Geschiedenis mijner jeugd
(ca. 1880)–Hendrik Conscience– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
XVIDen morgen, die op de voorlezing van het eerste gedeelte mijns verhaals bij De Laet volgde, zat ik onder de stralen van het opkomende zonnelicht reeds te schrijven. Nu was mijn boezem zwellend van vertrouwen, en nog bezielder, nog losser dan te voren vloeiden woorden en denkbeelden mij uit de pen. In den namiddag kwam De Laet mij zeggen, dat hij van mijn opstel met zijne vrienden had gesproken, en dezen, op zijn aanraden, besloten hadden mij te verzoeken, het hun insgelijks voor te lezen. Hij had daartoe reeds de bovenkamer eener herberg uitgekozen en maatregelen genomen, om de meesten zijner vrienden te doen verwittigen. Ik schrikte terug van zulken vermetelen stap, en bracht eenige redenen tot verschooning in; doch De Laet overtuigde mij dat dit het eenig middel was om mij te laten weten of mijn arbeid al of niet verdiensten bezat; en, dewijl mijne eigenliefde over zijn aanbod zeer was gevleid, aanvaardde ik het ook welhaast. Op het vastgestelde uur begaf ik mij met mijnen vriend naar de straat welke men de Paddengracht noemt, en ik werd daar, in de herberg Het Zwart Paard, op eene kamer geleid waar ik een twintigtal personen vergaderd vond. Het waren meest jonge schilders, mij reeds van vroeger bekend; de dichter Theodoor Van Ryswyck, en drie of vier burgers, liefhebbers der moedertaal, bevonden er zich insgelijks. Deze som scheen mij zoo verbazend groot, dat ik ervan terug- | |
[pagina 224]
| |
Mijne lezing werd zeer dikwijls door goedkeurende toejuiching onderbroken, iets wat hoofdzakelijk toe te wijten was aan mijne natuurlijke en in het geheel niet kleurlooze voordracht, alsook aan de ongekunsteidheid van mijnen stijl. Daarenboven, mijn verhaal rustte op eene vaderlandsche stof, en ik verhief der Belgen moed erin tot de heldhaftigheid. Allen wenschten mij geluk drukten mij de handen en prezen mijne poging uitermate hoog. Ik was ontroerd, onthutst en beschaamd, doch tevens zoo gelukkig en zoo fier, dat het hart mij van vertrouwen en blijdschap klopte. Men zou den volgenden avond de lezing voortzetten, en nog meer vrienden uitnoodigen om te komen luisteren. Spijt genoeg dat de kamer te klein was om vele aanhoorders toe te laten. Bij deze laatste opmerking bood een der tegenwoordig zijnde burgers eene zaal in zijne woning aan. Zijne goedwilligheid werd door dankend handgeklap onthaald. Ten huize van M. Max Suremont werd dus mijn verhaal tot het einde voor een nog al talrijk gezelschap gelezen. Ten slotte werd er beslist dat het moest worden gedrukt. Men twijfelde niet, of een boek in zulken vorm en stijl geschreven, zou door het Vlaamsche volk met geestdrift en liefde worden begroet. De schilders, die de lezing hadden bijgewoond, zouden kosteloos teekeningen voor de uitgaaf maken, ik zou prospectussen laten drukken, en al de aanwezigen zouden moeite doen om inschrijvers op het werk te bekomen, ten einde ik het mocht laten verschijnen zonder vrees voor geldelijk verlies. Twee dagen daarna had De Laet reeds het bestek der kosten voor 500 exemplaren, door eenen boekdrukker doen opmaken; het beliep tot 800 frank, waarbij nog te voegen was ongeveer 500 frank, voor het op steen brengen en het drukken der plaatjes. Te zamen dus dertien honderd frank!Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 225]
| |
