| |
| |
| |
III
Cecilia opende de deur harer woning en trad binnen. Niemand bevond zich in de benedenkamer. De koude eenzaamheid dezer plaats maakte nog indruk op het gemoed der maagd, hoezeer zij daaraan ook gewoon moest zijn. Met langzamen blik schouwde zij de kamer rond en liet haar oog onachtzaam langs de muren, tusschen de grauwe spinnewebben dwalen. Eene uitdrukking van verdriet of van medelijden betrok haar gelaat, en zij bleef eene wijle peinzend te midden der kamer staan. Gewis was haar geest nu bezig met de vergelijking te maken tusschen den hemelschen toon van moed, tevredenheid en liefde, die in de hut der arme weduwe heerschte, en de nare doodschheid der kamer, waar zij zich nu bevond. - Welhaast echter zette zij zich bij den haard, in den hoek van den schoorsteen, en bleef met onvasten blik in de assche zien. Eenige woorden, die onder het droomen om hare lippen zweefden, getuigden, dat zij nog immer de woorden der weduwe overwoog.
Nauwelijks had zij eenige oogenblikken daar gezeten, of een manshoofd vertoonde zich achter haar, tusschen de half openstaande deur eener nevenkamer. Zoo haast deze persoon de maagd bemerkte, verscheen eene zonderlinge uitdrukking op zijn gelaat: de grijze oogen glinsterden van blijdschap onder zijne zware wenkbrauwen en spraken van booze arglist, terwijl
| |
| |
zijn groote mond, tot eenen dommen spotlach achteruitgetogen, de zegepralende begeerlijkheid verried.
Hij verdween onmiddellijk en kwam, weinige oogenblikken daarna, in de kamer met drie turven en eenen bundel rijshout onder den arm. Nu was zijn aangezicht zoo zoet lachend, zoo eenvoudig goedhartig, als zijne terugstootende wezenstrekken het konden toelaten.
‘Goeden dag, Cecilia,’ sprak hij met minzaamheid, ‘Het is koud, niet waar? Kom, doe uwe voeten uit de assche, ik zal een goed warm vuurken voor ons ontsteken.’
Het meisje zag hem met verwondering aan. De toon dier stemme was haar onbekend; dien lossen, rechtzinnigen glimlach had zij nooit op het gelaat van Thijs gezien. Evenwel, daar de woorden der weduwe nog in haren geest geprent stonden, bleef zij in twijfel wat zij over deze verandering moest denken.
Thijs legde met snelle bewegingen de turf in den haard en schikte met inzicht de brandstof bijna geheel naar den kant, waar Cecilia gezeten was.
‘Wat doet gij, Thijs,’ vroeg deze, ‘gij legt het hout buiten den haard?’
‘Het is, omdat gij u goed zoudt kunnen warmen, Cecilia,’ antwoordde de andere, terwijl hij de blaaspijp onder het hout bracht en eene verblijdende vlamme deed ontstaan.
‘Ziedaar,’ hernam hij, ‘zóó moet het zijn. Voor mij niet; maar zoo gij, Cecilia, u er in verheugt, dan zal het mij ook verheugen, al hadde ik er niets van.’
‘Maar, maar, Thijs,’ riep het meisje, ‘ik begrijp u niet; of is het slechts om te lachen? Gij zijt een geheel ander mensch geworden!’
| |
| |
‘Cecilia,’ zuchtte Thijs op droeven toon, terwijl hij haar smeekend in de oogen zag, ‘gij haat mij. O, gij kent mij niet!’
‘Haten? Foei, wat leelijk woord! Ik ben vervaard van u, Thijs, het is waar; gij ziet ook altijd zoo zuur, en gij spreekt mij zoo barsch toe! Gij weethet wel, Thijs, ik moet vriendschap hebben en goedheid des harten zien: zóó is mijn gemoed.’
‘Gij zult het niet gelooven, Cecilia, maar ik ben insgelijks zoo; ik ben altijd zoo geweest.’
‘Gij?’ riep het meisje met ongeloof.
