ongeduldige teekens, dat zij spoed maken zou.
Toen zij op den hof trad, riep hij haar toe:
‘Gauw, gauw, Kaat! Het zal vreugde zijn. Cecilia is hier, gauw!’
En haar binnenrukkende, sloot hij de deure vast.
|
|