| |
| |
| |
XV
Dewijl ik mij zeer vroeg te bed had begeven, ontwaakte ik des anderendaags bij de eerste morgenschemering; een paar uren wandelde ik door den tuin, zonder mij met iets bepaalds bezig te houden; maar nu ondervond ik al spoedig, dat de gewoonte der inspanning van geest- of lichaamskrachten voor den mensch eene noodzakelijkheid van den arbeid maakt: ik ging, keerde en draaide als iemand die iets verloren had; ik geeuwde van verveling, er ontbrak mij iets: boeken moest ik hebben,... en nochtans had mijn vader mij wel stellig verboden, gedurende twee weken nog gedrukte letteren te bezien.
Ik kon de ondadigheid der hersens niet langer verdragen, en geraakte, stap voor stap, op een klein kamertje waar mijns vaders boeken lagen. Om hem te bewijzen dat ik noch gedichten noch wetenschappen bestudeeren wilde, nam ik eene oude Kroniek, met Gothische letteren gedrukt, en ging ermede in het prieel des tuins zitten, om toch iets onder de oogen te hebben.
Het boek was een lang quarto en droeg voor titel: Beschry-vinghe der gantscher Nederlanden, andersins ghenoemt Nederduytslandt, door Lodowicum Guicciardinum, edelman van Florencen. Arnhem, 1617.
Het verhaal der beeldstormerij, die ten jare 1566 in de verschillige steden der Nederlanden gebeurde, maar vooral de verdelging der menigvuldige kunststukken binnen de hoofdkerk
| |
| |
te Antwerpen, boeide mijne aandacht zoozeer, dat ik mij aangedreven voelde om daarover aanteekeningen uit de Kroniek op een blad papier te schrijven. Welhaast ontstond in mij het voornemen om er eene schets van op te stellen. Slechts een twintigtal bladzijden wilde ik eraan besteden; er bleef mij dus tijd in overvloed, om opvatting, toon en stijl goed te berekenen en er alle mogelijke zorg aan toe te wijden. Natuurlijker wijze zou mijne schets in het Fransch opgesteld zijn.
Maar wat zou mijn vader zeggen, indien hij mij hiermede bezig vond? Ofschoon hij het proza schrijven niet uitdrukkelijk had verboden, kon ik mij echter niet ontveinzen, dat deze letterkundige vorm evenwel in zijn vonnis was begrepen. Met mismoed zag ik van mijn ontwerp af, en las al voort in de oude kroniek. Ach, wat ik ook deed om de bekoring van mij te verwijderen, zij keerde immer weder, en zelfs murmelde ik in mij zelven geheele volzinnen van het opstel.
Wat mij aandreef, was de onverbiddelijke noodzakelijkheid, niet alleen om mijne gedachten op iets bepaalds te vestigen, maar tevens om lucht te geven aan mijne hersens die, te lang in opgedrongen arbeid verslonden, naar uitstorting snakten.
Met het hoofd vol zwoegende gepeinzen, begon ik de paden des tuins te doorwandelen; ik tooverde mij Spanjaarden en Nederlanders voor oogen, deed hen spreken en handelen, worstelen en strijden, en vervolgde door de verbeelding den loop der gebeurtenissen, totdat ik eindelijk binnen de prachtige Onze- Lieve-Vrouwekerk alles door eene razende menigte zag omverre rukken, verbrijzelen en verdelgen.
Na eenige uren stond de ontworpen schets mij klaar genoeg voor den geest, om mij toe te laten den aanvang ervan te beproeven.
Ik nam de pen in de hand, krabde mij het voorhoofd, stond ongeduldig op, ging weder zitten, schreef eenen volzin neder, vaagde hem uit en beproefde er wel twintig, zooals:
La Belgique gémissait sous le joug de la domination espagnole.....
Vers la fin du seizième siècle, notre patrie.....
| |
| |
Le peuple Anversois conserve encore le douloureux souvenir de.....
Niets scheen mij doelmatig; de overspanning maakte mij duizelig en blind.
Ontmoedigd hield ik zeer lang de oogen op de bladzijden der Kroniek gevestigd. Eindelijk bewoog mijne pen over het papier en ik schreef, om zoo te zeggen zonder het te weten, de volgende regels in de Nederduitsche taal:
‘Het was in den jare 1566, den 16en der maand Augustus. De nacht was duister en de regen, die bij afwisselende vlagen nederstortte, had de nare straten der stad Antwerpen tot menigvuldige waterplassen gemaakt. Geen ander licht deed zich in het verschiet aan het oog op, dan de weinige flikkerende kaarsjes, welke de inwoners voor de beelden ontstoken hadden.....’
