De gierigaard
(1852)–Hendrik Conscience– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
IVDes anderendaags, in den namiddag, stond de zon nog even helder aan den hemel; doch daar zij reeds diep ten westen neigde, was haar gloed zeer verzwakt. De sneeuw, van haar fonkelend vuur beroofd, was mat en levenloos; reeds waren de trouwste wintervogels voor de naderende avondkoude gevlucht; nare stilte heerschte over de slapende natuur. Op het Kapellenhoefken hoorde men insgelijks niets: noch stemmen van menschen, noch eenig gerucht van den arbeid. - Hadde de koe in den stal van tijd tot tijd niet geloeid, men zou hebben kunnen denken, dat geen levend wezen er zich bevond. Wanna zat bij den koeketel voor een spinnewiel. Zeker, eene wegvoerende gedachte moest haren geest geboeid houden; want zeer dikwijls brak de draad in hare hand, of in verstrooidheid zette zij den voet nevens de trede en spon voort aan een wiel, dat niet draaide. Haar oog was op het uurwerk gevestigd; zij scheen elken tik van den slinger op te tellen, en bezag niet zelden de trage wijzers met eene uitdrukking van grammoedig ongeduld, alsof het uurwerk er aan kon doen, dat het niet gauwer mocht loopen. Eensklaps schoot zij met verrassing uit hare verstrooidheid op: de koeketel was overgekookt en had een goed deel water in het vuur gestort. | |
[pagina 59]
| |
‘Wel, Wanna, toch!’ riep moeder Ann, die op het gerucht uit den stal geloopen kwam, ‘straks zult gij het kokend water nog op uw lijf laten springen zonder het te zien. Meisken, meisken, sedert de leste kermis zijt ge zoo droomachtig geworden, dat ik er mij niet aan versta.’ De maagd scheen ontsteld en verlegen. ‘Kom, kom, moeder,’ antwoordde zij met haast, ‘laat ons den koeketel maar in den stal dragen.... En dan zal ik eens gauw over en weer naar het dorp loopen, om groen garen te halen voor Cecilia: zij heeft het mij verzocht.’ ‘Zoo Cecilia het u gevraagd heeft, ga dan maar spoedig; het wordt al laat kind.’ Onder het spreken hadden zij den ketel in den stal gedragen. Wanna keerde alleen in de kamer terug; zij sloeg eenen blik vol blijdschap naar het uurwerk, en vloog daarop met eenen teruggehouden vreugderoep ter deur uit. Zoo haast zij wat verder in de baan gevorderd was en het hoofd tweemaal naar het hoefken had omgewend, schoot zij in eenen lach en zeide tot zich zelve: ‘Ah, ah, die moeder! wat zal ze straks staan zien! Zij zal dan weten, waarom ik den koeketel liet overkoken!’ En hiermede begon zij voorwaarts te springen en te loopen, dat de sneeuw in vlokken voor haar opstoof. Zij had het dorp niet bereikt, toen zij reeds achter het dennenboschken een paard hoorde hinniken. ‘Ha, daar zijn ze!’ riep zij juichend.’ Onze Bles is blij, omdat hij te huis is; maar wist hij er, och arme, iets van, 't is kans dat hij er van op den loop ging.’ Welhaast zag zij haren broeder in de verte met zijne karre | |
[pagina 60]
| |
achter het boschken in de baan verschijnen. En ofschoon hij haar niet van zoo wijd verstaan kon, riep zij uit alle kracht, terwijl zij nog harder dan te voren liep: ‘Bart! Bart! Hebt gij den halsdoek?’ De jongen begreep gewis hare gebaren, want hij stond recht in de kar en wierp zijne klak in de hoogte, dat ze op eenige stappen verre in de baan nederviel, en hij verplicht werd het paard te houden staan, om ze te gaan oprapen. Intusschen kwam zijne zuster gansch in 't zweet daar aangeloopen. ‘Welnu, Bart, hebt gij den halsdoek?’ riep zij. ‘Wantje, Wantje,’ antwoordde hij met blijde geestdrift, ‘ik heb alle geluk! Denk eens na: die heer, - het is een suikerbakker, - aan wien ik mijne reepen leveren moest, die heeft mij gevraagd waarom ik zoo gelukkig scheen, toen hij mij betaalde.’ ‘Ja, maar, Bart,’ vroeg het meisje, van ongeduld in de sneeuw trappelende, ‘hebt gij den halsdoek?’ ‘Zeker heb ik den halsdoek; maar luister toch,’ hernam de jongen. ‘Ik heb dien heer van onze moeder verteld en van haren besteekGa naar voetnoot(1).’ ‘Laat hem eens zien, och Bart, laat hem eens zien!’ ‘En die heer, Wanna, weet gij wat hij gedaan heeft? Hij heeft gezegd, dat hij moeder ook wilde besteken.’ ‘Zoo? Och God, dat is aardig!’ | |
[pagina 61]
| |
‘Ja, en hij heeft mij goed werk voor den ganschen winter gegeven.’ ‘En is dat moeders besteek?’ ‘Neen, Wantje, hij heeft een schoon nieuw vijffranksstuk in mijne hand gestoken en gezegd, dat ik dat bij den prijs van den halsdoek moest doen om eenen heel schoonen te kunnen koopen.’ ‘Vijf franken! En wat kost dan de halsdoek?’ ‘Acht franken en een half, Wantje! acht franken en een half!’ Onze Heer sta mij bij! Bart-lief, wij kunnen met ons drieen eene gansche maand ervan leven. - Ach, laat hem eens zien!’ ‘Ja, maar ik moet u eerst nog al iets zeggen. Die heer heeft mij dan ergens in zijn huis gebracht, waar altemaal koperen potten stonden, - zoo gelijk melkakers, - wel duizend, geloof ik. En al die potten waren vol, vol suiker!’ ‘Duizend akers vol suiker!’ riep het meisken met de handen boven het hoofd. ‘Maar, Bart, als ge de waarheid zegt, wie eet dat op?’ ‘De rijke menschen zeker, Wanna. En toch, de wereld is immers zoo groot? - Ja, maar, Wanna, het aardigste van al: hij heeft mij voor moeder vijf of zes groote pakken gegeven. Kandij: witte, gele, rosse, bruine, zwarte. Wat weet ik altemaal!’ ‘Zwarte?’ ‘Ja, zoo zwart als pik. Moeder zal niet weten wat het is. Wij zullen lachen!.... Kom nu, onze Bles begint kou te krijgen; ik zal u den halsdoek laten zien. Maar voorzichtig, verkreuk hem niet. - Laat uwe handen eens zien, Wantje.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Och, ik heb daar straks eerst rapen gewasschen.’ Bart was op de kar geklommen om den halsdoek te langen. Ondertusschen mompelde hij al voort: ‘Het is maar, ziet gij het, zuster lief, dit zijn geene dingen om zonder wanten aan te pakken Acht franken en een half!’ Hij daalde van de kar met een papieren pak in de hand en ging onder geheimzinnige gebaren nevens het wiel staan, waar hij voorzichtiglijk het koordeken van het pak ontknoopte. Wanna hing over het pak gebogen; hare groote oogen glinsterden van nieuwsgierigheid; een heldere lach van blijde verwachting glansde op haar gelaat. Eindelijk, zij zag den halsdoek! Met sprakelooze verwondering staarde zij in het open pak. ‘Welnu, Wanna, wat zegt gij er van?’ vroeg Bart. Het meisje bleef eene wijl sprakeloos. Plotseling begon zij juichend in de handen te klappen en te springen van blijdschap. Bart deed hetzelfde.... en daar stonden zij, in hunne onnoozele vreugd, op de sneeuw als kinderen te dansen. Het paard keerde zijnen kop geheel naar achter, als om te vragen wat er geschiedde. ‘Hoe schoon! God, hoe schoon!’ riep Wanna. ‘Och, wat zal moeder blijde zijn! Zoo rood, zoo blauw en zoo geel. Het is om blind van te worden!’ Bart zong met heldere stemme, dat het over het dennenboschken heenklonk: ‘Weg met droefheid en met pijn:
't Zal vandaag nog kermis zijn!’
