| |
| |
| |
V
Alsof Cecilia de engel ware geweest, die door zijne tegenwoordigheid het Kapellenhoefken met geluk en vreugde had begiftigd, was alle blijdschap met haar verdwenen.
Bart, de vroolijke, de moedige jongeling, was niet meer kennelijk. Gansche dagen bleef hij sprakeloos en peinzend; zijn hoofd, door durende treurnis neergedrukt, helde voorover; op zijn bleek en levenloos gelaat stonden zielesmart en wanhoop te lezen.
Al zijne liederen waren vergeten; en arbeidde hij nog als te voren, zijne bewegingen waren langzaam en onzeker, gelijk van iemand, wiens gedachten verre afdwalen van hetgeen zijne handen doen. Nauwelijks bleef hem aandacht genoeg over om nu en dan een kort en afwijzend antwoord op de vertroostingen zijner moeder te geven.
Aldus werd het lieve hoefken in min dan twee maanden zoo stil, zoo eenzaam en zoo treurig als de nare woning der gierigaards.
Wat den jongeling het hart indrukte, was niet zoozeer de afwezigheid van Cecelia, als wel de onwetendheid, waarin hij zich bevond over haar lot. Zijne verbeelding schiep hem allerlei schriktooneelen; hij zag haar lijden en weenen; hij hoorde haar klagen en zuchten. En zoo was hem de slaap, evenals het wakend leven, vol plotselijke aandoeningen, vol ontsteltenissen,
| |
| |
die hem folterden met eeuwige pijn en onrust. Genoeg was dit zichtbaar, wanneer hij met eenig werk bezig was en somwijlen eensklaps begon te beven, of de tanden in gramschap opeensloot, of smeekend den blik ten hemel sloeg.
Het gevoel zijner onmacht knaagde als een worm aan zijn hart. Cecilia had hem zijne onthouding zoo smeekend afgebeden; hij had gezien in haren blik, dat eene geheime en schrikkelijke macht haar tot onderwerping dwong. Misschien hadde hij haar ongelukkig gemaakt door wraak te zoeken op hem, die de oorzaak harer smarten scheen te zijn.
Deze laatste gedachte weerhield hem van iets tegen Thijs te ondernemen, hoezeer hij ook in sommige oogenblikken zich het bloed van woede en beklemde razernij in de hersens voelde klimmen.
Gedurende de week verliet Cecilia de Kloosterhoeve niet; zelfs verscheen zij nooit op den dorpel der sombere woning; maar des Zondags ging zij ter kerke met haren ouden oom en met Thijs. Reeds drie achtereenvolgende weken had Bart in den weg gestaan, dien Cecilia volgen moest. Telken male, van zooverre het meisje hem kon bemerken, had zij de oogen neergeslagen en was hem voorbijgegaan, zonder zelfs op zijnen groet te letten. Mocht hij uit Cecilia geen enkel teeken bekomen, haar oom integendeel wierp vergramde blikken op hem, en scheen hem schrikkelijke dingen te wijten. Thijs bezag den jongeling spottend en met linkschen oogslag, terwijl hij intusschen Cecilia lachend bij den arm vatte, het hoofd in zichtbare vleierij naar haar Overboog en zich gedroeg, alsof tusschen hen beiden een ander gevoel dan de vriendschap deze gemeenzaamheid wettigde.
| |
| |
Zeggen, hoe diep zulk gezicht het hart des jongelings wondde, is onmogelijk. Genoegzaam waren reeds, om hem onuitsprekelijke smarten te doen lijden, de bleekheid van Cecilia's gelaat en de traan, dien hij op hare wang meende te ontdekken; evenwel, de hatelijke spotternij van Thijs boorde hem nog veel wreeder door den boezem.
Driemaal had hij dus op den kerkweg gestaan, en driemaal had hij de plaats ontvlucht, om in den stillen schoot der dennenbosschen de tranen te verbergen, die uit zijne oogen als bronnen opwelden.
Sedert dan had deze ontmoeting hem zulken schrik ingeboezemd, dat hij slechts van verre en onbemerkt den terugkeer der maagd nog durfde afspieden.