En zoo schreef ik eene wijl voort, met eene vloeibaarheid van gedachten en een gemak van stijl, die mij door een gevoel van blijdschap aanjaagden en mijn hoofd van begeestering deden gloeien. Reeds twee volle bladzijden had ik geschreven toen het lastig zoeken naar een woord, dat niet wilde komen, mijne dichterlijke verslondenheid onderbrak.
Ik had Vlaamsch geschreven! het ging vanzelve: alles was mij uit de pen gevloeid zonder moeite en, volgens mij toescheen, op zangerige maat en met eenen lossen, natuurlijken vorm. Er was, docht mij, niets aan te verbeteren of te veranderen.
Deze ontdekking verraste mij uitermate, en ik bleef eene wijl, met eenen glimlach van blijdschap, in de ruimte staren..... Indien ik eens de ontworpene schets geheel in de moedertaal schreef? Mijn vriend De Laet zou niet weinig staan kijken, hij die mij reeds zoo dikwijls had aangespoord om de Vlaamsche Letterkunde te beoefenen. En dan, indien deze stoute onderneming mij gelukte, kon ik deze eerste proef den Dichter Theodoor Van Ryswyck voorlezen. - Het werd beslist: mijne schets der Beeldstormerij zou ik in de landtaal opstellen!
Het was voor mij zelven onbegrijpelijk en hoogstverblijdend, hoe de woorden mijne pen ontstroomden en hoe de gedachten uit elkander vloeiden, kleurige vormen aannamen en op het
| |
| |
papier uitgedrukt stonden, zelfs vooraleer ik tijd had om ze gansch bewust te worden.
Toen de avond daalde en het allengs meer en meer duister werd, verstierf het laatste schemerlicht op mijne vijftiende bladzijde schrift. Hoe ik mijne gezichtszenuwen ook overspande om nog een oogenblik te kunnen schrijven, ik bleef steken te midden eener vaderlandsche redevoering, door een mijner helden zijnen strijdgenooten toegestuurd.
Licht te vragen om op mijne kamer den onderbroken arbeid te kunnen voortzetten, dit durfde ik niet wagen.
Mijn handschrift in de oude kroniek verbergende, begaf ik mij naar binnen. Eene ongewone zieleblijdschap ontstelde mij; ik zong, ik lachte, ik speelde zoo vroolijk en zoo gulhartig met mijne kleine zusterkens! Gelukkiglijk dat mijn vader niet te huis was: voorzeker, mijne opgetogenheid zou verraden hebben, dat ik aan de verbodene bron der poëzij had gedronken!
Ondanks mijne ontsteltenis ging ik zeer vroeg te bed en bleef langen tijd tegen de slapeloosheid worstelen. Dien nacht droomde ik van niets dan van Geuzen en Spanjaarden; gansch mijne schets, met hare helden en tooneelen, rolde als een immer wederkeerende vloed mij door de aangehitste verbeelding.
Toen ik de oogen opende, was het nog half donker. Hoe traag klom het daglicht op de Oosterkim!..... Eindelijk, de zon was nader: ik zou in het prieel genoeg zien om te kunnen schrijven.....
In den morgen kwam mijn vader met loozen stap achter mij staan en spiedde af, wat ik doende was. Op zijne vraag, antwoordde ik dat het mij onmogelijk was, zonder bezigheid te blijven, en ik, om mijnen tijd toch aan iets nuttig te besteden, geschiedkundige aanteekeningen uit de oude kroniek opschreef. Hij schudde het hoofd, doch verwijderde zich zonder andere bemerking.
Bij het einde van dien dag had ik ongeveer twintig nieuwe bladzijden geschreven. Mijne schets was, om zoo te zeggen, eerst begonnen; met zulken gang en zulke ontwikkeling scheen het niet alleen tot een uitgebreid verhaal te verloopen, maar
| |
| |
zelfs een boek te willen worden. Des te beter, meende ik: de tijd ontbrak mij niet en ik gevoelde mij zoo uiterst gelukkig aan dien arbeid!
Na dertien dagen had ik op mijne kamer, onder eenen hoop papieren, wel honderd vijftig volschreven bladzijden verborgen, en nog was ik er verre af, het einde van mijn verhaal te hebben bereikt.
