| |
| |
| |
De gierigaard
I
Het was winter; de sneeuw lag als een maagdelijk baarkleed over de natuur gespreid; heide en velden waren ingesluimerd: alles sliep, maar zoo rustig was die slaap, zoo vol hoop op eene vroolijke ontwaking, dat zelfs het gezicht dezer eentonige afwezigheid van alle leven het hart van onbegrepene vreugde deed jagen.
En geen wonder! Daarboven, aan den zuiverblauwen hemel, glansde de heldere winterzon, die de rustende natuur met licht overgoot. Fonkelende paarlen schenen bij duizenden over het onmeetbaar sneeuwbed gestrooid; want elk vlokje herkaatste het glinsterend zonnebeeld; - en zoo vroolijk schitterde de gloed, die uit deze tinteling ontstond, dat het was, alsof de sneeuw zelve met eigen leven en eigen kleuren ware bezield geweest.
Niets in het verschiet bevlekte de onmeetbare witheid der
| |
| |
velden; - want zelfs dorp en kerk waren onder de vouwen van het winterkleed als verborgen; - niets, dan alleen het somber loof der mastboomen, die hunne zwartgroene kruinen uit de sneeuw verhieven en beweegloos daar stonden als wakende schildwachten bij een slapend leger......
Had de stoffelijke natuur zich met rust en stilte omhuld, de mensch toch zette zijn onverpoosd en lastig zwoegen voort. Uit elke hoeve, uit elk huis des dorps klommen geruchten en stemmen in de hoogte. Hier zuchtte de grond onder de slagen der dorschvlegels, ginds herklonk het onverduldig geratel van den korenmolen, verder galmde de norsche trippelslag van de vlasbraak of het doffe zuchten van den boterstand.
En boven dit alles het zoete lied der maagden en het scherp gefluit der mannen... en nog daarbij het brieschen derpaarden, het brullen der koeien, het klagend en zoet geblaat der schapen.....
Onbegrijpelijk schoone lofzang, die opklimt tot God en Hem zegt, dat Zijne schepselen zich verheugen aan den arbeid en Hem danken voor hun lot op aarde!
Een enkel huis bleef tusschen al deze geruchten stom en doodsch als een graf. Het stond op eenige boogschoten van het dorp en was zichtbaar het overblijfsel van een oud klooster, waarvan het grootste gedeelte was afgebrand of weggebroken; want uit den omliggenden grond verhieven zich nog hier en daar verbrokkelde klompen van dikke muren.
Deze woning bestond slechts uit eene overgeblevene zijde des kloosters, welks Gothische vensters met opgeraapte kareelsteenen grovelijk waren toegemetst; zij was met haren hof
| |
| |
geheel omsloten in hooge muren, door vooruitspringende freiten geschraagd.
Maar dit alles was het niet, dat den voorbijganger bij het zonderling huis hield staan en hem in mistroostige overdenking deed wegzinken.
Er lag over dit geheimzinnig verblijf, - droevig overschot van voorspoed en macht, - een toon van verval en vernietiging, die pijn deed aan het hart. De grond daar rondom scheen met woestheid omgeroerd; hooge gruishoopen en diepe kuilen maakten hem bijna ontoegankelijk. De naakte muren der woning waren door den tijd uitgevreten en met lange scheuren doortogen; de freiten waren overal ingebrokkeld, en zelfs lagen eenige daarvan neergestort bij den muur, dien zij moesten ondersteunen. Nergens kon men bespeuren, dat eene menschenhand gepoogd had de schade te herstellen of de vernietiging te vertragen.
Bij de nare stilte, die hier heerschte, zou men dit huis onbewoond gewaand hebben, hadde men niet op de sneeuw het gebaande pad van menschen bemerkt, dat van uit de deur der woning zich naar het dorp richtte en wat verder in den breeden weg verloren liep. Met meer aandacht kon men zelfs op de sneeuw, tusschen grootere mannentreden, ook den indruk van eenen fijnen vrouwevoet herkennen.....
