| |
| |
| |
II
Een weinig verder dan het doodsch verblijf des gierigaards, tegen den boord der naakte heide, stond eene geringe pachthoeve, welker leemen muren genoeg getuigden, dat hare bewoners tot den ootmoedigsten stand der landbouwers behoorden. Evenwel, hoe arm deze woning zich voordeed, hoe eentonig wit de omliggende velden nu waren, toch heerschte er rondom de nederige woning een toon van beweging en leven, van vreugde zelfs, die dat oord aanlachend maakte als eene schilderij, door de dichterlijke verbeelding eens kunstenaars geschapen.
Bij den bornput, die zijne lange armen door de lucht op- en nederwipte, stond een boerenmeisje water te putten, om de wortelen voor het vee te wasschen. Zij had een bloemig aangezicht, gezond en blozend meer dan een roze. Zij vreesde niet hare bloote armen in het half bevrozen water te dompelen, en zong met heldere stemme zoo vroolijk en zoo hoog, dat men bij hare losse galmen onweerstaanbaar van de komende Meimaand zou hebben gedroomd.
Nevens de deur der woning stond een jonge boer, even gezond als het meisje. Zijne schoone, milde oogen spraken van vrede des gemoeds en liefderijkdom der ziel; zijn geheel gelaat, vol zoete geestdrift, scheen het leven aan te lachen. Er was iets in
| |
| |
zijne wezenstrekken en in zijne houding zoo geestig, zoo vrij en tevens zoo fijn, dat men hem tusschen honderden boerenjongens van zijnen ouderdom onfeilbaar zou hebben aangewezen als den meest begaafde onder het opzicht van moed en van denkvermogen.
Hij was bezig met lange takken van hazelhout tot reepen te klooven en spoedde zich zeer aan den arbeid. Los waren zijne bewegingen: de takken vlogen hem door de hand. Zelfs bleef hij geen oogenblik zonder zijne voeten van stand te veranderen; men zou gezegd hebben, dat hij lust had om bij zijn werk te dansen. En inderdaad, terwijl zijne zuster bij den bornput haar trippelend liedje zong, floot hij haar na en bewoog, zonder het te weten, hand en voet op de maat van het gezang.
Een zwarte hond kwispelde rondom den jongen, sprong hem spelend naar de handen en blafte ook al bij poozen, alsof hij mede zijne stem met het lied wilde paren.
In de nevenstaande kerseboomen zat het lieve roodborstje; in de heesters van den kant zong de haagkwijt haar helder lied, terwijl het ootmoedige winterkoningsken door struik en heggen dartelde.
Tusschen dit alles wierp de zon stroomen lichts; de sneeuw tintelde met diamantvuur op het dak der arme woning, de hof en velden schenen bewasemd met rozeverf en purperkleur....
Hetzij haar lied ten einde was, of dat zij zich te diep over de kuip met wortelen moest bukken, het meisje zweeg.
De jongen wierp zijne klak in de hoogte, ving ze weder in de hand en zong op eene aardige wijs:
| |
| |
‘Laat verdriet en kommer varen,
Steekt het blauwe voorschoot uit!
'k Hoor alreeds den klank der snaren
Van de trommel en de fluit.
Weg met droefheid en met pijn:
Morgen zal het kermis zijn!’
‘Bart, Bart,’ lachte het meisje, ‘gij hebt uwe zotte muts weer op; gij zoudt iemand zeer doen van lachen met uwe vreemde kuren!’
‘Ja, Wantje lief,’ antwoordde de jongen, ‘houd mij tegen, of ik begin flikkers te maken, dat het schrikkelijk zal zijn; want ik ben zoo blij, alsof ik meer geld had dan Cecilia's oom.’
‘Zoo! en waarom? Daar is immers niets ophanden? Of gaat gij Maandag misschien naar de jaarmarkt?’