‘Ach, Cecelia,’ zuchtte hij, ‘het doet mij pijn, dat ik gedwongen ben u het geheim van al mijn doen en laten te openbaren. Ik bemin Jan-Oom uitermate; het eenig doel van mijn leven tot hiertoe was niets anders dan de laatste jaren van mijnen weldoener zoet te maken, en alle verdriet zooveel mogelijk van hem af te keeren. Gij, die vrouw zijt en eenvoudig, kunt niet begrijpen, dat men minder kwaad doe om grooter goed te bereiken. Dit is evenwel wat ik steeds heb gedaan. Jan-Oom is gierig; zijn geld is zijne ziel. Ik beticht hem niet, Cecilia. Het is eene zwakheid zijner jaren. Hem in deze drift tegenspreken of dwarsboomen, ware zijn leven bitter maken en zijne dagen verkorten. Welnu, wat heb ik uit liefde tot hem gedaan? Ik heb mij met hem gierigaard gemaakt of geveinsd, mij gevoed met flauwe en slechte spijzen, hongeren koude geleden, en gansche dagen zitten treuren als een graf. Ja, ja, Cecilia, mijn hart bloedde bij het zien van een arm mensch, en ik jaagde hem ter deure uit; - ik zuchtte naar den gemeenzamen omgang met vrienden, en ik liet mijne schoonste jaren voorbijgaan in doodsche eenzaamheid; - ik beminde u als het zuiver beeld der eenvoudige deugd: mijne ziel had dorst naar uwe zusterlijke
| |
| |
genegenheid, en toch, ik vermaande u met bitterheid, met barschheid somwijlen. Waarom dit alles? Ah, begrijp het, Cecilia! Was het niet om Jan-Oom te believen en hem troost te geven in zijnen pijnlijken ouderdom?’
Het meisje scheen gansch door de indringende woorden van Thijs overwonnen. Zij zag hem echter nog met sprakelooze verbaasdheid aan.
‘Oh, ik heb zooveel geleden!’ riep hij als in wanhoop uit. ‘Eeuwig veinzen, nooit zich zelven mogen zijn, verfoeid worden om zijne opoffering en in stilte alles moeten verkroppen. Het is, alsof men hart noch ziel had!’
Hij bedekte zijne oogen met de handen, - doch bespiedde door zijne vingeren het aangezicht van het ontstelde meisje.
‘Arme Thijs,’ zuchtte Cecilia, ‘waarom zeidet gij dit niet eerder? Dan ware ik niet onrechtvaardig jegens u geweest.’
‘En nu, nu gij het weet, Cecilia?’ vroeg Thijs, daar hij zijn aangezicht ontdekte en een smeekend gelaat toonde, ‘zult gij mij nog blijven haten?’
‘Ik heb u nooit gehaat, Thijs,’ antwoordde Cecilia; ‘anders, waarom zou ik mij in uwe vriendelijkheid verblijden? Ik moet hier met u wonen, alsof gij mijn broeder waart. Welnu, ik zal u gaarne zien en beminnen als mijnen broeder.’
‘Aldus, gij zult van mij niet meer schrikken?’
‘Waarom, zoo gij goed van harte zijt?’
Eene pooze stilte volgde op deze woorden. Het was zichtbaar, dat Thijs in zich zelven iets overwoog, want zijne oogen werden onvast en dwalend.
Eensklaps richtte hij het hoofd op en zeide met schijnbare onverschilligheid:
| |
| |
‘Cecilia, ik moet u iets bekend maken, dat u waarschijnlijk verwonderen zal; doch wees niet bekommerd: het zijn tot nu toe nog maar woorden.’
‘Dan zal het toch zoo erg niet zijn,’ bemerkte het meisje met eenen glimlach. ‘Wat is het, Thijs?’
‘Jan-Oom wil hebben, dat ik met u trouwe!’
‘Hoe? Wat zegt gij?’ sprak Cecilia bevend van verrassing en schrik.
‘Ik heb geweigerd,’ antwoordde hij.
‘God, wat is dit voor eene gedachte!’ zuchtte de maagd nog gansch ontsteld.
‘Ik heb geweigerd,’ herhaalde Thijs, terwijl hij het meisje met aandacht bezag.
‘En hij heeft zijn inzicht verlaten, niet waar, Thijs?’ vroeg zij op biddenden toon.
‘Neen,’ antwoordde de andere, ‘wat geweld ik ook gedaan hebbe om hem te overreden, hij houdt er aan en wil het zien geschieden.’