De weduwe van Jan den metser kon alleen nog somwijlen eenen straal van verlichting in zijnen verengden boezem schieten. Zij bedroog zich geenszins over de geheime zucht, die den jongeling lijden deed, en wist met berekende doelmatigheid in zijn hart de vezelen te raken, die het gevoel der hoop kon doen trillen. Met volle stoutheid sprak zij het woord liefde voor hem uit, en dwong hem tot de bekentenis zijner zielekwaal. Dit gaf haar het recht om hem met onbewimpelde woorden te troosten, door altijd van Cecilia te spreken en hem te doen hopen, dat de afwezige vriendinne ook een zelfde gevoel tot hem in den boezem droeg.
De bedelaresse had, sedert het afscheid van Cecilia, eene werkdadigheid getoond, die verwonderen mocht. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was zij te been met haar kind. Verscheen Bart op het veld om te arbeiden, zij stond onmiddellijk bij hem, troostte hem een oogenblik met schoone vooruitzichten, en liep
| |
| |
dan weder voort, om een uur daarna nogmaals hem te bezoeken. Moest de jongeling voorbij de Kloosterhoef, hij vond de weduwe met haar kind tegen den kant zitten, als bespiedde zij de woning der gierigaards. Ging hij door het dorp, en was het nat of droog, hij zag ze draven en loopen. Stond hij des Zondags van verre op het voorbijgaan van Cecilia te wachten, hij zag de weduwe te midden van den weg aankomen en stoutelijk eene aalmoes aan Cecilia vragen, ofschoon de gierigaards haar met grammoedige gebaren afwezen.
Waarschijnlijk dreef een gevoel van dankbaarheid voor Bart en Cecilia de arme weduwe tot het inspannen dezer ongemeene pogingen; misschien was de haat, dien zij den boozen Thijs toedroeg, insgelijks eene voorname oorzaak harer werkdadigheid.
En inderdaad, waar zij den vervolger van Cecilia, den vijand van Bart, ook mocht ontmoeten of zien, schouwde zij hem zoo scherp en zoo geheimzinnig in de oogen, en scheen hem zoo stoutmoedig te dreigen en uit te dagen, dat Thijs, onder den herhaalden invloed van haar gezicht, allengskens met vrees voor haar was bevangen geworden en zich overtuigd had, dat de weduwe, die hij zoo dikwijls met barschheid had verstooten, iets van zijne inzichten op de erfenis van Jan-Oom vermoedde. Wat hij van haar te vreezen had, wist hij niet; maar daarom boezemde zij hem des te meer bekommernis in. - Het was hem daarenboven niet onbekend, dat de weduwe van haars mans zijde recht had op een klein gedeelte der erfenis: dit was zelfs de reden zijner bijzondere barschheid tegen haar geweest.
Deze bekommernis en bovenal de oogenschijnlijke verzwakking van Jan-Oom deden hem, met ongeduld en door allerlei middelen, bij Cecilia aandringen om haar in het huwelijk met
| |
| |
hem te doen toestemmen. Dan eens was hij vleiend en beloofde haar alles goeds; dan weder was hij wreed en hatelijk, mishandelde het onschuldige meisje, en poogde haar door schrik, ja, zelfs door de vrees van haar leven, tot zijn inzicht over te halen. Maar wat hij aanwendde en hoezeer hij door de vuigste lastertaal het gemoed des ooms tegen haar aanstookte, de maagd bleef weigerend en besloot zich meesttijds in Jijdzaam stilzwijgen, dat de oom als eene schuldige koppigheid haar verweet
Op eenen vroegen morgen zat Cecilia bij den schoorsteen; een stuk doek, waaraan zij was begonnen te naaien, lag op haren schoot. Zij arbeidde evenwel niet: de handen rustten ontspannen op hare knieën; zij schouwde met strakken blik in den uitgedoofden haard en sprak met stille stem tot zich zelve. De naam van Bart en de naam van haren oom vielen somwijlen met eenen diepen zucht van hare lippen. Haar gelaat bewoog echter niet en bleef levenloos als het aangezicht van een steenen beeld.
Eensklaps kwam een gerucht van stappen hare ooren treffen; de bleekheid des doods spreidde zich over haar gelaat, en zij beefde, als vreesde zij voor eene akelige verschijning.
Inderdaad, het was Thijs, die eene deur opende en in de kamer trad
Cecilia boog het hoofd nog dieper en verborg dus haar gezicht; anders verroerde zij zich niet.