Binnen in dit huis, onder eenen breeden schouwmantel, zaten twee personen stom en sprakeloos, met de voeten in den haard en met het hoofd tusschen de schouders teruggetogen, afsof de koude hun alle gevoel hadde ontroofd.
De eene was een oude man met grijze haren, weggezonken oogen en bleeke, uitgeholde wangen; zijn rug was gekromd en
| |
| |
zijne handen, wanneer hij ze bewoog, beefden en trilden van zwakheid.
De andere was een man van bij de veertig jaar en nog in de volle kracht des levens. In de onregelmatigheid zijner wezenstrekken lag iets vreemds en onbegrijpelijks, dat wantrouwen of afkeer inboezemde. Zijne kleine grijze oogen waren diep onder een hoog voorhoofd en zware wenkbrauwen weggezonken en glinsterden in hunne holen als lichtwormen in de duisternis; zijn neus, van onder breed, bewoog zichtbaar bij elke ademhaling; zijn mond was wijd en bijna tot op de helft der wangen gekloofd, terwijl om zijne dikke lippen een grimlach speelde, die van gulzigheid en meer onedele driften getuigde.
Het aangezicht van dien man sprak dus in zijn bovenste gedeelte van slimheid en arglist, - misschien wel van verstand, - in zijn onderste gedeelte van domme begeerlijkheid. Uit dit samenmengsel van trekken ontstond een geheel, reeds leelijk door zijne stoffelijke vormen, doch dat nog leelijker werd door zijne zedelijke beteekenis.
Alles, wat in dit vertrek de beide zwijgende mannen omringde, scheen eenstemmig met hen zelven en met hun gemoed.
Hoog van gewelf was de wijde kamer, slechts half verlicht door een verheven venster, dat met dichte ijzeren staven was gesloten, doch bij gebrek aan glasruiten wind en regen den vrijen toegang bood.
Er heerschte eene uitnemende slordigheid; de vloer was met eene laag aarde overdekt; lange spinnewebben daalden in vale vlokken van het welfsel langs den muur; in de duistere hoeken lagen hoopen van allerlei oude voorwerpen, zonder
| |
| |
vorm of bestemming, waartusschen men vele versletene schoenen herkennen kon. En hing er ook al tegen den uitgebrokkelden wand, of stond er op de schouwplaat het een of ander huisgerief, alles was met eene zoo dikke laag stof bedekt, dat men niet kon twijfelen, of deze voorwerpen waren sedert eene lange reeks jaren onaangeroerd gebleven.
Hoezeer de beide mannen ook met onzindelijk gelapte, doch zeer zware kleederen waren bedekt, beklemde de scherpe koude toch hunne boezems; ook was het een zonderling vertoog, te zien hoe zij hunne voeten naar den eenigen turf uitstaken, die in den haard te smeulen lag, en hoe zij zich met het lichaam er over kromden, om geen enkelen warmtestraal in den schoorsteen te laten opklimmen zonder hare kracht geheel te hebben uitgeput. Zelfs vingen zij met de handen de schaarsche dampen, die opwelden uit eenen steenen pot, nevens den turf in de assche staande.
De oude man zat beweegloos en met den blik in den haard gericht; ofschoon de andere zeer zelden zich verroerde, toch zeiden de linksche bewegingen zijner oogen genoegzaam, dat zijn geest met ernstige zaken zich bezighield. Het was, alsof hij met ongeduld op het ontwaken des grijsaards wachtte, en op zijn mager en levenloos gelaat de minste aandoening afspiedde.
Na verloop van eenige oogenblikken nog nam hij de ijzeren blaaspijp en blies op den turf, totdat een blauw vlammeken uit den haard opsteeg.
De oude greep koortsig zijne hand aan, om hem te wederhouden, en sprak bevend:
‘Wat, wat doet gij, Thijs? Scheid uit! Is de turf niet gauw
| |
| |
genoeg opgebrand, dat gij hem aan stukken blazen moet? Hebt gij dan kou?’
‘Integendeel,’ antwoordde Thijs, ‘maar het slaat acht uren op de kerk: het is tijd, dat wij ons morgenmaal nemen.’