‘Ja, naar de jaarmarkt moetik wel gaan; het wordt tijd, Wanna, dat wij naar een varksken uitzien.... Dat is het niet. Ik heb het zoolang geheim gehouden; maar kom aan, gij moogt het ook wel weten.’
Hij ging tot zijne zuster, nam haar bij den arm en trok haar achter den hoek des huizes met zulke geheimzinnige gebaren, dat het meisje gansch verwonderd en met opgespalkte oogen hem aanzag.
‘Welnu, wat beteekent dit? Wat is er gaande?’ mompelde zij.
‘Stil!’ zeide Bart met halve stem. En dan zijnen mond tot haar oor neigende, vroeg hij:
‘In welke maand van het jaar zijn wij, Wantje?’
‘Laat zien! Verleden week waren wij toch nog in de eerste
| |
| |
maand; ik geloof, dat wij nu al in het korte maandeken zijn?’
‘Morgen is het de vierde dag van het kleine maandeken. En weet gij wel. Wantje, welke heilige er op dien dag in den almanak staat?’
‘Hoe kan ik dat weten?’
‘Heilige Joanna!’ riep de jongen met uitnemende blijdschap.
‘Heilige Joanna, de patroondag van moeder!’ herhaalde de maagd, terwijl zij haren blik met nieuwsgierigheid in de oogen haars broeders gevestigd hield.
‘Ik ben een dwaaskop, niet waar, Wantje?’ lachte de jongen, ‘doch, zoo ik er niet op lette, gij zoudt het wel vergeten.’
‘Maar het is geen ding om zoo uitgelaten te zijn, Bart, alhoewel het toch wel vermakelijk is. Wij zullen koeken bakken, kastanjes braden en gerstebier drinken, en vertelsels vertellen, en raadsels opgeven. Zie dat ge wat nieuws kent, Bart.’
‘Ja, Wantje, dat is het altemaal niet, waar ik zoo blij om ben. Zult gij het zwijgen? Niets zeggen aan moeder?’
‘Neen, geen woord.’
‘Wel, luister dan. Ik heb met dit reepen klooven al eenen schoonen stuiver gewonnen, dat weet ge wel. Dit jaar zullen wij voor den eersten keer een beetje overhouden, als pacht en lasten betaald zijn. - Ik heb daar nu weder eene geheele kar reepen gereed liggen. - En moeder weet het niet: ik krijg van elken bussel eenige centen meer dan te voren. Morgen rijd ik naar de stad; ik lever mijne reepen af, ik word betaald, en ik houd van het geld een beetje achter, zonder dat moeder het kan weten.’
‘Foei, Bart,’ viel het meisje hem met verontwaardiging in
| |
| |
de rede, ‘wees zeker, ik zal het meteen aan moeder gaan zeggen?’
‘Zoo gauw niet te paard, Wantje! laat mij uitspreken, - en zoo gij zelve niet van blijdschap danst, zeg dan dat ik een leugenaar ben. Hebt gij niet gezien, Wanna, dat moeders halsdoek zoo leelijk is afgegaan en dat zij er zoo arm uitziet? Ik ben bijna beschaamd, als ik haar er mede naar de kerk zie gaan.’
‘Ja, Bart, het is toch wel waar; ik heb die gedachte ook al gehad.’
Dit gezegde scheen den jongeling te verblijden. Het was met geestdrift, dat hij antwoordde:
‘Welnu, Wanna, weet gij wat? Neen? - Ik ga eenen grooten, schoonen halsdoek voor moeder koopen, zoo schoon, dat bazin Meulemans van de Kasteelhoeve geen schooner heeft! Altemaal met bloemen, rood, geel, blauw, - dat ge hem wel van hier tot aan de kerk zult kunnen zien!’
Het meisje vatte haars broeders hand en zeide met stille ontroering des harten:
‘Ah, dat is braaf, Bart. Wat zal moeder toch blijde zijn!’