Op het gelaat van Thijs stond een lach, zoo boos en zoo venijnig wreed, dat de schrik der maagd waarlijk niet overdreven was.
Zonder spreken naderde hij tot Cecilia, onder schijnbaar
| |
| |
voorwendsel om in den haard met de tang iets te zoeken. Hij trapte het meisje zoo geweldig op den voet, dat eene pijnlijke zenuwrilling over gansch haar lichaam liep. Zij sprak echter geen woord. Dan bewoog hij zijne ellebogen bij haar hoofd en stiet haar wreedelijk in het aangezicht, zonder dat echter eene klacht haren mond ontviel. Integendeel, zij kroop ineen en maakte zich klein, als iemand, die zich aan lijden verwacht en het met machtelooze onderwerping aanvaardt.
Na vele dergelijke mishandelingen, waartusschen het lichaam der maagd zonder tegenstand over en weder werd gestooten als een onbezield voorwerp, riep Thijs op barschen toon:
‘Gij zit daar als een stuk hout! Maak u uit mijnen weg?’
En bij deze woorden stiet hij het meisje met zooveel kracht tegen den schouder dat haar hoofd tegen den schoorsteen botste.
Zij hernam even stilzwijgend hare vorige houding, doch begon ditmaal overvloedige tranen te storten. De booze pijniger verwijderde zich op twee of drie stappen van de maagd, kruiste de armen overeen, bleef met eenen grijnslach op haar staan zien en sprak:
‘Ik heb u gisteren gezegd, dat het heden de laatste dag is. Bepeins u wel! Er is niets zoo ijselijk, dat gij er u niet op zoudt mogen verwachten, indien de zon ondergaat zonder dat ik uwe toestemming hebbe.’
En alzoo de maagd noch verroerde noch sprak, ontvlamde zijne woede heviger.
‘Ah!’ riep hij uit, ‘gij zwijgt? Het is de laatste schijn van macht, die u overblijft. Alles in u moet te niet! Ik weet middel om uwe tonge los te maken. Laat hooren uwe taal!’
Hij sprong naar de maagd, vatte haar beide schouders met
| |
| |
klemmende vuisten vast, en schudde haar zoo geweldig over en weder, dat haar het hoofd er van draaide. Terwijl schouwde hij haar in de oogen met eenen venijnigen blik, die het arme meisje in al hare ledematen deed beven, als vreesde zij eenen moord.
‘Spreek!’ bulderde hij, ‘spreek, of ik verpletter uwe schouders in mijne handen!’
Eene doffe klacht ontsprong de borst der maagd; zij liet zich op de knieën zakken en zuchtte met de handen in de hoogte:
‘O, Thijs, wat heb ik u misdaan? Moet ik sterven, ach, dood mij niet zoo langzaam!’
De wreedaard bezag met eene soort van wellust de lijdende maagd, die voor zijne voeten geknield zat te beven.
‘Ik heb het u immers gezegd,’ lachte hij, ‘dat gij nog voor mij zoudt knielen? Gij geloofdet niet, dat het kon zijn? Daar ligt gij nu!’
‘Vergiffenis, genade!’ smeekte Cecilia, ‘ik zal alles doen wat gij wilt: mij de slavin uwer minste wenschen maken, gehoorzamen op uwen wenk, uwe dienstmeid zijn....’
‘Dat is het niet wat ik wil.’
‘Mijn erfdeel zal ik u afstaan, mijnen oom bidden dat hij het u ook geve; en is het noodig, ik zal getuigen roepen en de schriften teekenen, die u in bezit van alles moeten stellen. - Maar, om Gods wil, laat mij wat rust, een beetje vrede.... mijn geest verdwaalt.... ik gevoel, ik vrees, - ik word zinneloos....’
Zij boog het hoofd diep op de borst, doch bleef geknield.
‘Dat gaat zoo niet,’ antwoordde Thijs. ‘Er is een ander middel om van mij het beste mensch der wereld te maken. Gij
| |
| |
kent het middel. Heden staat de keus u nog vrij; morgen is het te laat. Aanvaardt gij het niet, dan moogt gij vaarwel zeggen aan het licht der zon; gij zult vergaan als sneeuw onder het vuur mijner wraakzucht. Ah, ah, gij ziet wel, dat gij mij nog niet kent. Antwoord op mijne vraag: wordt gij mijne vrouw of niet?’