Sedert dat ik de vermoedelijke helft van het ondernomen gewrocht had overschreden, voelde ik mij onophoudelijk aangedreven om tot De Laet te gaan en hem iets ervan voor te lezen. Nu werd deze zucht tot mededeeling van mijnen arbeid zoo onweerstaanbaar, dat ik mijnen vader oorlof vroeg om mijnen vriend te gaan bezoeken. Na eenige vermaningen en, van mijnentwege, de stellige belofte aan verzen maken niet meer te denken, willigde hij mijne bede in.
Nauwelijks had ik dien avond een hoofdstuk mijns verhaals aan De Laet voorgelezen, of hij viel uit in bewonderingskreten over de losheid en de kleurigheid van mijnen stijl. Het was hem onmogelijk te begrijpen, hoe ik zoo eensklaps de moedertaal kon gebruiken met eigenaardigen zwier, met kracht van uitdrukking, met vrijheid van wending, evenals hadde ik mij, jaren lang, met geluk in het vak geoefend.
Zijne loftuitingen waren ongetwijfeld overdreven: de vooringenomenheid der vriendschap vergrootte in zijne oogen mijne weinige verdienste honderdvoudig, en maakte hem blind voor mijne gebreken. Hoe het zij, ik meende te mogen gelooven dat ik in mij zelven eenen bijzonderen aanleg en eene tot dan verborgene bekwaamheid had ontdekt.
De uitslag van dit bezoek en van eene voorlezing, welke zeer laat duurde, was dat ik, half zinneloos van hoogmoed en vreugde, huiswaarts keerde en onderweg met luider stem tegen den nacht uitviel, die mij belette onmiddellijk in het prieel te loopen en het bewonderde werk voort te zetten.
Vooraleer ik het verhaal mijner eerste poging in de moedertaal vervolge, is het noodig, in korte woorden den toestand te schetsen waarin alsdan de Vlaamsche Letterkunde zich bevond.
| |
| |
Toen, in 1815, de Morgendheden België en Holland onder eenen zelfden koning hadden vereenigd, waren onze provinciën, - door drie honderd jaren beroerte en oorlog uitgeput, door vreemde overheersching neergedrukt en zedelijk versmacht, - sedert langen tijd in eenen diepen slaap des geestes vervallen. Vlaanderen en Brabant, die in de middeleeuwen, voor de letterkundige ontwikkeling der moedertaal, aan de spits der Westelijke natiën stonden, hadden nauwelijks eenen schijn van volksonderwijs behouden. De verminkte ridderverhalen uit de Blauw-bibliotheek, het Masker van de wereld, door Pater Poirters, en de koude gedichten van Pauwels waren de eenige boeken, welke in den huiselijken kring der burgerij zich bevonden; het eigenlijk gezegde volk las niet.
Het Hollandsch bewind gaf aan het onderwijs in de Zuiderlijke Nederlanden eene volledige inrichting en welhaast ontstond onder de Vlamingen de smaak naar letterkundige oefening en de zucht naar poëzij. Eenige begaafde Belgen, aan wier hoofd men Jan-Frans Willems noemen moet, waagden zich met min of meer geluk op het veld der Dichtkunst. Dan, het is te begrijpen dat hunne eerste stappen zeer moeilijk moesten zijn. Holland had niet opgehouden de Nederlandsche taal met liefde te beoefenen; en op dit tijdstip zelven kon het de namen doen gelden van meesters wier werken met volle recht werden bewonderd.
Tot hunne letterkundige pogingen namen de Belgen uitsluitelijk de Hollandsche Dichters tot volgbeelden en het eenige doel van hun streven was zooveel mogelijk de befaamde schrijvers van Noord-Nederland nabij te komen.
Ongelukkiglijk voor ons, was bij onze Noordelijke stambroeders de taalkunde zoozeer in de mode geraakt dat vele hunner schrijvers, zelfs de meest begaafden, meenden dat een letterkundig voortbrengsel niet alleen zijn zedelijk doel bereiken moet door verhevene gedachten, kiesche vormen en kleurige gezegden, als middelen om natuur en gevoel met innige waarheid te vertolken; maar dat het nog daarenboven moest bewijzen dat de schrijver in de taalkunde bij uitstek machtig
| |
| |
was. Hieruit sproten bij de meesten, vooral in proza, lange en ingewikkelde volzinnen, de nagejaagde keus der minst door het volk gebruikte bewoordingen en eene verregaande hoogdravendheid.