‘Ja maar, zuster lief,’ hernam de opgetogene jongeling, ‘dat is nog niet alles. Daar moeten bloemen zijn; ik ken drie liedekens, vier vertelsels en zeven raadsels, altemaal splinternieuw. Die heb ik met inzicht geleerd en bewaard voor den dag van moeders besteek. Ah, Wantje, Wantje, wat zullen wij lachen, en zingen, en vroolijk zijn. De tranen komen in mijne oogen, als ik denk hoe moeder zal staan zien, als Cecilia haar zoo in den vollen winter eenen ganschen tuil frissche bloemen zal geven, en haar den schoonen halsdoek op de schouders zal hangen.’
| |
| |
‘Maar, Bart, ik zie al rond, - waar zult gij nu bloemen gaan zoeken? Ik geloof, dat ge van uwe zinnen zijt.’
De jongeling gaf zijn gelaat eene uitdrukking van vriendelijke scherts en zeide lachend, terwijl hij zijne zuster in de oogen zag:
‘Wantje, kent gij geenen jongen, die Frans heet? Zoo eenen blonde, met groote oogen, die knecht is bij den hovenier van het kasteel?’
Het meisje werd rood tot achter de ooren en bleef beschaamd ten gronde zien.
‘Nu, nu,’ sprak Bart met zoetheid, ‘gij moet niet rood worden, Wantje; hij is een goede jongen, die zijn ambacht kent en vroolijk is, als het zijn mag. - Gelooft gij niet, Wantje, dat hij mij bloemen zal geven, omdat ik uw broeder ben?’
Eene stem klonk uit het huis, eer de ontstelde maagd kon antwoorden; het was hunne moeder, die riep:
‘Bart, Wanna, eten!’
Het meisje nam de gelegenheid waar om aan haren broeder te ontsnappen, en ging naar de deur, terwijl Bart, die haar volgde, niets deed dan met halve stem herhalen:
‘Wantje, aan Cecilia moogt gij het zeggen; maar aan moeder niet, aan moeder niet....’
Binnen in huis was de moeder bezig met de pap in eene ongemeen groote teil te scheppen.
Bij het vuur zat eene jonge maagd, wier kleederen, ofschoon bijna geheel gelijk met die van Wanna, evenwel door zekeren zwier, in maaksel en in de wijze van ze te dragen, eenen steedschen toon schenen te hebben. Het min gekleurd gelaat, de fijnere wezenstrekken van dit meisje, de tengerheid harer leden brachten ook niet weinig bij om haar op den eersten oogslag
| |
| |
van eene boerinne te onderscheiden. Zoet waren hare oogen, stil en lijdzaam hare uitdrukking, en over gansch haar wezen lag iets droomachtigs, dat betooveren kon, - iets ernstigs en nadenkends, dat van gemoedskracht en diepte des gevoels getuigde.
Zij was bezig aan het naaien van een vrouwekleed.
De moeder keerde zich tot haar en zeide met minzaamheid:
‘Cecilia, kom, wij gaan eten.’
Op dit oogenblik trad Bart binnen, zingende van:
‘Weg met droefheid en met pijn:
Morgen zal het kermis zijn.’
Evenwel, niet zoo haast had zijn oog het zoet, doch ernstig gelaat van Cecilia ontmoet, of zijne stem brak af, en hij vertraagde zijnen gang, als hadde een gevoel van eerbied hem in tegenwoordigheid der maagd getroffen.
Allen zaten bij de tafel en begonnen een stil gebed, waarna elk zijnen lepel in de hand nam en de lekkere pap met waren eetlust nuttigde. Daarna zette de moeder eenen ganschen hoop aardappelen en wat gebakken spek op de tafel.
Al deze menschen schenen gelukkig; uit elks oogen straalden gezondheid, genoegen en dankbaarheid. Bart zeide de eene of andere grap, veinsde zich te branden, of maakte kluchtige en onbegrijpelijke zinspelingen op het feest van morgen, en deed aldus zijne dischgenooten lachen gedurende den maaltijd zelven.