‘Welnu?’
‘Ik meende, dat goed warm eten u deugd zou doen, Jan-Oom.’
‘Warm eten verzwakt de maag,’ morde de oude. ‘En daarbij, de turf is zoo schrikkelijk duur!’
Onderwijl had Thijs den pot op de tafel gezet en den oom eenen lepel in de hand gegeven. Deze roerde en blies in den pot, als ware hij bevreesd geweest van zich aan dien kost te branden. Alhoewel de oom met grooten eetlust en met begeerlijken glimlach de geurige dampen van het gerecht scheen in te ademen, zag het er toch niet smakelijk uit; want het was niets anders dan een plas lauw water, waarin groote stukken zwart brood lagen rond te zwemmen.
Bij den eersten lepel, dien hij aan zijne lippen bracht, zag de grijsaard zijnen makker met verwijtenden blik aan en sprak:
‘Thijs, Thijs, ik weet niet hoe gij zoo voor het zout kunt zijn!’
‘Maar vijf greintjes, Jan-Oom.’
‘En wat zie ik daar? Vet? Boter in de pap! Eilaas, gij wilt mij dus op het stroo helpen in mijne oude dagen! Thijs, Thijs, het is niet wel gedaan.’
‘Gij bedroeft u ten onrechte,’ antwoordde de andere. ‘Cecilia heeft gisteren hare aardappelen in den pot verwarmd, en zij heeft een groot stuk boter er in gesmolten.’
| |
[pagina t.o. 10]
[p. t.o. 10] | |
Bij den eersten lepel, dien hij aan zijne lippen bracht,... (Bladz. 10.)
| |
| |
‘Een groot stuk!’
‘Ik hadde den pot kunnen wasschen en uitvegen....’
‘Neen, neen, dit mocht gij niet doen.’
‘Ik heb er mij ook wel voor gewacht; nu hebben wij toch iets van het vet, dat anders geheel verloren ware gegaan.’
‘Ik heb ongelijk, Thijs; gij zijt een brave jongen; en indien er mij op mijn doodbed iets overblijft, zal ik u om uwe zorg en verkleefdheid beloonen, wees zeker.’
Op dit oogenblik klopte er iemand zachtjes aan de deur; men hoorde duidelijk eene vreesachtige stem, die het Onze Vader bad.
‘De vrouw van Jan den metser!’ mompelde Thijs met eene beweging van grammoedig ongeduld. ‘Zij heeft nog nooit iets gekregen, - en elken dag verschijnt zij opnieuw. Wat beduidt die hardnekkigheid? Zij schijnt betaald om mij te tergen.’
‘Alweer!’ riep Jan-Oom. ‘Geven! altijd geven! Toe, Thijs, sta op en jaag die luiaards weg.’
De deur ging stillekens open; eene arme, magere vrouw trad op den dorpel, een meisken bij de hand leidende, dat van koude bibberde. Zij sprak niet, maar ging voort met haar gebed.
Thijs was opgestaan en riep met barschheid tot de vrouw:
‘De deur uit! Er is niets te geven. Dat durft zoo maar in huis komen! Zeker om te zien, of er niets te stelen valt? Te lui om te werken. Er uit, er uit, en wat gauw!’
De vrouw keerde zich om en wilde de onherbergzame woning verlaten; maar of Thijs het uit enkel boosheid deed, en of de
| |
| |
bedelaresse niet spoedig genoeg voortging, hij duwde haar en haar kind met zooveel ruwheid in den rug, dat het arme meisken in de sneeuw voorover viel en luidop begon te schreien. Met vlammende oogen en met den vinger dreigend vooruit, zeide de moeder:
‘Dat zal God u loonen, booswicht!’
Maar Thijs, zonder op hare bedreiging te letten, sloeg de deur met woest geweld achter haar toe en keerde grimlachend terug bij de tafel.
Na eene gansche reeks verwijtingen tegen bedelaars, dieven en luiaards, gingen zij weder rustig in hun ontbijt voort. De oom vroeg:
‘Hoe vindt gij de pap, Thijs?’