‘Eilaas! eilaas!’ snikte de maagd, haar voorschoot voor de oogen brengende om hare tranen te verbergen.
Thijs glimlachte als een duivel, toen hij de weenende maagd aanschouwde.
Deze stond welhaast van haren stoel op en vroeg met angst:
‘Waar is mijn oom?’
‘Gij weet het wel,’ was het antwoord, ‘hij is boven. Zoo gij hem roept of stoort, zal hij den ganschen dag vergramd zijn.’
Met wanhoop keerde Cecilia terug en smeekte:
‘O, Thijs, Thijs lief, stel hem toch deze gedachte uit het hoofd!’
| |
| |
‘Laat ons eens met koelen bloede over deze zaak spreken, Cecilia. Misschien vinden wij middel om tevreden te zijn.’
‘Ach, ja!’ zuchtte de maagd, ‘help mij, Thijs; ik zal u mijn geheel leven dankbaar zijn.’
‘Ziet gij, Cecilia, vooraleer u te bedroeven of onzen oom van onbezonnenheid te beschuldigen, is het noodig, dat gij wetet, wat de redenen zijner beslissing zijn. Misschien zal dan nog een gevoel van erkentenis in u ontstaan. Onze oom denkt, dat hij niet lang meer leven zal: ik geloof, dat hij zich niet bedriegt. Zijne grootste pijn is de vrees, dat hij de wereld zou verlaten, zonder uw lot verzekerd te zien. Uw huwelijk alleen zou hem daarover gerustheid schenken.’
‘Maar, Thijs, ik wil niet trouwen; ik ben nog veel te jong!’ sprak de maagd met benauwdheid.
‘Ik meende het ook zoo: het is daarom, dat ik in het eerst heb geweigerd,’ antwoordde Thijs.
‘Hemel!’ riep Cecilia verschrikt, ‘is uwe eerste gedachte dan veranderd?’
‘Ik weet het zelf niet,’ hernam hij, ‘sedert dat oogenblik is het gevoel van plicht in mij opgestaan, en ik ben in twijfel geraakt over hetgeen edelmoed en gezonde rede van mij eischen. Overweeg ten eerste, Cecilia, dat uw oom dit voornemen reeds sedert maanden heeft opgevat, dat het in zijnen geest geworteld is. Gij kent hem: indien hij het niet uitvoeren kan, zal hij er ziek van worden, er van sterven misschien. Zoudt gij de schuld zijns doods willen zijn, Cecilia?’
‘Och, God! och, God!’ riep de maagd met de oogen ten hemel.
| |
| |
‘Zoudt gij de schuld zijns doods willen zijn, Cecilia? ‘herhaalde Thijs.
‘O, neen, neen!’ gilde zij, daar zij zich de twee handen voor de oogen sloeg en opnieuw begon te weenen.
‘Aldus, gij zoudt met mij trouwen om zijn leven niet te verkorten?’
‘Maar, Thijs,’ riep zij, ‘gij hebt immers geweigerd?’
‘Ik heb geweigerd, inderdaad,’ antwoordde de andere, ‘maar toen Jan-Oom, met wanhoop en op de knieën, mijne toestemming als eene laatste weldaad afsmeekte, toen hij mij zeide, dat hij van verdriet zou sterven, indien ik wederspannig bleef, dan heb ik mijn medelijden, mijne liefde tot hem gehoor gegeven.’
‘Maar gij hebt toch niet toegestemd?’
‘Ik wil de schuld zijns doods niet zijn.... En gij, Cecilia?’
‘Ach, ik ook niet!’ riep het meisje snikkend. ‘Ik zal mijnen oom de wreede gedachte uit den geest weren. Hij zal mijnen tranen, mijnen gebeden niet kunnen weerstaan.’
‘Gij hoopt het niet, Cecilia. Wanneer heeft hij van een voornemen afgezien? Welnu, indien hij het eischt? Indien hij zelfu zegt, dat hij er van sterven zou?’
‘Ach, ik zou gehoorzamen,’ zuchtte de maagd tusschen eenen tranenvloed.
Zij boog het hoofd en bleef snikkend weenen, met het voorschoot voor de oogen.