‘Och, Wantje! Wantje!’ | |
[pagina 63]
| |
‘Och, Bart! Bart!’ ‘Kom aan nu, klim maar op de kar,’ sprak de jongen. ‘Ja, en doe Bles wat loopen.’ ‘Neen, Wantje, wij moeten eerst nog eens goed overeenkomen, hoe wij het gaan doen.’ Beiden klommen op de kar. Het paard stapte voort. ‘Hebt gij nu bloemen?’ vroeg het meisje, terwijl zij in de kar aan het rondzoeken was. ‘Die liggen hier onder mij, in de mand bij de stoop gerstebier,’ antwoorde Bart. ‘Ik ging haast nog vergeten, dat ik eene boodschap van Frans voor u heb.’ ‘Voor mij? Van Frans?’ vroeg Wanna met het schaamrood op de wangen. Bart opende de mande en haalde er eenige zeer kleine bloemkens uit. ‘Zie,’ sprak hij, ‘dit heeft Frans mij verzocht aan u te geven.’ ‘Wat kan ik daarmee doen?’ vroeg de maagd droomend. ‘Ja maar, zuster, weet gij hoe deze bloemkens heeten?’ hernam de jongen. ‘Ik wist het ook niet; maar Frans heeft het mij gezegd. O, zulke schoone naam!’ ‘Hoe heeten ze dan?’ ‘Ze heeten: Vergeet mij niet!’ Het meisje keerde zich plotseling met den rug naar Bart, om het hevig rood te verbergen, dat,haar aangezicht gloeien deed. Hij lachte eene wijl in stilte en vroeg dan: ‘Wantje, is Cecilia bij moeder?’ ‘Zij is vandaag nog niet ten onzent geweest,’ antwoordde de maagd. ‘Ik ben op de Kloosterhoef gaan vernemen, wat er | |
[pagina 64]
| |
aan scheelt. Die barsche Thijs is mij toegeschoten, alsof ik kwam om iets te stelen.’ ‘En zal Cecilia niet komen?’ ‘Zij zal komen; zij zal tegen den avond komen, heeft Thijs gezegd; maar met eenen lach, - zoo gelijk van eenen hond, die gaat bijten.’ ‘Nu, dit is het minste, zoo zij maar komt.... en dan kan moeder ze naar huis leiden, als ze wat laat zou blijven. Kom, zuster, zit nu op de mande nevens mij. Laat ons eens zien hoe wij het zullen schikken.’ Zij begonnen een gesprek, dat met vele blijde gebaren en met herhaald handgeklap van het meisje doormengd was, doch zoo stil en zoo geheimzinnig, dat een voorbijganger geen enkel woord er van zou hebben verstaan. Voor de deur hunner woning sprong Wanna van de kar en ging in huis; Bart spande het paard uit en leidde het in den stal. Met vele voorzorgen en listen bracht hij insgelijks het pak en de mande binnen. ‘Ah, dag moeder,’ riep hij, toen hij ter kamer intrad. ‘Geef uwe hand eens; ik heb alweer schoon geld voor u.’ Terwijl hij eenige geldstukken in hare hand legde, zag hij rond de kamer; zijn gelaat versomberde eensklaps; diepe droefheid ontspande het. ‘Gij denkt zeker,’ vroeg de moeder, ‘dat ik u geen drinkgeld zal geven, omdat de weduwe van Jan den metser met hare kinderen bier mag komen eten? Neen, Bart, jongen, drink gij Zondag maar een pintje, naar gewoonte: gij zijt veel te braaf.’ Bart nam de eenige centen achteloos aan, en daar de moeder | |
[pagina 65]
| |
naar hare slaapkamer ging om het geld weg te leggen, naderde hij tot zijne zuster en zeide haar zuchtend: ‘Cecilia is niet hier!’ ‘Zij zal nu niet meer komen,’ sprak het meisje, ‘binnen een half uur is het donker. Wij zullen het haar morgen immers toch vertellen? Toe, ga nu maar naar boven, en houd moeder wat aan den klap, gelijk wij gezegd hebben.’ ‘Willen wij nog wat wachten?’ vroeg Bart. ‘Wachten? Dan zullen wij moeder niet meer uit de kamer krijgen.’ ‘Welaan,’ zeide de jongen, ‘het is waar. Ik had nogtans zoo gaarne gehad, dat Cecilia erbij ware geweest.... Spoed u dan maar, Wanna - en als het gedaan is, sla dan met de blaaspijp op de tang.’ In aller haast liep Wanna in den stal, haalde de mande, zette vijf of zes tellooren op de tafel, schudde de pakken kandijsuiker er in, legde den schoonen halsdoek half ontplooid daarnevens, bond de bloemen aan de steenen bierkruik en langde drie koffiekommen om uit te drinken; want glazen waren er in huis niet. Dan sloeg zij zoo hevig met de blaaspijp op de tang, dat de moeder van boven riep: ‘Eh, eh, maak geene stukken daar beneden!’ Bart kwam juichend van de trap geloopen; zijne moeder volgde hem. Het was een vreemd doch roerend tafereel, de oogen der verbaasde vrouw van de opgesmukte tafel naar hare lachende kinderen te zien wandelen, en alles ondervragend bekijken om de verklaring van die schoone dingen te hebben. | |
[pagina 66]
| |
‘Lang leve Johanna! Lang leve Johanna!’ riepen Bart en zijne zuster, daar zij, als uitgelaten, de oude moeder om den hals vlogen en meer dan éénen warmen liefdezoen haar op de wangen drukten. De jongen rukte zich eerst los uit de omhelzing, greep den nieuwen halsdoek, hing hem over de schouders zijner moeder, sprong naar den muur, om een klein spiegeltje te langen, en riep dan: ‘Zie, zie, moeder, dat is uw Besteek! Nu zult gij met den leelijken halsdoek naar de kerk niet meer moeten gaan.’ Nu eerst bemerkte de moeder wat de vreugde harer kinderen beteekende. Zoozeer was zij ontroerd, dat zij geen woord kon spreken en als verstomd den halsdoek bestaarde. Een traan rolde eindelijk uit haar oog. Zij trok hare kinderen op hare borst en zoende ze nu insgelijks. ‘Oh, wat is God toch goed!’ zuchtte zij met verkropte stem. Terwijl zij hare dochter in de armen gesloten hield, liep Bart naar de tafel, schonk de drie kommen vol bier en sprak met ernstige teederheid: ‘Moeder lief, dit gaat op uwe gezondheid! Dat wij lang te zamen mogen leven in liefde en in deugd; dat ik gezond blijve om voor mijne goede moeder te werken, en dat God ons Zijnen zegen geve, hier en hiernamaals in den hemel. Leve Johanna!’ Hij meende de kom aan den mond te brengen; doch hij werd plotseling wederhouden door de kreten zijner zuster, die de deur uitvloog en riep: ‘Ginder is Cecilia! Ah, daar is Cecilia!’ | |
[pagina 67]
| |
‘Hoera! Hoera!’ juichte Bart, insgelijks het huis uitloopende. Een oogenblik slechts was de moeder alleen gebleven, toen hare kinderen met Cecilia zich op den dorpel der woning vertoonden. Maar, o hemel, welke verandering was er in hen geschied! Hun aangezicht was door droefheid ontspannen; zij gingen met het hoofd gebogen en zagen Cecilia aan met nieuwsgierigheid en schrik. Sprakeloos trad Cecilia tot bij de tafel, liet zich daar op eenen stoel nedergaan en begon te snikken en tranen te storten, dat de anderen, met verstomdheid geslagen, er bevend stonden op te zien. De moeder naderde eerst tot de maagd, vatte haar de hand en vroeg: ‘Och Heer, Cecilia lief, wat is er gebeurd? Een ongeluk?’ Zij ontving geen antwoord. Bart kwam bij de maagd staan en riep op snijdenden toon, met pijnlijke tranen in de stem: ‘Cecilia! Cecilia!’ Hetzij deze roep, die uit een scheurend hart scheen op te gaan, de maagd diep had getroffen, hetzij het storten der tranen zelf haren boezem had ontlast, zij hief het hoofd op en sprak met kwijnende stemme: ‘O, vrienden lief, ik kan bijna niet spreken van verdriet. Laat mij nog wat weenen....’ ‘Cecilia, Cecilia, gij zult mij doen sterven!’ riep Bart gansch buiten zich zelven. ‘Wat is het? Om Gods wil, spreek!’ | |