‘O, smakelijk, Jan-Oom. - En Cecilia, och arme, die verdwaalde, zij noemt het hondenkost!’
Men kon in zijne oogen zien, dat hij den naam Cecilia met inzicht uitsprak.
‘Maar, Thijs, ziet gij niet, dat Cecilia hoe langer hoe meer van het rechte pad verdwaalt?’ vroeg de grijsaard. ‘Zij wordt gulzig, hoovaardig in hare kleederen, verkwistend....’
‘Of ik het zie, Jan-Oom! Ik spreek er u zelden van; want Cecilia is hier het suikerkind; zij mag doen alwat zij wil: boter eten, schoone kleederen dragen, vuur aanstoken, geld weggeven! Ik heb medelijden met u, Jan-Oom, en ik schrik, als ik denk wat kwaad er voor u uit uwe blinde genegenheid tot haar nog spruiten kan; maar toch, ik heb nog meer medelijden met onze arme Cecilia, die verleid wordt en op de slechte baan allengskens versukkelt.’
| |
| |
‘Hoeveel is er nog over van de boter, die gij verledene week hebt gekocht?’ vroeg de oom, in gedachten dwalend.
‘Het halve pond is alweder bijkans op,’ was het antwoord.
‘Op? - Wij moeten dus alweder eenen zilveren halven frank aan hare overdaad besteden? Och God, och God!’
‘Morgen, Jan-Oom.’
Thijs zag met verborgene blijdschap, hoe de grijsaard in wanhoop de handen aan het hoofd bracht en zijne ledematen samenwrong. Een zonderlinge grimlach liep over zijn norsch gelaat; - hij hervatte:
‘Ja, geloof het ofte niet, Jan-Oom; maar ik zeg de waarheid. Cecilia wordt bij moeder Ann tot in den grond bedorven. Zij geven haar daar alle lekker eten, zij stoken een vuur om het huis af te branden, en spotten met ons, om haar eenen afkeer van ons in te boezemen. Dat Cecilia altijd in het huis is en zich gedraagt, alsof het geld op uwen rug groeide, dat is de schuld der weduwe; maar die schijnheilige lieden weten wel wat zij doen! Het is geld, dat zij uitzetten op lijfrente en dat hun duizend ten honderd opbrengen moet.’
‘Wel, Thijs, moeder Ann is arm; bij den dood van haren man kon zij de kerkrechten nog niet betalen; maar zij moest ook eene hardhouten kist laten maken en vier missen doen lezen! - Gij spreekt van geld, van verkwisten en uitzetten? Ik begrijp u niet.’
‘Zie, Jan-Oom,’ antwoordde de andere met gemaakte droefheid, ‘ik mag het niet zwijgen: het ligt al zoolang op mijn geweten! En daarbij, de liefde, die ik mijnen weldoener toedraag, gebiedt het mij....’
‘Wat beduiden die duistere woorden? Gij doet mij beven!’
| |
| |
‘Er is wel reden toe, arme Jan-Oom. - Luister, ik zal u iets verklaren, dat u verbazen zal; maar om Gods wil, blijf rustig en koel; indien het u te zeer mocht bedroeven, zou ik het mij zelven nooit vergeven.’
‘Welnu? welnu?’
‘Gij weet wel, Jan-Oom, dat moeder Ann eenen zoon heeft?’
‘Ja, den kleinen Bart, dien diefachtigen schurk, die onze appelen kwam stelen, vóórdat de hofmuur was toegemetst. Als die ouder wordt en niet aan de galg geraakt, dan zal hij zeker zijn lot misloopen.’
‘Ja maar, Jan-Oom, dat is al lang geleden; toen was ik hier nog niet. Het kind is een jonkman geworden. Nu heeft hij andere parten, die toch geen haar beter zijn. Des Zondags en somtijds in de week, als er maar iets te doen is, gaat hij op den loop in de herbergen; hij drinkt bier met heele kannen, hij zingt, hij danst, hij lacht en is het haantje vooruit, overal waar het dwaas liedeken van Leve de vreugd maar klinken mag.’