De maagd stond sprakeloos op en ging weder op haren stoel zitten, waar zij zich de handen voor de oogen legde.
‘Cecilia,’ sprak Thijs op koelen toon, daar hij insgelijks zich nederzette, ‘vooraleer ik tot ergere dingen besluite, wil ik u nog eens de voorzichtigheid aanraden. Ik begrijp u waarlijk niet. Het ligt in de bestemming van elk meisje, dat zij eens trouwe, hetzij vroeg of laat. Wat geeft het er aan hoe de man heet, zoo hij in staat is om zijne vrouw goed te onderhouden en haar het leven aangenaam te maken? En dat ik het zal kunnen, daaraan twijfelt gij voorzeker niet. Het is welwaar, dat wij in onze jonge jaren vermeenen, dat liefde, schoonheid, vriendschap zaken zijn, die hare waarde hebben in het leven. Droomen! droomen, die vergaan met de dwaasheid der jeugd! Er is maar één ding, dat bestendig blijft, één ding dat de plaats van alles vervult of de onuitputbare bron van alles blijft. Dit ding heet geld. Welnu, geld zullen wij hebben in overvloed. Waarom dan getreurd? Omdat liefde, genegenheid, vriendschap aan ons huwelijk zouden ontbreken? Wat prijs kan een emmer water hebben voor hem, die meester is van de bron, waaruit het gedurig vloeit?.... Gij antwoordt niet? Ik begrijp het wel, het is het gebrek aan liefde niet, dat u wederhoudt: het is de haat, dien gij mij toedraagt. Maar wat is de haat? Een droom! Een gevoel, dat evenals de liefde ontstaat en
| |
| |
verdwijnt met zijne oorzaak. Gij haat mij, omdat ik u kwaad doe? Trouw met mij: ik zal u vriendelijk zijn; uw haat zal vergaan met de reden, die deze drift in uw hart deed groeien. Wat zegt gij?.... Moet ik weder gram worden en de taal met geweld uit uwen mond halen?’
Bij deze vraag, op eenen somberen toon van bedreiging gedaan, begon de maagd opnieuw te beven. Met smeekende stem antwoordde zij:
‘O, vergeef het mij, ik kan niet liegen! Het is, ziet gij, Thijs, hier zoo gansche dagen alleen te zijn en te denken en te droomen en te lijden.... de geest zinkt dieper in de zaken, en hij beschouwt dingen, voor welker doorgronding hij anders achteruit zou gaan. Weet gij wel wat het huwelijk is?’
‘Het is de verbintenis van twee personen, die hun leven in gemeenschap leggen, om er meer voordeel uit te trekken,’ zeide Thijs. ‘Min noch meer dan twee kooplieden, die hun geld te zamen brengen, om grooteren handel te kunnen drijven.’
‘Gave God, dat het zoo ware!’ zuchtte Cecilia. ‘Misschien zou ik mij aan uwen wensch kunnen onderwerpen.’
‘Het is niets anders, geloof het,’ viel Thijs haar in de rede.
‘Neen, neen, het is de vernietiging van het vrouwelijke wezen,’ hernam de maagd met zonderlingen nadruk, ‘vernietiging door het goddelijk gebod, door het gevoel des plichts, door de onverbiddelijke noodzakelijkheid. Nu, ongehuwd, geniet ik toch vrijheid; ik bezit eenen eigen wil, ik mag u wederstaan zonder dat ik zondige tegen God of tegen mijn geweten. Sterf ik van verdriet onder uwe vervolging, misschien zal ik in
| |
| |
den hemel belooning vinden. Met u getrouwd, uwe vrouw, dan moet ik uwe minste begeerte voldoen, mij onderwerpen aan uwen minsten wil, u toebehooren als eene lijfeigene slavin!.... Dit is hetgeen mij schrikken doet, bij de gedachte alleen van hetgeen gij eischt.’
Gansch verwonderd scheen Thijs over deze rede; niet zoozeer over hetgeen zij bevatte als wel over den ernstigen en koelen toon, waarop zij gesproken was. Het veroorzaakte hem innige spijt nog zooveel macht en standvastigheid te vinden in iemand, die hij gansch uitgeput en ontmoedigd achtte. Na een oogenblik onder dezen invloed gebleven te zijn, antwoordde hij lachend:
‘Ik begrijp u; inderdaad, gij zijt diep in de zaak. Gij zoudt bekwaam zijn, indien gij toestemdet, om mij den huwelijkszoen te weigeren. Hoe kinderachtig.’