Hadde een millioenhebbende rijkaard dit noenmaal kunnen zien, gewis, hij zou het lot dezer arme menschen hebben benijd.
Nauwelijks hadden zij hun tweede en laatste gerecht begon- | |
| |
nen, of er kwam een lichte klop op de deur, als van iemand die bevreesd is.
‘Het is de arme weduwe van den metser, die voor eenige maanden doodgevallen is,’ zeide de moeder; ‘ik heb haar Zondag bij de kerk gezien en haar gezegd, dat zij elken Dinsdag om eene aalmoes mag komen. Wanna, snijd eenen kant brood voor haar.’
‘Kom binnen!’ riep zij, zich tot de deur keerende.
Er verscheen eene vrouw, nog tamelijk jong, maar met vale, uitgeteerde wangen en zoo schaarsche, dunne kleederen, dat men koude en ijzing voelde bij haar gezicht. Haar gelaat, alhoewel verslenst, droeg eenen stempel van ernst en verstand: iets edels, iets sterkmoedigs, hetwelk genoeg getuigde, dat deze vrouw niet tot bedelen was bestemd.
Een klein meisken liep aan hare hand en klappertandde zichtbaar.
Zonder iets te zeggen en met neergeslagen blik, ging zij voort met het bidden van het Vader-ons, dat zij reeds van aan de deur begonnen had.
Wanna bracht haar de snede brood, daar zij haar toesprak:
‘Arme Kaat! Dit hadde ik nooit gedacht, dat gij nog om eene aalmoes zoudt gaan. Gij, zoo verstandig en zoo Werkzaam! Het doet mij pijn.’
‘De winter is zoo lang,’ zuchtte de weduwe, ‘er is geen werk voor mij, Wanna.... De honger jaagt mij ten huize uit; maar in den zomer, als er werk is, dan zal het beter gaan.’
Intusschen hield het arme kind zijne oogen met de glinstering des hongers naar de tafel gericht, terwijl zijne lippen met het speeksel der begeerte zich bevochtigden.
| |
[pagina t.o. 31]
[p. t.o. 31] | |
Waar genoeg is voor vijf, daar is genoeg voor zeven,... (Bladz. 31.)
| |
| |
Cecilia zag dit schouwspel met diep medelijden aan. Eensklaps, alsof eene plotselijke gedachte haar door den geest gevlogen ware, stuurde zij eenen zonderling diepen blik in de oogen van Bart. En, of deze haar had begrepen, en of hij de inspraak van zijn eigen gemoed volgde, hij ging tot de arme weduwe, greep haar bij de hand en bracht haar bij den stoel, dien hij had verlaten.
‘Zit neer, Kaat lief,’ sprak hij, ‘en eet met ons. Waar genoeg is voor vijf, daar is genoeg voor zeven... en is zulke rekening mis, God zal ze ten rechte maken.’
Cecilia had even ras het kleine meisken op haren stoel gezet.
Andere zetels werden bijgeschoven, de dankzeggingen der weduwe werden afgeweerd, en allen te zamen aten vroolijk van de goede spijze. Alleenlijk, toen de arme vrouw haren eersten honger had gestild, zag zij met onbeschrijfelijke teederheid haar kind aan, dat zorgeloos en gelukkig de aardappelen en het spek nuttigde. Stille tranen begonnen uit hare oogen te vloeien.
Iedereen bezag haar met verwondering, als om haar de verklaring dezer plotselijke droefheid te vragen. Cecilia alleen begreep haar en vroeg:
‘Gij hebt immers nog andere kinderen, vrouw?’
‘Ja, juffrouw lief,’ antwoordde de weduwe, ‘nog twee. Dit is het oudste. - En die andere schaapkens, och arme, die zitten alleen te huis, zonder vuur.... En ze hebben in acht dagen nog niets gegeten dan een beetje roggebrood!’
‘Maar waarom schieten de tranen dan zoo op eens in uwe oogen?’ vroeg Wanna.