‘Wel, wel, het is schande! En wat zegt moeder Ann?’
‘Ja, die is van dezelfde stof; zij is zoo zot met haren zoon, alsof zijn naam reeds in den almanak stond. - En weet gij nu, waarom men Cecilia op het Kapellenhoefken zoo vleit, met haar alle lekker eten te geven, en haar er zoekt vast te binden door haar gulzig, hoovaardig en verkwistend te maken?’
‘Waarom?’
‘Omdat de weduwe in het geheim iets aan het smeden is tusschen haren zoon en Cecilia; omdat zij haren zoon met uwe nichte wil doen trouwen. Begrijpt gij het nu, Jan-Oom?’
De grijsaard schudde nadenkend het hoofd als iemand, die twijfelt en niet goed vatten kan wat men bewijzen wil.
| |
| |
‘Ik begrijp wel,’ zeide hij, ‘maar wat is daarin dan zoo verschrikkelijk, dat mij moet doen sidderen? Ik kan Cecilia toch niets tot bruidsschat medegeven.’
‘Goede Jan-Oom!’ riep Thijs met medelijden uit, ‘uw rechtzinnig en edelmoedig hart kan zooveel valschheid en baatzucht niet beseffen. Ik zal klaarder spreken... Moeder Ann is arm; haar zoon ook. Gij zijt rijk...’
‘Oeh! oeh!’ riep de oude met afgrijzen, als hadde hij eene Godslastering gehoord. ‘Rijk? Ik rijk? Wie leert u zulke booze lastertaal?’
‘Nu, nu, Jan-Oom, ik weet genoeg, wat geweld wij moeten doen om de twee einden van het jaar aaneengeknoopt te krijgen. Het is moeder Ann, die zoo hare rekening maakt... En laat mij voor een oogenblik eens verkeerdelijk denken gelijk de weduwe... Zij is arm, gij zijt rijk; Cecilia is erfgename voor de helft van hetgeen gij zult nalaten. Trouwt zij met den zoon der weduwe, dan krijgen deze verkwisters eens het schoonste gedeelte van uw goed in handen. Geen wonder aldus, dat zij zich zelven nu in schuld steken om uwe nichte te verlokken: het is dus eene lijfrente op u, die hun duizend ten honderd opbrengen moet. Begrijpt gij het nu?’
De oom zag Thijs met opgespalkte oogen en bevend aan. Deze scheen vermaak in 's grijsaards klimmende ontsteltenis te scheppen, en hernam met haastigen nadruk:
‘Ziet gij, Jan-Oom, die bedriegers hopen, dat gij niet lang meer leven zult. Zoo haast zal de oude Gierigaard, - zoo heeten zij u, - niet onder de aarde liggen, of de speelman zal bij hen op het dak kruipen; zij zullen drinken, brassen, vroolijk zijn; Bart zal in de herbergen slempen en tieren, - en zoo zullen zij
| |
| |
in overdaad en ondeugd het weinige verkwisten, dat gij zoo pijnlijk hebt vergaard.... Maar, eilaas, het ergste nog van al is, dat onze arme Cecilia, bij het einde van de markt, op stroo zal zitten en misschien haar leven lang tranen zal te storten hebben over hare dwaling. De goede God moge er in voorzien!’
Een pijnlijke en lange hoest overviel den grijsaard, eer hij spreken kon; het was een naar geluid, dat uit zijne borst opsteeg en tegen de sombere gewelven der kamer weergalmde.
Thijs was opgestaan en hield den lijdenden oom eene houten kom met water voor den mond, terwijl hij hem zachtjes op den rug klopte. Men zou gezegd hebben, dat hij den grijsaard eene grenzenlooze liefde toedroeg; zijne stem was zacht en droef, en hij streelde den ouden man zoo troostend! Een liefderijke zoon kan zijnen vader niet meer kommervolle zorg betoonen.