Voor Holland waar, om zoo te zeggen, de geringste burger zijne moedertaal grondig kende, schijnt dit geen hinder geweest te zijn; in België echter volgde daaruit dat de Vlaamsche bevolking de opkomende Letterkunde bleef beschouwen als iets dat haar gansch vreemd was; en, ofschoon Holland en Vlaanderen dezelfde landtaal hebben, begon men alsdan een onderscheid tusschen den spraakvorm van beiden te maken, dewijl men alle gewrochten welker stijl hoogdravend en langstijlig was, voor Hollandsch aanzag, in tegenoverstelling van eenige gebrekkelijke, geest- en ziellooze boeken, die men Vlaamsch noemde, omdat ze ten minste de verdienste hadden, opgesteld te zijn in eenen stijl en met woorden welke voor het Vlaamsch volk verstaanbaar waren.
Ondertusschen had het Nederlandsch Staatsbestuur, voor de Vlaamsche provinciën, het gebruik der moedertaal in de openbare zaken en in het onderwijs verplichtend gemaakt.
Toen eindelijk de omwenteling van 1830 op handen was, deden de Walen den taaldwang zeer hoog tegen het Staatsbestuur gelden en vonden weinig moeilijkheid om het Vlaamsche volk wijs te maken dat het daarover evenzeer te klagen had, vermits men het de Hollandsche (?) taal opdrong.
De omwenteling eens volvoerd zijnde, meenden de aanleiders dezer beweging het gebruik der Vlaamsche taal in België te moeten bevechten, ten einde dezen band van stamgenootschap tusschen de beide van elkander gescheurde natie-gedeelten voor altijd te verbreken. Vóór de omwenteling was Hollandsch geen Vlaamsch; na de omwenteling werd het Vlaamsch weder Hollandsch!
Wie zich met de beoefening der Letterkunde in de moedertaal bezighield werd verdacht gehouden van eene tegenomwenteling te willen begunstigen en zag zich blootgesteld aan mistrouwen, laster en vervolging. Getuige hiervan het lot van den uitmun-
| |
| |
tenden Dichter en geleerde J.-F. Willems, die als openbaar ambtenaar zijne loopbaan zag gestremd, en naar een afgelegen stadje in Oost-Vlaanderen werd verbannen.
Eens echter dat het nieuwe koninkrijk België op vaste gronden scheen gevestigd, en de eerste drift der omwenteling tot bedaren was gekomen, wierpen eenige begaafde mannen zich tegen het uitsluitelijk gebruik der Fransche taal op en hunne woorden deden in veler harten de liefde tot de bedreigde moederspraak ontvlammen. De stad Gent was alsdan het middelpunt dezer nationale terugwerking: rondom Willems, - die, uit zijn ballingschap teruggeroepen, aldaar Ontvanger der registratie was geworden, schikten zich verdienstelijke schrijvers, zooals Snellaert, Blommaert, Serrure, Vanduyse, Rens, Vervier en anderen.
In Antwerpen was geen ander Vlaamsch schrijver dan Theodoor Van Ryswyck, die echter nog geene werken had laten drukken en wiens verdiensten slechts onder de vrienden waren gekend en geschat. Een tiental personen hadden, sedert weinige maanden met hem een letterkundig genootschap gevormd, waar elk op zijne beurt een stukje van eigen opstel zou voorlezen.
Al deze voorstanders en liefhebbers der moedertaal waren lieden die reeds onder het Hollandsch bewind de Letterkunde hadden beoefend of voorgestaan. Nog immer verkeerden zij in de meening dat een Vlaamsch schrijver de Noord-Nederlandsche meesters tot eenige volgbeelden nemen moet, en pogen in stijl, zinbouw en woordenkeus hen zooveel mogelijk te naderen. Daarenboven, men schreef slechts gedichten: nog geen enkel onderhoudend boek in proza had in Vlaamsch België het licht gezien.
Heden is onder onze burgerij het onderwijs en de liefde tot de moedertaal zeer verspreid. Nu is een ingewikkelde en kunstmatige vorm niet altoos een beletsel om een boek bij het volk toegankelijk te maken; maar in dien tijd was de Vlaamsche burgerij nog zoo afkeerig van woorden en spraakwendingen die het bereik harer taalkennis overtroffen, dat de Letterkunde zich
| |
| |
binnen den engen kring van eenige geleerden en liefhebbers bewoog en geene wortelen in de natie had.
Zoo was de toestand toen ik, - zonder goed te weten wat ik deed en waarom ik het deed, - in het prieel van mijns vaders tuin een verhaal in de moedertaal poogde te schrijven.
|
|