De vrouw boog het hoofd en antwoordde zonder opzien:
| |
| |
‘Eene moeder... gij kunt dit nog niet begrijpen, dochter. - Het doet mij pijn, dat ik mijn Mieken zoo eten zie. De arme lammekens, die te huis gebleven zijn, hebben zulken honger....’
Bart stond eensklaps recht, veegde zich den mond af en zeide:
‘Ik begrijp het toch wel.’
Zich tot zijne moeder keerende, ging hij voort:
‘Moeder, ik zal alle dagen twee uren later werken, ik zal des Zondags niet naar de herberg gaan.... Maar dan moet gij ook toelaten, dat de weduwe van Jan den metser elken dag met een van hare kinderen hier kome eten, zoolang ik het met mijn overwerken en mijn sparen kan vergelden.’
De moeder zag haren zoon eene wijl met blinkende oogen aan en zeide op stillen toon, terwijl een traan haar oog ontviel:
‘Bart, kind, ik zag u al zoo gaarne, maar nu zie ik u toch nog veel liever.’
Op het gelaat der bedelaresse schetste zich eene zoete geestontheffing; zij greep stoutelijk de hand van Bart en sprak op ernstigen toon:
‘God is rechtvaardig. Gij geeft uwen evennaaste niet alleen uw zweet, maar nog uwe vriendschap, uw hart; gij doet voor de arme weduwe wat gij voor eene zuster zoudt kunnen doen.... God is rechtvaardig: gij zult gelukkig zijn op aarde!’
En dit zeggende, sloeg zij den blik op Cecilia, alsof zij den jongeling de bron van zijn toekomend geluk wilde aanwijzen....
De oogen van Cecilia, vol teedere dankbaarheid, hadden zich eene wijl in de oogen van Bart gevestigd. De jongen, door dezen blik en door de woorden der weduwe begeesterd, had het hoofd
| |
| |
met fierheid opgeheven: doch deze diepe ontroering scheen hem lastig; hij sprong recht en riep met lossen lach:
‘Schei uit, laat mij gerust of ik word er nog zot van! Gelukkig, gelukkig, eh? Ik wilde met geenen koning verwisselen! - Bij het vuur, vrouw, en warm u eens goed. Toe, Wanna, breng wat rijshout; en geblazen, geblazen dat het krake!’
Cecilia zat reeds eenige oogenblikken bij den haard, met het kleine, arme meisken op haren schoot. En wat zij al in stilte tot het blijde lammeken zeide, dat hoorden de anderen niet; maar toch moesten er tusschen haar en het kind engelzoete woorden zijn gewisseld; want het wichtje sloeg zijne armkens om den hals zijner beschermster en kuste haar.
De arme weduwe aanschouwde dit tooneel met eenen hemelschen glimlach op het gelaat.
Welhaast zette Cecilia het kind op den grond; zij ging tot de arme vrouw en zeide in stilte iets tot haar. Oogenschijnlijk verzocht zij de weduwe om met haar de hoeve te verlaten.
Wanna, die het evenals de anderen bemerkte, kwam nevens haren broeder staan en vroeg in zijn oor:
‘Wat gaat Cecilia met de weduwe van Jan den metser doen? Zij zal ze toch niet bij haren oom leiden, zeker?’
‘Wel, ziet gij het niet? Zij gaat haar geld geven.’
‘Ah, ja, de zeven stuivers, die zij daar straks van de bazin uit het Hert getrokken heeft, voor het naaien van kindergoed. Die Cecilia, zij geeft al weg wat zij maar kan verdienen! Haar oom moest het weten!’
‘Waar gij u toch mede bemoeit, Wanna! Dat zijn immers onze zaken niet?’
‘Ja, Bart, het is maar om te zeggen, ziet gij het?’
| |
| |
Terwijl was de arme weduwe bezig met moeder Ann te bedanken.
Cecilia stuurde nog eenen erkentelijken glimlach tot Bart en wenschte allen vaarwel tot in den namiddag. Zij nam het kleine meisken bij de hand, en, door de weduwe gevolgd, verliet zij de hoeve.