Eindelijk hield de hoest op; de arme oom kon weder ademhalen. Hij greep nog bevend de hand van Thijs, en, deze drukkende, sprak hij in de uiterste wanhoop, terwijl een tranenvloed over zijne holle wangen rolde:
‘O, heb dank, mijn goede vriend, gij alleen hebt medelijden met mij. De anderen wenschen om mijnen dood.... Cecilia, gij, die ik bemind heb als mijn eigen kind, gij ook zijt ondankbaar!.... O ramp, ramp, zij zullen het beetje geld, dat ik mij met het brood uit den mond gespaard heb, na mijnen dood verslinden in overdaad.... God, indien ik sterven moest met die ijselijke vrees!... En ach, zij durven zeggen, dat ik rijk ben, Thijs!’
‘Zij heeten u den rijken vrek.’
‘Zij denken misschien, dat ik honderden guldens bezit?’
| |
| |
‘Vijftigduizend, zegt de weduwe.’
‘Eilaas, eilaas!’ riep de grijsaard, ‘zoo worden armoede en deugd belasterd. - Maar Thijs, vriend, gij weet het wel beter, niet waar, gij, die mijne ellende deelt en mij bijstaat in mijnen nood?’
‘Het zijn venijnige tongen, Jan-Oom. En stoor er u niet aan, zoo gij onze ongelukkige Cecilia maar uit de strikken dezer verleiders kunt redden.’
‘Ja, onze Cecilia... en mijn arm geld!’ zuchtte de grijsaard. ‘Ah, Thijs, ware ik jonger, ik maakte mij verkwister, slemper, gulzigaard!... Maar neen, ik mocht op het einde nog van honger sterven.’
Eene wijl stilte volgde op deze uitroeping. De oude oom scheen als door de koorts aangegrepen en werd zichtbaar door wreede vooruitzichten gemarteld.
‘Bedaar toch en schep weder moed, Jan-Oom,’ sprak Thijs met troostende stem, ‘zij zijn nog zooverre niet, die hatelijke bedriegers. Cecilia weet misschien nog het minste niet van hunne booze inzichten. Het meisje wordt verleid, och arme! Het is waar, zij staat op den boord van den afgrond; evenwel, wees zeker, met goeden wil en moedig besluit is zij gemakkelijk nog te redden.’
De oom zag hem met hoop in de oogen aan en zeide smeekend:
‘Ach, ja, vriend, om Gods wil, raad mij wat ik doen moet; mijn verstand is zwak, de droefheid verdooft mij den geest.’
‘Het is eenvoudig genoeg, Jan-Oom. Zoo gij wilt beletten, dat Cecilia zich nu, of na uwen dood, in het huwelijk begeve met eenen verkwister, die haar erfdeel verbrast en haar in ellende dompelt, welnu, doe haar trouwen met eenen spaarzamen man, die haar gelukkig maken kan.’
| |
| |
‘Met eenen spaarzamen man,’ herhaalde de oom nadenkend, ‘inderdaad!....’
Na eene lange overweging zuchtte hij met neerslachtigheid:
‘Nutteloos! Ik zoek te vergeefs het gansche dorp door en vind niemand. De brave lieden, die ik ken, zijn zoo oud als ik; de anderen leven in weelde en overdaad....’
‘Ik toch niet,’ morde Thijs, half glimlachend.
De oom zag hem met blijde verbaasdheid aan en zeide:
‘Ah, hoe kan een mensch zoo dwalen! Aan u alleen zou ik nooit gedacht hebben; en toch, gij zijt de eenige, die haar betaamt.... Maar, Thijs, gij zult haar niet willen; gij bemint haar immers niet?’
Thijs boog het hoofd op de borst en scheen beschaamd.
‘Ik weet het niet,’ zuchtte hij, ‘maar ware ik rijk, ik gave al mijn goed om haar gelukkig te zien.’
‘Dan moet uwe liefde tot haar voorzeker innig zijn, Thijs; maar, eilaas, mijn vriend, zij is vervaard van u. Ten onrechte, voorzeker. Men zou zeggen, dat deze afschrik eene ziekte harer verbeelding is....’