schrikte; in de vaste overtuiging dat ik, zelfs bij den gunstigsten uitslag, ze nooit zou kunnen betalen. Het was gevaarlijk voor mij, die niets op aarde bezat, eene kans te wagen welke mij met schaamte en schande kon beladen..... En mijn vader? Wat zou hij zeggen? Ik verstiet de gedachte, mijn verhaal te laten drukken, met onveranderlijk besluit. De Laet poogde mij te doen begrijpen, dat ik niets waagde dan de kosten van aankondiging, van prospectussen en inschrijvingslijsten, vermits ik, in alle geval, van het drukken kon afzien, indien er geene inschrijvers genoeg konden ingezameld worden. Voor al zijn vriendelijk aandringen bleef ik doof, en het was met moeite dat ik toestemde hem te vergezellen ten huize van M. Wappers, die mij had laten verzoeken, hem een paar hoofdstukken van mijn verhaal voor te lezen. Gustaf Wappers, 's Konings geroemde schilder, ontving mij met losse gulhartigheid in zijne werkzaal, wees mij eenen stoel nevens zich; en terwijl hij met het penseel in de hand aan zijn tafereel, Karel IX, arbeidde, verzocht hij mij de lezing te beginnen. Geen mensch heb ik ooit ontmoet die, als Wappers, het middel kende om jonge kunstenaars moed en vertrouwen in te boezemen, om in hun hart liefde tot de kunst te doen ontvlammen en het met hoop op de toekomst te vervullen. Zijne bezielende woorden betooverden mij zoodanig, dat ik bij het einde mijner lezing mij bereid gevoelde om alles te wagen, indien ik maar de mogelijkheid van een weinigje letterkundigen roem in den nevel van mijn onzeker verschiet kon zien schemeren. Ten huize van den talentvollen meester, onder wiens leiding de Vlaamsche schilderschool tot nieuwen luister vooruitstreefde, trof ik eenen mij onbekenden heer aan, die zeer aandachtig op de lezing van een hoofdstuk mijns boeks had geluisterd, en mij insgelijks zijne bescherming toezeide. Het was de kolonel der genie, Jolly, later generaal bij den Staf van het Belgisch leger. Hij kende onze moedertaal en scheen zeer over mijn werk voldaan. | |
[pagina 226]
| |
Gustaf Wappers, de edelmoedige kunstenaar, had weldra mijnen afschrik van het laten drukken mijns verhaals geheel overwonnen. Hij en zijne vrienden zouden inschrijvers verzamelen; en, mocht derzelver getal niet toereikend zijn, de Koning en het Staatsbestuur, meende hij, zouden desnoods geene aanmoediging weigeren aan iemand, die een nationaal werk, verdienstelijk als het mijne, zou uitgegeven hebben. Mijn verhaal had nog geenen vasten titel. In den eerste had ik het de Beeldstormers gedoopt, doch deze titel scheen mij bij de afwerking minder juist geworden, en ik was sedert eenige dagen op het denkbeeld gekomen het In 't Wonderjaar te heeten. Door den heer Wappers in dit voornemen gestaafd, besloot ik deze benaming voor mijn eerste werk te behouden. Het prospectus werd dien avond ten huize van mijnen vriend De Laet opgesteld; en hij zou het des anderendaags naar den drukker dragen, opdat het zonder vertraging onder het publiek wierde gebracht. Den volgenden morgen ging en keerde ik op en neer in onzen tuin. Twintig maal meende ik mijnen vader te zeggen, welke vermetele, welke uiterste beslissing ik had durven nemen; doch hij scheen niet welgezind: zijn strenge blik weerhield mij telkens. Vermits hij na den noen ter stad was gegaan, kon ik dien dag hem de geduchte veropenbaring niet doen. Alzoo ik, in den laten namiddag op mijn kamerken zittende, mijn handschrift overzag en het nog poogde te verbeteren, trad mijn vader het vertrek binnen, met een dagblad in de hand. Hij scheen diep verstoord en vroeg op bitsigen toon, terwijl hij met den vinger op het dagblad wees: ‘Wie heeft die verfoeilijke gekheden in het Journal d'Anvers gezet? Ha, gij gelooft dat ik mijnen naam belachelijk zal laten maken? Wanneer ik over de straat ga, wil ik niet hebben dat de lieden mij met vingeren wijzen! Het is uw vriend De Laet zeker, die mij dat aangewreven heeft?’ Het voorwerp van mijns vaders gramschap was een artikel van een twintigtal regels, inderdaad door Jan De Laet in het Journal d'Anvers geplaatst. Men sprak erin van mij als van | |
[pagina 227]
| |
iemand die een wonderschoon werk in het Vlaamsch had geschreven; dit werk zou haast verschijnen en verdiende de bijzondere gunst van al de vrienden der moedertaal, welke ongetwijfeld in mij een moedig en talentvol verdediger zou vinden, enz. Het artikel was eene aankondiging, door de vriendschap met vooringenomenheid en overdrijving opgesteld, om de aandacht op te wekken en eenige inschrijvers te bekomen. Al de bekenden mijns vaders waren Franschmannen van Napoleons tijd; een hunner had hem het dagblad onder de oogen gelegd, en hem zijne verbazing uitgedrukt, over het onbegrijpelijk feit, dat zijn zoon Vlaamsch zou schrijven en de verspreiding der Fransche taal ging bestrijden! Buiten de zinneloosheid zulker onderneming, bleef nog hare belachelijke zijde. Wie schreef Vlaamsch? Wie las Vlaamsch? Men wist het niet. - Boeken drukken kostte veel geld; en op het einde der markt zou de vader van den onbezonnen poëet nog de gebroken potten te betalen hebben..... maar het ergste toch van al: mijns vaders naam, - het was natuurlijk ook de mijne, - stond wel vier maal in het artikel herhaald! Dit was niet om uit te staan, dat men den naam van een eerlijk man in de dagbladen mocht zetten en hem verantwoordelijk maken voor de dwaze grillen van eenen slecht beraden zoon! Met zulke gedachten was mijn vader huiswaarts gekeerd; ik moest nu gedwee de uitboezeming zijner spijt doorstaan, vooraleer ik het durfde wagen, een uitleggend antwoord op zijne verstoorde vragen te geven. Toen hij uit mijnen mond vernam dat ik inderdaad vast besloten had, een werk te laten drukken, ontstak zijne gramschap nog meer, en hij verbood het mij op eenen toon, die mij belette de minste opwerping te doen. Indien M. Wappers de prospectussen op zijne eigene kosten wilde laten drukken, hij kon ongelukkiglijk hem zulks niet beletten; maar zoo De Laet nog eens zijnen naam in de dagbladen durfde zetten, zou hij wel weten, wat hem te doen stond. Ik mocht mij in alle geval verzekerd houden, dat mijn vader geenen enkelen centiem voor het | |
[pagina 228]
| |
drukken mijner kinderachtigheden zou betalen; en, bemerkte hij dat ik hem desaangaande in gevaar bracht, hij zou in de gazetten afkondigen dat hij daarover alle verantwoordelijkheid mijner verbintenissen loochende. De tijd, dien hij mij vergund had om ten zijnen huize te verblijven, zou spoedig verloopen; en ik, in mijne nalatigheid, zou op dit oogenblik even verre zijn als nu. Dan, ik mocht wel overtuigd zijn, dat op den laatsten dag der acht maanden de deur zich achter mij zou sluiten. - Had ik dan nog in het Fransch geschreven! Het kon mij eene aanbeveling worden om een ambt van het Staatsbestuur te bekomen; maar Vlaamsch! Zulk iets was er waarlijk te verwachten van iemand die, van kindsbeen af, het leven steeds tegen draad had opgevat! Mijn