Totdat zij op eenige boogschoten zich verwijderd hadden, bleef Cecilia zwijgend. Ten einde van het voetpad bracht zij de arme vrouw achter eenen eikenkant, keek langs alle zijden rond, of zij niet kon gezien worden, en sprak dan met ingehoudene stemme:
‘Gij heet Kaat Melsens, geloof ik?’
‘Ja, juffrouw,’ was het antwoord, ‘mijn man zaliger heeft in zijne jonkheid bij uwen vader gewoond.’
‘Ik weet het, Kaat. En heeft hij u niets verteld, dat ten onzent alsdan gebeurd is?’
‘Van eenen brand, juffrouw? Ja, daarvan waren de vingeren zijner linkerhand stijf en krom getrokken.’
Cecilia bleef eene wijl met strakken blik ten gronde zien; zij scheen door eene uiterste droefheid bevangen. Het kleine meisken zag medelijdend tot haar op en trok haar hevig bij de hand, als om haar uit de treurnis op te wekken. De weduwe stond verbaasd en zag de maagd zonder spreken aan.
Welhaast greep Cecilia de hand der arme vrouw en zeide:
‘Weet gij wel, Kaat, dat uw man zaliger mij met groot levensgevaar uit den brand gered heeft? Ja, ja, zonder hem, den goeden man, ware ik tot pulver verbrand geworden!’
‘Maar, juffrouw, dat zou toch iedereen gedaan hebben. Wees daar niet droef om.’
| |
| |
‘Neen, daarom is het niet, Kaat. Ik zou uwe kinderen voor allen nood willen beschermen, en, eilaas, ik kan het niet!’
‘Een goed hart, juffrouw, is de schoonste aalmoes.’
‘Luister, vrouw, - maar zeg er toch niets van. Zie, hier hebt gij zeven stuivers.... en als gij morgen met uw ander kind op het Kapellenhoefken komt, zal ik u misschien nog wat meer kunnen geven.... en ik zal kleederen voor uwe kinderen maken uit de kleederen, die mijne moeder zaliger gedragen heeft: warm en schoon. En misschien zal ik ook iets vinden, dat goed voor u is. O, mocht God mij in mijne pogingen behulpzaam zijn, misschien ware uwe bittere ellende gedaan!’
De weduwe, door deze woorden diep getroffen, begon van ontroering te weenen. Zij besproeide een oogenblik de hand der maagd met heete tranen en zeide dan:
‘Ach, juffrouw, ik was zoo ongelukkig, zoo ongelukkig, dat ik er somwijlen bijna de zinnen van verloor; ja, dat ik er misschien al lang van zou gestorven zijn, hadde ik mogen sterven; maar wie zou dan mijne arme schaapkens verzorgd hebben? En nu, de goedheid van uw hart, de vriendschap nog meer dan uwe hulp, doen mij eensklaps mijne ellende vergeten. Oh, wat zal ik God bidden voor u, en in mijn hutteken met mijne kinderen op de knieen u zegenen!’
‘Ware ik rijk! ware ik rijk!’ zuchtte de maagd in verstrooidheid.
‘Rijk?’ herhaalde de arme vrouw, ‘gij zult het worden, juffrouw. Schatrijk!’
‘Gij bedriegt u, Kaat. De menschen meenen het wel, doch zij dwalen, voorzeker.’
‘Zult gij dan van uwen oom niet erven?’
| |
| |
‘Mijn oom is arm, vrouw. Al wat hij bezit, is het oude huis, waarin wij wonen, en eenige kleine cijnzen.’
‘Neen, neen, juffrouw, hij heeft veel, veel liggend geld. Mijn man was metser, en hij heeft vroeger op de Kloosterhoef lang in het geheim voor uwen oom gewerkt. Er is misschien maar één mensch, die den rechten draad van al die zaken kent, en dat ben ik, juffrouw.’