‘Ah,’ riep Cecilia in vertwijfeling uit, ‘die zoen, die zoen zou mij doen sterven! En moest ik eenen enkelen dag leven na die ramp, ik zou mij zelve haten meer dan ik u haat!’
Thijs richtte zich op, en, de maagd met bittere grijns aanziende, vroeg hij:
‘Aldus, gij wilt liever anders sterven: langzaam, als iemand, die met speldesteken wordt vermoord?’
Hij bekwam geen antwoord. Eene lange wijl bleef hij in gepeins verzonken. Eindelijk zeide hij op lossen toon:
‘Het is wel; ik heb geene hoop meer om u tot redelijkheid over te halen. Op eene andere wijze zal ik tot mijn doel geraken. - Ik zou u misschien nog een weinig moeten doen voelen, of mijne vingeren vleesch of ijzer zijn; maar het is dezen mor- | |
| |
gen niet meer noodig: ik zal mijne kracht bewaren tot namiddag. Overdenk gij intusschen wat het huwelijk is; het zal u misschien in de andere wereld tot iets nuttig zijn!’
Dit zeggende, ging hij op den dorpel der buitendeur staan, zag naar alle richtingen uit en mompelde in zich zelven:
‘Het hatelijk wijf is er niet. Haasten wij ons!’
Hij keerde terug in de kamer en zeide tot Cecilia met eene vlammende bedreiging in de oogen:
‘Ik moet uitgaan voor een kort oogenblik. Grendel de deur langs binnen. Misschien zal Frans Dalinckx komen om zijnen cijns te betalen. Doe hem wachten. - Zoo gij voor iemand anders durfdet openen....’
Hij hief zijne hand in de hoogte, kromde zijne vingeren tot eenen klauw te zamen, en doende alsof hij haar naar den hals wilde grijpen, sprak hij met moorddadigen haat op de lippen:
‘Gij verstaat mij!’
Hiermede liet hij haar gansch bevend zitten en verliet het huis langs de baan, die naar het dorp leidde.
Nauwelijks was hij ter deure uit, of Cecilia stond op, stak den grendel in, keerde terug in de kamer en ging in eenen duisteren hoek op de knieën zitten met de handen tot God om bescherming biddende.
Akelige stilte heerschte rondom haar. Nu in volle eenzaamheid, ontlastte zij haren boezem en weende met pijnlijke snikken tusschen hare bede.
Somwijlen sloeg de wind in den schoorsteen, of er kraakte iets aan het oude gebouw. Dan zag Cecilia sidderend om naar de deur, en haar gelaat verbleekte van schrik. Telkenmale boog zij zich echter weder in haar tranenvol gebed.
| |
| |
Eensklaps hoorde zij een lichten klop op de deur, zoo geheimzinnig en zoo stil, dat zij het bijna niet hoorde. Evenwel, zij stond op en naderde meer tot de deur. De klop werd herhaald.
‘Wie is daar?’ vroeg Cecilia even stil, alsof de toon der stemme van buiten haar hadde beheerscht.
‘Cecilia, zijt gij alleen?’ vroeg men door het sleutelgat.
‘Ach, Kaat lief,’ antwoordde de maagd, de stem herkennende, ‘om Gods wil, ga weg! Verwijder u van onze deur.’
‘Gij zijt alleen? Laat mij binnen, laat mij binnen!’ smeekte Kaat.
‘Ik mag niet. O, ga weg; ik beef, dat hij u zal zien.’
Er volgde eene wijl stilte. De stem van buiten hernam welhaast op klagenden toon:
‘O, Cecilia, mijn arm Mieken ligt hier op uwen dorpel te snakken, te sterven van honger: een enkel stuksken brood kan het redden. En gij, Cecilia, gij zoudt mij dit stuksken brood niet geven!’
De maagd, zonder te overwegen wat er waar of geveinsd in deze klacht kon zijn, begon te sidderen en bezag starend den grendel der deur, terwijl zij de hand vooruitbracht om haar te openen, doch dus met verschriktheid bleef staan, als moest de grendel haar branden.