Het aangezicht van Thijs glansde van blijdschap. Hij had zich aan veel meer tegenstand verwacht, en achtte de grootste moeielijkheid nu uit den weg geruimd. Wat hem zelven eerst onmogelijk had geschenen, was nu mogelijk geworden. De
| |
| |
tranen der maagd, hoe zij ook tegen hem getuigden, stoorden hem in zijne zegepraal niet; ja, zoozeer verheugde hem deze overwinning, dat er rechtzinnigheid op zijn gelaat en in zijn harte daalde. Misschien achtte hij het masker overbodig; misschien ook wilde hij tot zijne volledige overwinning middelen gebruiken, die hem machtig genoeg schenen om de vrije toestemming der maagd te bekomen.
Ofschoon het meisje niet tot hem opzag, sprak hij haar met geestdrift toe:
‘Uwe droefheid is ongegrond, Cecilia. Wij zullen de gelukkigste menschen zijn, die men vinden kan. Gij zult schoone kleederen hebben, op een kasteeltje wonen, in eene koets rijden, in de kerk op het koor zitten en gegroet worden als eene mevrouw. Alle lekker eten zal op onze tafel staan; wij zullen gediend worden en aan niets te denken hebben dan aan goed eten en drinken.... Gij gelooft mij niet? Jan-Oom is rijk, schatrijk! Hij heeft met krabbelen en scharren, en God weet hoe nog, duizenden en duizenden guldens te zamen gebracht. Daarom grendelt hij alle deuren vast, als hij des daags naar boven gaat: hij wroetelt in zijne schijven....’
Er liep eene vreemde siddering over de leden der maagd.
‘Ik zie aan uwe beweging, wat gij zeggen wilt, Cecilia,’ ging Thijs voort; ‘gij verwijt mij, dat ik hem in zijne gierigheid opstook? Ah, begrijpt gij dan niet, dat ik voor u en voor mij spaar? Zooveel te meer blijft er voor ons over. - Gij kunt zeggen, dat ik niets te erven heb en dus niets erven zal. Het schijnt zoo, maar het is niet waar. Jan-Oom maakt mij de helft van zijn goed; het overige komt u toe volgens recht. Zie eens, Cecilia, dan hebben wij al het geld en al het goed van Jan-Oom
| |
| |
onder ons tweeën alleen! Hoe zullen wij onze lusten kunnen voldoen en mijnheer en mevrouw zijn!’
Het stilzwijgen der maagd nam hij gewis voor eene lijdzame toestemming; want de toon zijner stem verried nog meer spottende zegepraal, toen hij sprak:
‘En wij zullen niet lang meer wachten, Cecilia; gij hoort hoe Jan-Oom alle dagen meer en meer begint te krochen; zijne borst is weg. Wij zullen hem een testament doen teekenen om alles aan ons beiden te maken. Nu zal het gemakkelijk gaan. - En zoo haast hij sterft, - wij kunnen er niet aan doen, - de Heer moge zijne ziel hebben: wij houden toch het geld, - dan zullen wij eens laten zien of wij het leven verstaan of niet!’
Nog sidderde het meisje bij het hooren dezer laatste spotternij.
Thijs zweeg eene wijl en scheen een antwoord van haar te verwachten. Daar zij sprakeloos en gebukt bleef zitten, vroeg hij:
‘Welnu, Cecilia, weent gij nog?’
De maagd stond langzaam recht, ging twee of drie stappen achteruit, hief het hoofd met trotschheid in de hoogte en sloeg op Thijs eenen blik zoo vol misprijzen, dat deze van verbaasdheid opsprong. Nogtans, hij wist niet wat hij denken of hopen mocht, daar het aangezicht van Cecilia veeleer eene soort van blijdschap dan van droefheid toonde.
‘Welnu, welnu, wat zegt gij?’ vroeg hij met ontsteltenis.
‘Valschaard!’ sprak de maagd met verachting.
‘Hoe? Wat is dit?’ riep Thijs verbaasd.
| |
| |
‘Ik uwe vrouw worden!’ hernam het meisje met moedige statigheid, ‘u helpen om mijnen oom na zijnen dood nog te bespotten, - om weduwen en weezen van hun erfdeel te berooven? Al moest ik levend begraven worden, op den boord van den kuil zou ik nog zeggen: Neen’
Sprakeloos en verslagen zag Thijs de fiere maagd aan, die eensklaps zich zoo machtig toonde, dat hij de oogen voor haren blik nedersloeg.