‘Ik weet, dat zij mij haat,’ viel Thijs hem in de rede. ‘Ik ben overtuigd, dat zij mij zal blijven haten, dat ik ongelukkig met haar zal zijn.’
‘En gij wilt haar tot vrouw aanvaarden?’
‘Het gevoel van medelijden voor haar, mijne dankbaarheid tot u drijven mij tot die opoffering. Zij verfoeit mij in hare dwaasheid; welnu, ik wil haar redden, haar engelbewaarder zijn gedurende haar leven, voor haar sparen en zorgen, en waken dat het weinige, dat zij hebben zal, behouden blijve in eere. -
| |
| |
En misschien, - wie kan het weten? - zal zij mij op den duur ook met wat genegenheid beloonen.’
Deze woorden, op grootmoedigen en stouten toon gesproken, maakten diepen indruk op het gemoed des grijsaards; hij greep de hand van Thijs met ontsteltenis en zeide:
‘O, heb dank, edelmoedige jongeling! Gij zijt de eenige oprechte man, dien ik ken. Alzoo, gij zoudt met Cecilia trouwen, met haar bij mij blijven wonen, mij helpen dat ik zonder groote ellende het graf bereike; gij zoudt na mijnen dood nog zorgen, dat mijn gespaard penningsken, als het overblijft, niet worde verkwist? God zegene u; ik neem uwe opoffering als eene weldaad aan.’
‘Is uw besluit genomen, Jan-Oom?’
‘Onwederroepelijk, goede Thijs.’
‘Maar zoo Cecilia weigert?’
De oude man trok de schouders op en zweeg als iemand, die niet antwoorden durft.
‘Altijd dezelfde!’ schertste de andere met grammoedig ongeduld.
‘Zij betoovert mij zoo lichtelijk, Thijs. Laat mij een weinig tijds om haar te overreden. Doe gij intusschen ook al iets; wees haar vriendelijk, spreek haar aan, kijf zoo straf niet om een stuksken boter min of meer, bewaar eenen goeden turf tegen dat zij te huis komt....’
‘Wat zijt gij zwak, Jan-Oom!’ spotte de andere, ‘als de ondeugd zich ergens ingeworteld heeft, is zij met geen stuk boter te overwinnen.’
‘Welnu, welnu,’ antwoordde de oude man half verstoord, ‘gaat het niet met goedheid.... dan zullen wij zien.’
| |
| |
Bij deze woorden stond hij op, en zich naar eene deur richtende, zeide hij hoestend:
‘Ik ga naar boven; ik ben vermoeid. Tot middag.... en doe niet te veel zout in de rapen.’
‘Zij zijn bevrozen, Jan-Oom.’
‘Zooveel te malscher zijn ze, Thijs.... En neem denzelfden pot, - die is nu toch doortrokken van het vet.’
De oom verdween. Onmiddellijk daarop hoorde men het gerucht zijner voetstappen op de trap.
Thijs bleef luisterend staan, totdat hij twee of drie deuren had hooren sluiten.
Dan veranderde eensklaps zijne houding. Zijn half gekromde rug werd recht, een spotlach betrok zijne lippen, zijne oogen rolden met vlugheid onder zijne wenkbrauwen rond.... Hij scheen verheugd als iemand, die eene overwinning zou hebben behaald.
Op de punten zijner voeten gaande, naderde hij tot eene schapraai, nam er een brood uit, dat ten minste half wit scheen, sneed een zwaar stuk er af en streek er wel een halven vinger dik boter op. Met glinsterende oogen en lachend zette hij er de tanden in en verslond het brood met onbegrijpelijke gulzigheid. Hij sloot de schapraai, legde alles weder op zijne plaats en ging onder den schoorsteen zitten, waar hij nog eenen turf op het vuur legde en met de ijzeren pijp begon te blazen, dat er eene ware vlam uit den haard opsteeg. Zich de handen eenigen tijd gewreven hebbende met de uitdrukking van diep genot, werd hij rustiger en sprak in zich zelven, terwijl een slimme lach zijn aangezicht bewoog:
| |
| |
‘Ah, ah, onnoozele schrok! Hij zou een oortje in vieren bijten. Als hij eenen halven cent moet uitgeven, keert hij hem wel tienmaal om, alsof het een stuk zijner ziel ware! Straks gaat hij nog oude schoenen koken, omdat ze mogelijk eens met vet zijn gesmeerd geworden. En hij is zoo arm, och, zoo arm! Alsof ik niet wist, waarom hij al de deuren in het nachtslot doet, als hij daarboven is. - Nu ligt hij in de tienguldenstukken te wroetelen, de gierigaard! Maar zooveel te meer schiet er over, en ik zal wel maken, dat ik er mijn deel van krijge....’