‘Gauw, och, gauw,’ zuchtte de stem van buiten, ‘het sterft, het sterft!’
Cecilia schoof den grendel met koortsige haast weg en opende de deur slechts half; maar de arme vrouw, die deze beweging had afgespied, drong er met geweld binnen. Daar zij
| |
| |
zag, dat Cecilia haar vragend aanschouwde en misschien hare verwondering door eenig geroep ging uitdrukken, legde zij het meisje de hand op den mond en sprak op geheimzinnigen toon:
‘Stil! - Mijn kind? Het is op het Kapellenhoefken, gezond en tevreden. Ik heb u bedrogen, ik moest u spreken. Waar is uw oom? Boven? Stil dan, hij mag ons niet hooren.’
‘O, ga weg, vertrek; Thijs komt meteen terug!’ smeekte de bevende maagd.
De vrouw ging tot de schapraai, nam er een brood uit, als iemand, die met de gelegenheden des huizes bekend was, en sneed er eenen kleinen kant af. Zij sloot de schapraai, en, tot Cecilia wederkeerende, sprak zij:
‘Dit is de aalmoes, die gij mij gegeven hebt. En zeg hem anders niets. Ik heb hem gezien; hij is bij den notaris ingegaan. - Smeek niet om mij te doen vertrekken. Het is drie maanden lang dat ik zulk oogenblik afwacht; om dit oogenblik te verrassen, heb ik dagelijks, van den morgen tot den avond, de Kloosterhoef afgespied. Ik wil weten wat hier geschiedt. Het is niet zonder inzicht dat Thijs bij den notaris gaat: het zal om ernstige zaken zijn, - die tijd vragen. Hij zal zoo spoedig niet wederkeeren.... Dit ook zal ik achterhalen.... Gij zijt bleek en mager als een lijk. Wat gaat hier om, dat u uitteren doet?’
‘Kaat, Kaat lief, ik mag niet spreken,’ antwoordde het meisje.
‘Niet spreken?’ herhaalde de vrouw met bitteren spot. ‘Wat vreest gij dan? De dood is reeds in uwe oogen. Ah, hij heeft u verboden te spreken? Hij wil u versmachten; hem is het gelijk, op welke wijze hij u kwijtgeraakt om uw erfdeel te
| |
| |
bezitten. En gij, door lang lijden verpletterd, gij zoudt hem laten zegepralen door uwe vreesachtigheid? Denkt gij, dat gij God niet vergrammen zult, met alzoo de boosheid tegen u zelve te doen gelukken?.... Gij zoudt mij kunnen antwoorden, dat gij meester zijt over uw leven. Misschien! Maar zoo uw dood iemand anders vermoorden moest, die verkwijnt uit liefde tot u....’
‘God! God!’ zuchtte het meisje klagend. ‘Is Bart ziek?’
‘Hoe durft gij het vragen, Cecilia?’ hernam Kaat. ‘Aldus, gij hebt aan hem niet gedacht? Niet getreurd, omdat uwe oogen hem niet meer zagen?’
De maagd liet zich op eenen stoel zakken en begon te weenen.
‘Kaat,’ snikte zij, ‘ik doe misschien kwaad met u in mijn hart te laten lezen. O, ik heb meer geleden dan hij; want hij toch ziet de zon, de velden, het licht; hij hoort vriendenstemmen, hij heeft eene moeder.... en ik, ik hoor niets dan laster en vermaledijding - en zijnen naam, wanneer hij in de eenzaamheid uit mijnen boezem opstaat.... En ik, ik zie niets dan de vier naakte muren mijner gevangenis - en zijn beeld, dat voor mijne verbijsterde oogen zweeft.’
Een glimlach van blijdschap verhelderde het gelaat der vrouw; zij vatte met teederheid de hand der maagd en vroeg:
‘Gij bemint hem dus ook, Cecilia?’
Het meisje boog het hoofd om het schaamrood te verbergen, dat haar aangezicht kleurde.
‘Ach, zeg het mij, Cecilia zeg mij, dat gij hem bemint!’
‘Ik mag niet, Kaat; gij zult het geheim mijner ziel niet bewaren.’
| |
| |
‘Maar, Cecilia, zoo ik er het leven van iemand mede redden kan?’