‘Gij denkt, dat ik onder mijn voorschoot was blijven weenen?’ zeide zij. ‘Het is niet waar. Ik heb uw hart zien opengaan, - en ik heb een gebed gestort en God gedankt, dat Hij u rechtzinnig liet zi n. Nu ken ik u!’
Nog een oogenblik duurde de verbazing des bedriegers; doch zoo haast hij zich van het onwederroepelijk besluit der maagd had overtuigd, verkrampte zijn gelaat tot eenen wraakzuchtigen lach.
‘Ah, ah, het is zoo dat gij het meent! Wij zullen eens zien hoe het zal vergaan. Ik zal u wel weten te dwingen. Gij zegt, dat gi mij kent? Hoe bedriegt gij u! Ik ben nog veel erger dan gij meent. Gij zult mij nog op de knieën om vergiffenis komen smeeken.’
‘Ik zal het niet doen, Thijs,’ zeide het meisje met zonderlinge koelheid.
‘Niet doen? Ah, ik moet lachen. Heb ik al uw goed niet in mijne handen? Ik zal u alles ontnemen!’
‘Neem het,’ antwoordde zij.
‘Ik zal u van hier doen wegjagen.’
‘Doe mij wegjagen.’
‘Uw oom zal u vervloeken op zijn doodbed.’
| |
| |
Zwijgend en als neergedrukt onder deze schrikkelijke bedreiging, boog de maagd het hoofd.
‘Zoo, gij laat den moed zinken? Waar blijft nu die stoutheid?’ schertste Thijs. ‘Nog dieper zal ik u treffen. Weet ik niet waarom gij mij veracht? Er is een ander man, dien gij wel zonder tranen tot echtgenoot aanvaarden zoudt, niet waar? De weduwe van het Kapellenhoefken heeft eenen zoon, eenen losbol, eenen dronkaard, - dien moet gij hebben, niet waar? Welnu, gij zult hem krijgen! krijgen, ja, en dan kunt gij samen bedelen gaan.... Gij zoudtal veel lijden en doorstaan om gelijk tegen mij te halen. Ik weet het wel: onder uw stil en fleemend gelaat verbergt gij groote stijfhoofdigheid, maar ik zal mij niet op u alleen wreken. Ook de oorzaak uwer weigering zal mijne wraak wel weten te treffen. Bart en zijne moeder zal ik vervolgen, hen tot verval brengen, hen omvatten in mijnen haat en ze niet loslaten, voordat zij op het stroo der armoede liggen uitgestrekt. En wie, wie zal de schuld aan hun ongeluk hebben? Gij! gij alleen!’
Cecilia was onder deze wreede woorden geheel verpletterd geworden. Zij leunde met het hoofd tegen den schoorsteen en scheen in oneindige treurnis weggezonken.
Wilde blijdschap glom op het gelaat van Thijs. Er was iets in zijne oogen zoo onedel en zoo wreed, dat men zou gemeend hebben in hem eene slang te zien, die hare prooi door eenen venijnigen blik betoovert en haar duizend dooden wil doen smaken, vooraleer haar te verslinden.
‘Binnen een kwartier komt Jan-Oom beneden,’ zeide hij. ‘Nog eens, Cecilia, voor het laatst, bedenk u wel. Wilt gij strijden tegen mij of vrede hebben? Rijk en gelukkig zijn, of
| |
| |
dienstmeid worden, bedelen gaan misschien? Een kwartier uurs is gauw verloopen!’
De maagd hief het hoofd op en antwoordde weenend:
‘Ik zal ook spreken, alles zeggen aan mijnen oom. Hij zal uwe valschheid kennen. Hij is goed van harte, uwe boosheid zal hem doen schrikken....’
‘Nu, nu,’ viel Thijs haar met eenen spotlach in de rede, ‘spreek hem van mijne valschheid, gelijk gij het noemt; herhaal hem woord voor woord, wat ik u gezegd heb: hij zal u niet gelooven. Hij is goed van harte, niet waar? Het is juist daarom, dat hij doen zal wat ik wil. Beschuldig mij maar: hoe meer hoe beter....’