Cecilia stond gansch verwonderd.
‘En het is niet uit hoogmoed, dat ik het zeg juffrouw,’ ging de weduwe voort, ‘maar ik zou u wel met den naam van nichte mogen noemen; want de vrouw zaliger van uwen oom was de zuster der moeder van mijnen man. Zoo gaat het in de dorpen: de eene heeft voorspoed, de andere ongeluk; men verspreidt zich naar alle gewesten om het brood te zoeken, en eindelijk kent men malkander niet meer.’
‘Alzoo zou dit lieve Mieken een nichtje van mij zijn?’ vroeg Cecilia met ware vreugde, terwijl zij het kind op het hoofd streelde.
‘Het is toch maar van verre, van zeer verre,’ antwoordde de weduwe. ‘Zoo alles recht ging in de wereld, dan zou ik ook wel mijn deel in de erfenis moeten hebben; maar Thijs, de schijnheilige bedrieger, zal wel maken, dat niemand van onze zijde iets krijge.’
‘Mijn oom is toch rechtvaardig,’ zeide Cecilia. ‘Is zijn levenswijs zonderling, zijn hart is toch goed.’
‘Ik weet het, juffrouw, maar kent gij Thijs?’
Het meisje zag haar met verwondering en zwijgende aan.
‘Ik ken hem: hij woonde lang in mijn geboortedorp. Thijs is een man, die vroeger al het goed zijner ouders verkwist heeft
| |
| |
en zijnen vader heeft doodgeplaagd. Daar hij tamelijk geleerd was, is hij uit nood een soort van zielverkooper en zaakwaarnemer geworden; en het is zóó, dat hij, om eene kromme zaak rechtte maken, op de Kloosterhoef werd toegelaten. Hij had al gauw gezien, dat het daar een goede grond was om te misleiden en te bedriegen. De verkwister, de gulzigaard, de kwaadaardige heeft zich gierig, matig en zorgend geveinsd.... Weet gij waarom, juffrouw? Om mijn erfdeel en het erfdeel van zoovele andere arme menschen, die van onze zijde zijn, te ontrooven. En misschien.... maar, neen, uw oom bemint u nog te zeer.’
Cecilia stond met het hoofd gebogen en zag ten gronde. Zij overwoog in zelfvergeten de zonderlinge openbaring der weduwe.
Deze hernam:
‘Maar vrees nog niet, juffrouw: een mensch heeft somwijlen meer moed en verstand voor anderen dan voor zich zelven. Thijs weet wel dat de arme Kaat hem misschien nog wel eens in den weg zal staan. Daarenboven, juffrouw, gij zijt alleen van uwen stam en onmiddellijke erfgename, vermits uw vader de eigen broeder van Jan-Oom was - Wij zullen later dieper over deze zaak spreken; ik wil u waarschuwen tegen den valschaard... Te lang reeds hebt gij hier in de koude uwe goedheid aan eene arme weduwe bewezen. Ik ga mijne kindekens troosten met het blijde nieuws, en bidden voor u, juffrouw.’
Cecilia hief het hoofd op, greep de bedelaresse bij de hand en vroeg:
‘Kaat, wilt gij iets voor mij doen? Maar gij moet het wel in acht nemen.’
‘Met blijdschap, juffrouw.’
| |
| |
‘Welnu, bid voor mij niet, - voor mijnen oom. Zult gij het niet vergeten?’
‘Ik zal het doen.’
‘Tot morgen dan.’
Onder het uitspreken der vurigste dankzeggingen keerde de weduwe het voetpad in. Bij poozen zag zij nog om naar Cecilia, die zich huiswaarts spoedde.
De moeder zeide met ontroering tot haar kind:
‘Mieken, gij hebt dezen nacht van eenen engel gedroomd? Dat is nu de engel!.... En die leelijke Thijs van de Kloosterhoef, dat is de duivel.... Kom, Mieken lief, laat ons wat loopen, kind.’
|
|