‘Ach, hij wete dan wat ik mij zelve nog niet heb durven bekennen. Zijne afwezigheid was mijn grootste verdriet; - en, moet ik sterven, mijne ziel zal zijne gedachtenis medenemen tot bij God....’
Kaat stond op, deed de deur half open en blikte in de verte over de velden. Zij keerde terug en zeide:
‘Ik zie Thijs nog niet. En toch, Cecilia, heb moed, werp u op tegen hem; hij is een lafaard!’
‘Maar, Kaat, is het toch waar,’ zuchtte de maagd, ‘is Bart zoo ziek?’
‘Ziek wel niet,’ antwoordde de vrouw, ‘bleek, mager en kwijnend, gelijk gij zelve, juffrouw. Dicht genoeg bij het graf om te sterven, zoo niets hem troosten komt. Maar nu, nu heb ik balsem voor zijne wonde.... Laat hooren, Cecilia lief, spreek haastig: wat is hier geschied sedert die drie ongelukkige maanden?’
‘Luister, Kaat, gij zult er niemand iets van zeggen, niet waar? - En toch, gelijk gij zegt, wat is erger dan de dood? Thijs wil hebben, dat ik met hem trouwe....’
‘Ik dacht het wel!’ mompelde de vrouw.
‘Mijn oom gebiedt het mij dagelijks. Ik stierve nog liever duizendmaal!.... Er zijn geene vervolgingen, die mij niet worden aangedaan. Ik word belasterd, uitgescholden; ik lijd honger; ik bezwijk van angst en schrik, en.... maar om Gods wil, Kaat, zeg dit toch aan Bart niet.... ik word gestooten, genepen, geslagen, afgebeuld als een arm dier.’
‘Hemel, wat is dit!’ riep Kaat met de handen in de hoogte.
| |
| |
‘Zijt gij dan in eenen moordkuil? God beware mij! Ik iets daarvan aan Bart zeggen? Hij zou bloed vergieten, de ongelukkige.... En uw oom, is uw oom dan zinneloos!’
‘Mijn oom, och arme, hij wordt bedrogen, misleid. Alwat ik zeg, schijnt hem logen en valschheid: hij is betooverd, Kaat. Kon ik hem slechts alleen spreken; maar gansche dagen is hij boven, verre weg naar achter, opgeslotenen zelfs voor Thijs niet genaakbaar. Komt hij beneden om te eten, Thijs zit er altijd bij en weet mijne woorden zoo te verdraaien, dat alles wat ik zeg of doe, de gramschap van mijnen oom ontsteekt, alsof er niets meer uit mijnen mond kwame dan valschheid, bedrog en laster. Dikwijls heb ik zelve getwijfeld, of ik niet inderdaad boosheid sprak of zinneloos was. - Sedert heb ik mij onderworpen aan mijn lot: ik zwijg en lijd, ik buk het hoofd in de gedachte, dat de kwijndood mij door God is voorbeschikt....’
‘Afgrijselijk!’ zuchtte de vrouw. ‘Waarom ontvlucht gij die hel en hare duivels niet?’
‘Ah, Kaat lief, meer dan eens, wanneer eene onbegrepene vrees voor erger mij sidderen deed, heb ik naar de deur uitgezien, maar....’
‘Maar zwakheid, lafheid!’ riep Kaat op bitteren toon.
‘Maar mijn oom? Zal ik hem alleen, in het geheim dezer muren, aan de valschheid en de wreedheid van Thijs overleveren? En de schande dan? Eene dochter, die hare woning ontloopt!’
De maagd zweeg; want Kaat was opgestaan om aan de deur te gaan zien.
‘Ginder komt hij,’ sprak zij zonder ontsteltenis terug- | |
| |
keerende. ‘Zoo hij mij ziet, spreek van den kant brood, dien gij mij uit medelijden gegeven hebt. Verlies den moed niet: ik zal u helpen! En kan ik het niet spoedig genoeg, ontvlucht dit huis, dat God vervloekt heeft.’
De schrik was weder geheel in het meisje teruggekeerd. De komst van Thijs wekte haar op uit de vergetelheid. Zij stond te sidderen en stak de handen biddend tot de arme vrouw uit, terwijl zij smeekte:
‘O, ga, ga weg! Hij zal u mishandelen!’