Thijs had den toon zijner stem bij deze laatste woorden allengskens laten zinken, op zulke wijze dat Cecilia, die weder met het hoofd tegen den schoorsteen leunde, het einde zijner rede slechts half had gehoord. Terzelfder tijd was de bedrieger op de punten zijner voeten tot eene nevendeur genaderd, had de kamer verlaten en de deur langs binnen zonder eenig gerucht gegrendeld.
Een oogenblik daarna hoorde Cecilia dieper in het huis de stem van Thijs, die riep:
‘Jan-Oom! Jan-Oom!’
De maagd sprong bevend recht en zuchtte met hevige verschriktheid op het gelaat, daar zij de kamer rondzag:
‘Hemel, hij is tot mijnen oom gegaan! Om hem op voorhand te misleiden!’
Wanhopig liep zij naar de nevendeur en meende ze te openen. Een gil van vertwijfeling ontvloog haar, toen zij bevond, dat Thijs den grendel langs binnen had toegeschoven.
| |
| |
‘Eilaas,’ riep zij, ‘hij zal mij niet gelooven! Mijne eenige hoop is verloren. Wat gedaan? O, dat God mij bescherme!
Zij liet zich op eenen stoel vallen en bleef als verdwaald in de ruimte blikken, terwijl zij van tijd tot tijd sidderde, wanneer boven haar hoofd de stappen van Thijs en van haren oom den houten vloer van het verdiep deden kraken.
Eenigen tijd slechts had zij daar gezeten, toen de deur zich opende, en haar oom met Thijs in de kamer trad.
Het gelaat des grijsaards was vergramd en treurig; het gelaat van Thijs had integendeel zijne uitdrukking van geveinsde eenvoudigheid hernomen. De laatste ging langzaam en als onverschillig tot den schoorsteen en zette zich neder bij den haard.
De oom nam insgelijks eenen stoel, zette zich niet verre van het weenende meisje en sprak op pijnlijken toon:
‘O, Cecilia, ik hadde niet geloofd, dat gij tot zooverre ondankbaar worden zoudt; ik geloof het nog niet. Wat ik doen wil, is voor uw goed: uit liefde tot u alleen is in mij de begeerte ontstaan om u te doen trouwen met eenen man, wiens spaarzaamheid mij verzekert, dat de ellende u na mijnen dood niet treffen zal. - En gij weigert!’
Het meisje snikte heviger, doch antwoordde niet.
De oom hernam met zoetere stemme:
‘Nu, Cecilia, mijn kind, het kwaad is niet onherstelbaar. Ik wist wel, dat gij uit genegenheid voor uwen ouden, zieken oom zoudt toestemmen. - En wat gij aan Thijs gezegd hebt, dat zijn ijdele woorden, niet waar! Woorden, die men in haastigheid spreekt, doch welke niet uit het hart komen?
| |
| |
Welnu. Cecilia, ik smeeku, stem toe; aanvaard onzen goeden Thijs voor man: hij zal u gelukkig maken.’
De maagd stond rec ht; haar gelaat was bleek van angst; hare wangen sidderden krampachtig. Zij riep, als buiten zich zelve:
‘Mijn man? Hij? Die venijnige adder!’
‘God, wat heb ik haar toch misdaan!’ zuchtte Thijs op treurigen toon. ‘Gij ziet wel, Jan-Oom, dat ik er niet kan aan doen. Laat ze maar met vrede; ik wil de oorzaak van haar verdriet niet zijn.’
‘Schijnheilige valschaard!’ morde de maagd, daar zij eenen blik van verachting op haren vervolger wierp.
Intusschen aanschouwde de grijsaard zijne beide gezellen beurtelings met verbaasdheid, alsof hij door een onbekend wonder ware verrast geworden. En inderdaad, het meisje, dat hij tot nu toe als een lam van verduldigheid kende, stond daar vóór hem met vlammende blikken en met den toon van eenen hardnekkigen wil in de stem. Deze toon, die uit den opstand van het maagdelijk gemoed tegen vuige boosheid voortsproot, maakte eenen ongunstigen indruk op den geest des grijsaards. Twee tranen vielen op zijne holle wangen.