vader verliet mij, nog gansch ontsteld van spijt. Gedurende eenige dagen stuurde hij mij geen woord meer toe. Allengs toch bedaarde hij weder eenigszins, en begon dan, met zachtere woorden mij voor oogen te leggen, hoe onvoorzichtig het van mijnentwege was, mij belachelijk te maken door een boek in het Vlaamsch te willen laten drukken. Telkens antwoordde ik dat Vlaamsch mijne moedertaal was, en het voor eene natie als eene schande moet worden beschouwd, van eene eigene taal beroofd te zijn. Ik sprak met geestdrift van 's Lands geschiedenis, van het luisterrijk verleden, van 's volks onderwijs, van zedelijke onafhankelijkheid en poogde hem mijne overtuiging te doen deelen, dat er iets grootsch kon bestaan in het voornemen om zijnen geboortegrond en zijne landgenooten eene eigene, schoone en rijke taal terug te schenken, welker gebruik en beoefening ons door vreemden dwang en door binnenlandsche onrechtvaardigheid was ontzegd. Het gebeurde dan wel, dat mijn vader het hoofd in stillen twijfel schudde en zijne tegenwerpingen voor dien dag staakte; maar telkens dat hij uit de stad terugkwam, morde hij met nieuwe gramschap tegen wat hij mijne dwaze koppigheid noemde. Zijne vrienden hitsten hem tegen mij op; nu bovenal, nu het prospectus van mijn werk verschenen was, in eene taal waarvan zij geen ander woord konden lezen dan mijnen naam, die in | |
[pagina 229]
| |
groote letteren erop stond gedrukt. Men legde hem deze blaadjes onder de oogen en vroeg hem wat erop te lezen stond. Natuur lijkerwijze kon mijn vader het zoo min als zijne vrienden verstaan, - en dezen vonden het ongehoord en kwetsend, dat de zoon van eenen dienaar Napoleon's zich verstoutte, iets te schrijven in eene taal welke zijn eigen vader niet kon lezen! Het was eene bron van verdriet voor mij, dat mijn vader zoo onverwinnelijk zich tegen mijne letterkundige onderneming stelde; doch van eenen anderen kant, vond ik aanmoediging en troost genoeg in de daadzaak alleen, dat ik het langgewenschte geluk had bereikt, mijnen naam gedrukt te zien. Wanneer mijn vader mij met bittere berispingen had overladen, ging ik op mijn kamerken en legde daar in eenzaamheid mij een prospectus van mijn werk in 't Wonderjaar onder de oogen. Ik bleef het in verstrooidheid aanschouwen, en las en herlas den inhoud ervan. De groote letteren, die op de voorste bladzijde prijkten, waren mijn naam; de woorden welke het bevatten, waren uit mijne pen gevloeid..... Ik was gedrukt! - Wat zou machtig genoeg zijn om mij uit eene baan te rukken, die mij beglansd scheen met het milde licht der poëzij en des roems? Intusschen ware mijne vrienden, alsook mijn edelmoedige beschermer Gustaf Wappers, dagelijks werkzaam om het vereischte getal inschrijvers te verzamelen. De eerste maand ging dit tamelijk wel, en ik achtte mij ten uiterste gelukkig, in de zekerheid dat mijn werk het licht zou zien, hoe aanhoudend mijn vader mij ook het tegendeel voorspelde. Dan, gedurende de tweede maand kwamen de inschrijvers zoo schaars op de lijsten, dat eene droeve onttoovering mij geheel zou hebben neergedrukt, indien de moedgevende woorden van den heer Wappers mijn verschiet niet immer opnieuw waren komen verlichten en mij hadden laten hopen, dat men met tijd en geduld den gewenschten uitslag evenwel zou bekomen. In dezen twijfelachtigen toestand verkeerde ik nog eene maand. Mijne vrienden en beschermers hadden al hunne pogingen tot het vinden van meer inschrijvers uitgeput, zonder | |