Na een oogenblik zwijgens hernam hij peinzend:
‘Het is al vreemd, die oude goudduivel is bezorgd, om te weten, wat men na zijnen dood met zijn geld zal doen. Hij is in staat om weer te komen en er 's nachts om te spoken. Tusschen al de domheden der wereld is de gierigheid wel de domste domheid. Het geld beminnen, alleen omdat het blinkt! Even goed ware het, op eenen hoop porseleinscherven verliefd te zijn. Neen, is het geld de God der wereld, zijn glans doet er niets toe. Het is de duivel van doctor Faustus: wanneer men dien onder zijn bedwang heeft.... een wensch, en hij is voldaan! Ah, zoo bemin ik het geld.... meer nog dan Jan-Oom. Laat de vrek maar dood zijn; hij mag er naar komen vernemen, of ik van roggebrood en water mij de vingeren zal blijven aflikken, om de honden uit de gebuurte in hunnen stiel te onderkruipen! - Deze kweekerij van spinnewebben kan met weinig kosten in een kasteeltje veranderd worden, fraai geschilderd van binnen en van buiten, gemakkelijke stoelen, schoone kleederen, vette keuken, veel vleesch, altijd lekker bier, - en wie weet, zoo er veel overschiet, dan al eens wijn en wild, - en een paard misschien, - en mijnheer zijn, eenen knecht houden en de boeren
| |
| |
doen loopen.... En daarom toch spaarzaam leven; want die niets weggeeft, kan het lang volhouden.... Cecilia moet de helft van alles erven: zij is alleen van haren stam; - en, zoo de overige erfgenamen mij niet in den weg treden, zou ik slechts de andere helft krijgen: ik ben van de maagschap niet. Wij zullen het zien! Toen ik mij door Jan-Oom op de Kloosterhoef deed aanvaarden en mij tot den nederigen slaaf zijner minste woorden en grillen maakte, berekende ik zijnen leeftijd op vier of vijfjaren. Nu zijn er reeds tien jaren verloopen; ik ben een versleten man geworden, - de helft is niet genoeg meer: alles moetik hebben.... maar Cecilia! daar ligt de knoop. Ik moet haar vriendelijk zijn, haar van trouwen spreken. Hoe dat begonnen? Maar, zoo ik haar beminde? Ik geloof waarlijk, dat ik iets voor haar gevoel. Kom, kom, geene gekheden; het zou mij niet gelukken. Ik ben niet schoon genoeg om het te kunnen beproeven. Er zijn andere middelen, even zoo krachtig, krachtiger misschien.’
Na eene wijl stilte versomberde eensklaps zijn gelaat, en met de oogen ten gronde gericht, mompelde hij:
‘Maar zoo zij onverwinnelijk bleef? Zoo alles eens tegen mijne ontwerpen inliep?’
Eene helsche uitdrukking verkrampte zijn aangezicht; doch hij weerhield zich even ras en zeide spottend:
‘Waarom zou de mensch zich boos maken, eer hij weet dat het noodig is? Eerst gepoogd, en, gaat het zóó niet, den anders!.... In afwachting loop ik in den hof, om onder de sneeuw wat rapen te zoeken voor Jan-Oom, - en onderweg wat schoone spreuken te verzinnen tegen dat Cecilia te huis komt.’
Glimlachend verdween hij langs de achterdeur.
|
|