‘Eilaas, zoo is alles dan verraad en bedrog?’ sprak hij. ‘Alles, tot het hart van Cecilia toe? Kind, kind, gij hebt dus jaren lang geveinsd? O, het zal mijn leven verkorten!’
De moed der maagd brak geheel tegen deze wreede verwijting; zij viel op de knieën voor haren oom, en, terwijl zij zijne handen met tranen besproeide, zeide zij:
‘O, gij, dien ik bemin als eenen tweeden vader, geloof hem niet: hij is een duivel van valschheid! Hij bemint u niet; hij
| |
| |
bespot u; hij veinst en huichelt. Uw geld wil hij hebben, hij wenscht om uwen dood. Daareven sprak hij nogwoorden tegen u, die mij deden schrikken. Om Gods wil, geloof hem niet; hij is uw vijand!’
Meer en meer groeide des grijsaards verbaasdheid. De woorden van Cecilia hadden een verkeerd uitwerksel op zijn gemoed. Hij hief de maagd van den grond en verwijderde haar met de hand. Intusschen schudde hij het hoofd pijnlijk en zag Thijs aan, als vroege hij hem iets.
‘Vergram u niet te zeer op haar, Jan-Oom,’ sprak de bedrieger. ‘Gij zijt jong geweest; misschien hebt gij eens bemind. Dan zult gij ook wel weten, waartoe een blind liefdegevoel iemand brengen kan, als hebzuchtige raadslieden het kwade vuur aanstoken. Maar laat het zoo blijven: Cecilia is misleid, zij verdient veeleer ons medelijden dan uwe gramschap.’
Die smaad en de onrechtvaardigheid haars ooms deden de ongelukkige Cecilia weder opspringen uit hare verslagenheid.
‘Oh, het is te veel!’ riep zij in verontwaardiging uit, ‘uw medelijden wil ik niet; het zou mij besmetten! Hoe? hebt gij daar straks u niet verblijd in de hoop, dat onze oom niet lang meer leven zal?’
‘Ik heb gezegd,’ antwoordde Thijs, ‘dat gij de weinige jaren, die God hem nog vergunnen kan, door tegenstand tegen zijnen wil niet moogt verkorten.’
‘Valschheid, valschheid!’ riep de maagd. ‘Hebt gij niet met mijnen oom gespot en hem gierigaard genoemd? Hebt gij mij niet zoeken te verleiden tot eene verfoeilijke samenspanning met u, om het goed van mijnen oom na zijnen dood in weelde
| |
| |
en ijdelheid te verkwisten? En hebt gij, om mij te verlokken, niet gezegd, dat mijn oom duizenden en duizenden guldens vergaard heeft?’
‘Hoe? Wat schrikkelijke dingen zijn dat? Het is de duivel, die het u inblaast, rampzalig kind!’ riep de oom met de handen boven het hoofd. ‘Ik heb niets, niets!’
‘Waarom, Cecilia, wilt gij dus mijne woorden verdraaien?’ vroeg Thijs met klagende stem. ‘Het is nutteloos, dat gij zulke leelijke zonden doet. Jan-Oom zal u immers toch niet gelooven? Ik heb u gezegd, dat de weduwe van het Kapellenhoefken u zulke dingen wijsmaakt. Waarom toch mij de booze gedachten van anderen aangewreven?’
De oom begon te hoesten. Dit was in hem het gewone teeken van vermoeidheid, Men kon op zijn gelaat bemerken, dat hij zich bereidde om eene haastige uitspraak te doen; en, daar gramschap zijne doffe oogen met nieuwe kracht deed blinken, zeide Thijs smeekend, terwijl hij de handen, als om hem te wederhouden, naar den grijsaard uitstak:
‘Kom, Jan-Oom, laat de zaak maar varen. Cecilia schijnt er aan te houden, dat het niet geschiede gelijk gij verlangt. Welaan, zij trouwe met Bart; zij zal er toch het meest om lijden.’
‘Zwijg!’ sprak de oom in toorn, ‘het schijnt, dat gij ook al naar het kwaad overhelt.... Cecilia, hebt gij verstand noch rede, ik moet voor u beslissen en mijne ondervinding in de plaats uwer dwaasheid stellen. Hoor mij aan! Ik vraag u voor het laatst: wilt gij met Thijs trouwen of niet?.... Tranen zijn geen antwoord: ik wil hebben, dat gij spreket.’