[pagina 230]
| |
het vereischte getal te hebben kunnen bereiken. Het publiek was zoo onverschillig voor de Letterkunde: niemand scheen te gelooven dat een Vlaamsch werk lezenswaard kon zijn! Hoe ongunstig de uitslag der inschrijving ook ware, dit hadde mij niet belet, het werk onder de pers te doen leggen; want mij beheerschte eene onweerstaanbare zucht tot openbaarheid en roem; maar mijn vader, die uit mijne woorden deze strekking wel kon raden, herhaalde mij dagelijks, dat ik het ouderlijk huis zou te verlaten hebben zoohaast ik de vermetelheid had, eene enkele letter van mijn werk te laten drukken. Ik wist dat dit vonnis onherroepelijk was; het ontstelde mij echter niet, aangezien ik drie of vier weken later, met of tegen dank, toch de wereld inwandelen moest. Eenen zekeren dag had ik al de inschrijvingslijsten verzameld en was bezig, op mijn kamerken de vermoedelijke opbrengst der inteekeningen en der drukkosten te berekenen. Hoe ik het aanlegde en mij zelven poogde te bedriegen, er bleef telkens een tekort van ongeveer 500 frank! Schrikkelijk hoog scheen mij zulke som. Misschien zou er nog meer ontbreken, want er zouden waarschijnlijk vele onvoorziene uitgaven moeten bijgevoegd worden. Uren lang bleef ik met het hoofd op de handen zitten. Mijn hart liep over van verdriet en wanhoop. Hoe? mijn werk zou niet gedrukt worden? Op het oogenblik dat ik den langgedroomden roem der openbaarheid ging bereiken, zou dit geluk mij ontsnappen?..... Maar vermits men het werk drukken wilde, wat hield mij terug? Eene schuld van 500 frank kon de eindelijke uitslag mijner vermetele beslissing zijn! Deze gedachte deed mij sidderen en van angst opspringen. Ik stapte over en weder door mijn kamerken, sprak met hoekige gebaren en klaagde het de naakte muren, dat de wereld den kunstenaar zoo stiefmoederlijk behandelt, en bij gebrek aan een weinig slijk der aarde, dat men goud heet, zijn vernuft tot machteloosheid en tot verstikking doemt. Dan begon ik mijne berekening opnieuw en deed geweld om ze ten voordeele mijner hoop te verwringen. Het hielp echter | |
[pagina 231]
| |
niet: mocht de gevreesde schuld op zulke wijze al honderd frank kleiner worden, zij bleef groot genoeg om mij af te schrikken. Door het folteren mijns geestes, in den strijd tegen eene hopelooze en onmiskenbare waarheid, ontstelden mijne zenuwen uitermate; ik wrong mijne vuisten in sombere vertwijfeling, en sprong eindelijk op, terwijl ik met luider stem uitriep: ‘Welaan, kome wat wil, ik zal mijn werk gedrukt zien!’ Gansch ontsteld onder den indruk dezer machtspreuk, bleef ik eenige oogenblikken zwijgend en roerloos. Mijne rede poogde mij nog het vermetel besluit te doen herroepen; maar ik weerstond haren koelen raad en sprak, met de armen op de borst gekruist, in gedachten tot mij zelven: ‘Inderdaad, waarom zou ik het mij verbergen? Ik worstel nutteloos tegen mijn lot. Indien ik heden beslis, van het drukken mijns werks af te zien, zullen morgen mijne hoop, mijne onverwinlijke begeerte, mijne dwingende bestemming; mij niet terugwerpen in eene baan die ik niet kan ontvluchten? Ellende, vernedering, wat vermogen ze op mij? Het stoffelijk welzijn is mij ontzegd. Welaan, drinken wij aan den beker van het zedelijk leven! Hij moge met gal gevuld zijn; de ongelukkige poëet moge zijne dagen op eenen zolder slijten en broodsgebrek lijden, indien hij de gewaarwordingen zijns gemoeds slechts te dien prijze kan uitstorten, waarom zou hij terugwijken en zijne ziel versmachten? En, is er niet in de armoede des Dichters, in zijn lijden, in de miskenning zijner hoogere natuur door de koude wereld, iets grootsch en troostend, dat hem steunen kan in de vernedering!’ Ha! mijn werk zou worden gedrukt, mijn naam zou worden vermeld.....en, indien slechts eenige welwillende lezers mochten getuigen, dat er aanleg in te erkennen was en ik, door meer oefening, den eeretitel van Dichter of Schrijver zou kunnen waardig worden.....welke toekomst! Kunstenaar zijn, de sprankels zijner ziel in het ronde strooien, de menigte tot aandacht dwingen, het vaderland helpen verheerlijken..... en wie weet? lauweren plukken misschien; bemind en geëerd worden als | |
[pagina 232]
| |
een tolk van 's Lands roemrijk verleden, als een wreker der miskende moedertaal, als een manhaftig kamper tegen vreemde verbastering! De hoop op de verwezenlijking dezer verleidende vooruitzichten moest gekocht worden door eene krachtige beslissing. Mijn vader had mij wel strengelijk de voorwaarden opgelegd, welke ik te vervullen had, vooraleer ik het mocht bestaan, mijn werk te laten drukken: ik moest het ouderlijk huis verlaten. En vermits de deur binnen drie weken toch voor mij beslissend zou gesloten worden, waarom niet oogenblikkelijk vertrokken? Indien ik over mijn voornemen met mijnen vader sprak, zou hij onfeilbaar het vermetele besluit in mij versmachten. Al het gedroomde geluk zou als een rook verdwijnen; ik zou terugvallen in den pijnlijken twijfel, en hopeloos blijven worstelen tegen eene bestemming welke evenwel niet te ontvlieden was. Maar wat ging ik beginnen? Waar zou ik blijven zonder middelen van bestaan? Ik ontweek de oplossing dezer dringende vragen, en maakte mij zelven wijs dat de noodwendigheid, waarin ik mij plaatsen ging, mij tot het zoeken van een ambt zou dwingen, en mijne vrienden en begunstigers zou aandrijven om mij daartoe behulpzaam te zijn...... En vindt gij het ambt niet? vroeg mijne bezwijkende rede..... Ha, dat God alsdan erover beslisse! riep ik in mijn opgewonden gemoed. Met eenen koortsigen lach van hoogmoedige voldoening op het gelaat, begon ik alles bijeen te rapen wat mij op de wereld in eigendom toebehoorde. Een handdoek, welken ik over de tafel had uitgespreid, zou het eenige voertuig mijner verhuizing zijn. Meer gepak behoefde ik niet, want buiten de kleederen, die ik aan het lijf kon dragen, bezat ik niets dan eenig linnen tot eene enkele wekelijksche verschooning. In den handdoek was nog plaats genoeg overig om het gedeelte van mijn werk, dat niet ter inzage bij den drukker lag, insgelijks te bergen. Het overzicht mijner geldmiddelen, die tot iets meer dan vijf frank beliepen, deed mij sidderen; doch ik bedwong den angst | |
[pagina 233]
| |
en sloot met geweld de oogen mijner waarschuwende rede. Een blad papier genomen hebbende, begon ik in allerhaast eenen brief aan mijnen vader te schrijven. Ik zeide hem daarin, dat een onweerstaanbaar gevoel, oneindig machtiger dan mijn wil, mij dwong tot het doen drukken van mijn werk; dat ik daarom het ouderlijk huis had verlaten, ten einde hem voor alle geldelijke verantwoordelijkheid te behoeden. Het was toch hetzelfde, of ik nu vertrok of binnen drie weken. Ik bad hem te willen gelooven dat geen schijn van oneerbiedige spijt mij had aangedreven en ik hem eeuwig dankbaar voor zijne goedheid zou blijven. Verder