[pagina 68]
| |
‘Denkt eens na,’ zuchtte het meisje, ‘hoe ongelukkig ik ben: het is de laatste maal dat gij mij ziet!’ Eene reeks van allerlei pijnlijke kreten antwoordde op deze onverwachte verklaring. ‘Ik mag hier nooit meer komen,’ hernam Cecilia tusschen eenen tranenvloed, ‘niemand van u mag ik nog aanspreken. En eilaas, ik moet, ik moet gehoorzamen!’ ‘Gij moogt ons niet meer aanspreken?’ vroeg de weduwe met verbaasdheid. ‘Waarom? Wij hebben toch niemand iets misdaan?’ ‘Ach, vraag mij niets,’ smeekte het meisje, ‘ik mag niet spreken.’ Bart brak los in woede; hij sloot de tanden opeen, neep zich de vingeren in de vuisten te pletten en riep: ‘Oh, ik dacht het wel! Dat heeft dat serpent van eenen Thijs weer gedaan! Zie, ik ben goed, ik heb nog nooit eenen vorsch kwaad gedaan.... maar, dat ik dien menschenplager onder mijne handen krijge, - en als ik hem den nijdigen kop niet van het lijf trek, dan....’ De oude moeder legde hem met schrik de hand op den mond en brak zijne wraakzuchtige rede. ‘Bart,’ zeide Cecilia biddend, ‘zoo gij eenige vriendschap voor mij hebt, stel toch die gedachten uit uw hoofd. Mijn oom zelf heeft het mij bevolen. Er is niet aan te doen: het is mijn lot.’ ‘God, ik zal u dan nooit meer zien!’ huilde de jongen met wanhoop, daar hij met het hoofd op de tafel ging liggen en bittere tranen stortte. ‘Hier zal ik nooit meer komen,’ was het antwoord, ‘maar | |
[pagina 69]
| |
als ik daar, zoo alleen en verlaten, gansche dagen op de Kloosterhoef zal zitten, o, vrienden lief, ik zal altijd, altijd aan u denken. Nu eerst weet ik hoe gaarne ik u altemaal zie!’ Deze laatste woorden deden nog meer treurnis ontstaan. Allen weenden met gebroken hart. Cecilia zag eensklaps met benauwdheid naar buiten; waarschijnlijk bemerkte zij iets, dat haar diepen schrik inboezemde; want zij richtte zich bevend op en raapte met haast eenige voorwerpen te zamen, die op eene kast lagen. ‘Hemel,’ sprak zij, ‘ik was het reeds vergeten! Ik ben hier gekomen om mijn naaikussen te halen; vaartwel, vaartwel, ik moet gaan....’ Bart wendde zich om op den toon van benauwdheid dezer woorden. Hij ook blikte naar buiten. Het vuur der gramschap gloeide eensklaps in zijne oogen. ‘Zie, ginder in den weg staat hij, de booze duivel,’ huilde de jongeling. ‘Ga weg ga weg!’ Hij wilde ter deur uitspringen; maar zijne moeder sloeg hare, armen om zijnen hals en weerhield hem met kracht, ofschoon hij loeide als een verwoede stier en geweld deed om te ontsnappen. Intusschen had Cecilia met haast een gouden kruisken uit hare borst getogen. Het kleinood in de hand van Wanna leggende, sprak zij: ‘Ik heb aan de weduwe van Jan den metser gezegd, dat ik haar helpen zou. Ik kan het niet. Hier is een kruisken van mijne moeder zaliger. Dat zij het verkoope om brood voor hare | |
[pagina 70]
| |
kinderen. Moeder Ann, Bart, Wanna, vrienden lief, o vaartwel, en denkt aan mij; - bidt, bidt, dat God mij bescherme. Ik zal sterven, sterven van verdriet, uitteren, vergaan, want....’ De stem verkropte in hare keel; zij liep snikkend en met de handen voor de oogen ter deure uit. Een oogenblik daarna zaten de bewoners van het Kapellenhoefken in stilte te weenen. De halsdoek lag vergeten op eenen stoel, - en reeds was diepe duisternis over het aardrijk gedaald, eer iemand van hen uit de stomme verslagenheid, uit de grievende zielepijn was opgestaan. |
|