‘Ach, oom lief,’ zuchtte de maagd met opgehevene handen, ‘ach, wist gij wat gij doet?’
| |
| |
‘Antwoord! Wilt gij Thijs tot man?’
‘Oh!’ gilde Cecilia, ‘zoo men mij met geweld naar de kerk sleurde, ik hielde mij neus en mond toe, om onderweg te verstikken!’
‘Foei, wat vervaarlijke woorden spreekt gij toch! Thijs is immers een mensch gelijk een ander?’ zeide de oom in verbaasdheid.
‘Een mensch? Hij een mensch?’ riep de verdwalende maagd. ‘Hij is de duivel zelf, de duivel der valschheid en der hebzucht.’
‘Cecilia, ongelukkig meisje, ik vergeef het u,’ zuchtte Thijs. ‘Mocht God hierboven u insgelijks dezen laster vergeven!’
‘Welnu,’ hernam de oom, ‘gij wilt hem niet tot man?’
‘Nooit!’ antwoordde de maagd, ‘Ik zal alles lijden, al moest ik eenen wreeden dood sterven, al moest ik de schande der gansche wereld dragen, nooit! nooit!’
De oom stond op en sprak met besluit:
‘Het is wel: ik zal uwe ondankbaarheid beloonen. Dezen namiddag zult gij naar het Kappellenhoefken gaan, en er weghalen wat u daar toebehoort. Gij zult er drie minuten blijven.... en zoo gij voortaan nog iemand van deze booze lieden aanspreekt of groet of beziet, - dan....’
Een nieuwe hoest overviel den ouden man en brak zijne rede; het was zichtbaar, dat het vonnis, dat hij uitspreken ging, hem pijnde.
Thijs bezag intusschen spottend de maagd, die weder op den stoel zat en bitter weende. De oom hernam met meer ongeduld, zoo haast hij ademhalen kon:
| |
| |
‘Dan zal ik u.... Ach, het kan mij niet uit den mond. Kind, kind, wist gij wat smart gij mij aandoet!’
De klagende toon dezer laatste woorden trof Cecilia geweldig; zij liet zich van den stoel rijzen en kroop op hare knieen tot voor den grijsaard, wiens hand zij aanvatte en zoende, daar zij uitriep:
‘O, ik bemin u nog! Nog als te voren! Ik gave al de jaren van mijn leven om het uwe te verlengen, zoo God het toeliet! Ach, heb medelijden, medelijden met mij! En, heb ik iets gezegd, dat u bedroeft, om Gods wil, schenk mij vergiffenis!’
Een glimlach van blijdschap verhelderde het gelaat des grijsaards. Hij had zich waarschijnlijk over het inzicht der maagd bedrogen; want hij zeide met zoetere stemme:
‘Er is vergiffenis voor alles, Cecilia. Ik wist wel, dat uw hart zoo in eens niet kon veranderd zijn. Laat ons alles vergeten, mijn kind; de wijste mensch dwaalt somwijlen. Ah, God dank, dat ik mijne goede Cecilia wedervind!’
Bij deze woorden hief hij haar van den grond op en deed eene beweging, alsot hij haar den kus der verzoening wilde geven; doch het meisje zag hem zoo vragend en zoo zonderling aan, dat hij insgelijks in twijfel geraakte.
‘Welnu?’ vroeg hij, ‘ik meende, dat gij hadt toegestemd!’
Bevend en als van krampen aangedaan, toog de maagd het hoofd terug en liep de kamer in, met de handen omhoog roepende:
‘Hij is betooverd! God, God, Gij hebt mij verlaten!’
Thijs was opgestaan en tot den oom genaderd. - Hij nam hem bij den arm en sprak:
| |
| |
‘Kom aan, Jan-Oom, gij zult u ziek maken. Er is mets aan te doen. Rust wat en laat Cecilia bedaren; misschien zal alles nog beter gaan dan wij meenen.’
Met deze woorden leidde hij den hoestenden grijsaard in eene nevenkamer en sloot de deur toe.
Cecilia lag met het hoofd tegen den muur. Zij verroerde zich niet anders, dan dat hare borst op- en nederging van het bitter snikken.
|
|