verklaarde ik dat mijn inzicht was, in de stad ergens te gaan herbergen en onmiddellijk eene bezigheid of een ambt te zoeken. Hij mocht zich om mij niet bekreunen; ik zou zelf, eer tien dagen verloopen waren, in persoon hem komen zeggen hoe en waar ik mij bevond. Aangaande de vrees dat mijn besluit hem geld kon kosten, mocht hij gansch gerust zijn, daar ik plechtiglijk hem beloofde, hem voortaan nooit iets te vragen, in welken toestand ik mij ook bevond. Mislukte mijne poging; was het lot zoo onmeedoogend voor mij dat ik onder den last der onmogelijke onderneming moest bezwijken, mij bleef nog altoos, tot slot en tot redding, een zeker middel over: opnieuw soldaat te worden. Mijn brief was tamelijk lang; ik eindigde hem met eene bede om verontschuldiging en eene nieuwe betuiging van eerbied en dankbaarheid. Het schrift liet ik op de tafel liggen, met de zekerheid dat mijn vader het daar zou vinden. Ik ging beneden om af te spieden of ik ongezien langs den tuin kon ontsnappen, en keerde na gedaan onderzoek op mijne kamer weder. Een oogenblik later sloop ik met mijn pak onder den arm langs de huizen der Prinsenstraat heen, om in de velden te geraken. Toen ik mij in volle eenzaamheid en verre van alle woningen bevond, bleef ik staan en legde mij in bittere gepeinzen de hand aan het voorhoofd. Eene hevige ontsteltenis had mij aange- | |
[pagina 234]
| |
grepen; ik overwoog de gevolgen mijner daad: de gramschap mijns vaders en het lot dat mij wachtte. Evenals de Grieksche wijsgeer, Bias, mocht ik zeggen: ‘Al wat ik op aarde bezit, draag ik op mij!’ Maar ik dacht alsdan aan deze vergelijking niet: de toekomst, als een donkere, grondelooze kolk, grijnsde mij aan. Evenwel, het was beslist. Hadde mijne rede mij doen erkennen dat ik naar mijns vaders huis behoorde terug te keeren, mijn hoogmoed ware tegen dezen raad opgestaan en de zucht tot roem hadde eenen vloed andere gepeinzen mij door de hersens gejaagd. Ik schudde mijne leden, rechtte het hoofd op, en trok met vasten stap langs de Sint- Willebrordskerk stedewaarts af. De woning van De Laet was ik reeds voorbij, toen ik van verre eenen anderen mijner goede vrienden, den jongen Karel Van Geert, zag staan. Hem meende ik insgelijks te ontwijken, doch hij had mij bemerkt en kwam mij te gemoet. De ontsteltenis mijns gelaats en bovenal het zwaar pak onder mijnen arm verwonderden hem; hij vroeg mij met vriendelijk aandringen, wat ik voorhad en waar ik naartoe ging. Dewijl hij zeer goed met mijnen toestand was bekend, vermoedde hij, dat ik het ouderlijk huis dan toch eindelijk had verlaten en hij wilde van mij weten waar ik verblijven zou. Van woord tot woord ontlokte hij mij eene volledige uitlegging. Hij zeide dat hij met mij naar de stad wilde gaan en mij vergezellen totdat ik eene herberg hadde gevonden. Ik moest evenwel met hem naar zijn huis gaan, aangezien hij er iets te nemen had, om eene boodschap in de stad te doen. In de groote bloemkweekerij zijner ouders liet Karel Van Geert mij in den tuin staan, en trad binnen, mij zeggende dat hij onmiddellijk zou terugkeeren. Na eene lange wijl kwam zijne moeder tot mij; - zij wist alles. De ouders van mijnen vriend Van Geert hadden mij altijd veel genegenheid betuigd. Wat Karel aan zijne moeder had gezegd, wist ik niet; hij moest met diep gevoel over mijnen droeven toestand gesproken hebben; want de oogen der edelmoedige vrouw glinsterden van aandoening terwijl zij mijn lot | |