‘Ik vrees hem niet,’ antwoordde Kaat. ‘Wees welgemoed, Cecilia lief, gij zult mij wederzien.’
De arme vrouw verliet het huis met tragen stap. Voor de deur bemerkte zij, dat Thijs haar had gezien en daarom zelfs met grootere haast huiswaarts geloopen kwam. Zij verwijderde zich tot op twee of drie boogschoten en bleef daar staan, terwijl zij zeide:
‘Hij zal Cecilia mishandelen misschien; maar ik zal voor het sleutelgat staan en hooren wat er geschiedt.’
Welhaast zag zij, dat Thijs het voetpad verliet en eene andere richting nam, om naar de plaats te komen, waar zij zich bevond. Zij wachtte hem zonder ontsteltenis af.
Toen Thijs haar naderde, bulderde hij allerlei bedreigingen tegen haar; maar zij ontving hem met eenen tergenden grimlach, en schouwde hem met zooveel misprijzen in de oogen, dat hij eensklaps staan bleef.
‘Wie heeft u de deur geopend?’ riep hij, van beklemde woede bevend. ‘Wat gingt gij op de Kloosterhoeve doen?’
‘Al schrikkelijke zaken!’ spotte Kaat. ‘Ik heb een half
| |
| |
uur gebeden om een stuk brood, en Cecilia heeft het mij gegeven. Iedereen is niet zoo onbarmhartig als gij.’
‘Laat zien dat brood?’ gebood hij op eenen toon, die getuigde, dat hij niet geloofde wat men hem zeide.
De weduwe toonde hem den kant brood. Hij keerde hem driemaal om, gaf hem terug en zeide:
‘Het is gelijk: gij blijft ten onzent weg, of gij zult het u berouwen.’
‘Ik lach met uwe bedreigingen,’ antwoordde Kaat op onverschrokken toon. ‘Gij kunt mij niets doen. Maar ik, arme bedelares, ik zal u wel vinden.’
‘Gij?’ riep Thijs, buiten zich zelven en de hand opheffende, als wilde hij de arme vrouw mishandelen. ‘Geen woord meer, of ik breek u den hals!’
Kaat wees met de hand naar een veld, waar drie of vier landbouwers aan het arbeiden waren.
‘Ziet gij ginder op het veld?’ sprak zij. ‘Al die menschen beminnen mij en haten u. Raak met eenen enkelen vinger aan mijn lijf, en ik schreeuw, dat gij mij vermoordt. Er zullen geene getuigen ontbreken om te zeggen, dat gij tot nog erger bekwaam zijt. Aldus, zoo gij niet gaarne gendarmes ziet, houd uwe handen te huis!’
Thijs sidderde wel van spijt en gramschap, doch hij bleef staan en zag met verbaasdheid en een soort van schrik de arme vrouw aan, die hem tergde door haren spotlach.
Zij hernam:
‘Ah, gij gelooft alleen slim te zijn! Het is wel mogelijk, dat gij u bedriegt. Gij meent, dat men niet weet wat er omgaat op
| |
| |
de Kloosterhoef? Is het vandaag of morgen, dat Jan-Oom het testament teekenen zal?’
‘Wat? Wie zegt dit?’ riep Thijs met verrassing en verslagenheid. ‘Het is niet waar!’
‘Het is niet waar? En gij staat daar als een schooljongen, die van de plak gaat krijgen! - Maar let wel op wat gij doet; elk zal zijn deel hebben. - Houdt gij de deuren van de Kloosterhoef gesloten, de Wet kan ze openen.’
‘De Wet? De Wet? Wat reden kan die hebben om te doen wat gij zegt?’
‘Hoor, Thijs, gij weet het zoo goed als ik: waar geene reden is, daar maakt men er eene.... En nu, vaarwel, tot wederziens!’
Zij liet den verstomden Thijs daar staan en vervorderde met luiden lach haren weg.
Hij, diep ontsteld, zag haar eene wijl na en keerde dan, gansch in gedachten verslonden, naar de Kloosterhoef. Onderweg bleef hij nog meermalen staan, bracht zich den vinger aan het voorhoofd, trapte met de voeten en was zoozeer in overweging weggezonken, dat hij dwars door de kamer ging, waar Cecilia zich bevond, zonder haar schijnbaar te bemerken.
Hij ging eene tweede deur in en verdween in het achtergebouw.
|
|