[pagina 235]
| |
beklaagde, en bevestigde dat ik mijn noodlottig ontwerp, om hulpeloos in de wereld te gaan dwalen, niet uitvoeren zou. Volgens haar, zou ik na drie of vier dagen mij reeds zonder geld bevinden, aan schaamte en vernedering blootgesteld zijn en misschien, bij den langen duur zulker beproeving, onder het gewicht der ellende bezwijken. Dit mocht niet zijn: zulk lot had ik niet verdiend. Wanneer mijn werk zou gedrukt zijn, zou het mij wel beter gaan. Er behoorde slechts een middel uitgevonden te worden, om mij de verschijning van mijn boek in vrede te laten afwachten. Dit middel bood zij mij aan. Zij zou mij in de buurt, ter herberg Den Koning van Spanje, bij de weduwe Govaerts leiden, en er borg spreken voor de kosten van mijn verblijf, tot na de verschijning van het Wonderjaar. Ongetwijfeld zou mijn werk gelukken; maar geviel het tegen alle verwachting, dat de uitslag ervan niet gunstig was, welnu, ik had deze opoffering van harentwege slechts te aanzien als een bewijs van genegenheid, mij gegeven door haren zoon Karel, wien ik toch van kindsbeen af een goede, trouwe vriend was geweest. Eerst poogde ik het welwillend aanbod van de hand te wijzen; doch nu kwam M. Van Geert vader zijn aandringen bij dit zijner echtgenoote voegen; en beiden, door edelmoedigheid voor den armen Dichter ingesproken, wisten mij zoo liefderijk te overreden, dat ik eindelijk hun voorstel aanvaardde. De moeder van mijnen vriend Karel leidde mij naar den Koning van Spanje, en de oude waardin stemde erin toe, mij voorloopig te herbergen, ofschoon zij geene kostgangers hield noch gewoon was iemand te herbergen. Dan, ik moest tevreden zijn met wat zij mij aanbieden kon; bijvoorbeeld, de kamer waar ik slapen zou, was eertijds eene danszaal geweest. Het mocht er koud zijn in het ruime vertrek, evenwel met eene goede kachel zou een jong mensch, als ik was, er niet verstijven. Nauwelijks had ik mijn pak ter aangewezene plaats nedergelegd en mijne nieuwe beschermers mijnen diepgevoelden dank betuigd, of ik ging mijnen vriend De Laet opzoeken, en verhaalde hem wat er dien dag met mij was voorgevallen. Ik | |
[pagina 236]
| |
meende dat hij door medelijden zou ontroerd worden; maar neen; integendeel: mijn lot scheen hem schoon en benijdelijk! Als een kind van het toeval op de onzekere zee der toekomst vlotten; van allen dwang verlost zijn en vrij in de wereld staan; worstelen en vechten om zich eene baan te breken; alles mogen wagen en niemand rekenschap te geven hebben, hoe sterk moest zulke volledige onafhankelijkheid den mensch maken! welke macht moest zij hem leenen tot het bereiken van zijn voorgesteld doel! Hoe hoog mijn vriend zich in deze bespiegeling van des kunstenaars vrije opvlucht ook verhief, mij scheen dit lot zoo onbetwistbaar gunstig niet. De opgewondenheid was allengs in mij bedaard; de achterdocht knaagde wel stil doch niet ongevoeld in mijnen boezem. Eene gedachte was echter toereikend om mij telkens het hoofd met nieuwen moed te doen verheffen: morgen zou ik het beslissend bevel uitspreken dat, als een scheppend woord, eene gansche wereld van glansrijke vooruitzichten voor mijne oogen moest doen ontstaan: ‘Mijn werk worde gedrukt!’ In deze weinige woorden lagen mijne wenschen, mijne toekomst, mijn leven opgesloten. Zij konden insgelijks, evenals de fabelachtige doos van Pandora, schaamte, onheil en armoede bevatten.....maar ik moest het weten nochtans! |
|