| |
| |
| |
XIV
Bij mijne terugkomst van het leger werd ik met gulhartigheid in het ouderlijk huis ontvangen.
Reeds in den loop der eerste week, zond ik een smeekschrift tot het Staatsbestuur, om eene plaats in de bureelen der Douanen te bekomen; ik schreef insgelijks aan den heer inspecteur Verstraeten, te Dendermonde, om zijne bescherming in te roepen.
Na vijftien dagen kreeg ik antwoord van den Minister: men berichtte mij dat mijn naam op de lijst der kandidaten was gebracht en men zich mijner aanvraag zou herinneren, ter gelegenheid der eerstkomende benoemingen. Mijn vader beschouwde dit antwoord als zeer gunstig; ik twijfelde insgelijks niet meer aan den goeden uitslag mijner poging; beiden wachtten wij met vertrouwen op mijne benoeming.
Mijn vader liet intusschen geene gelegenheid voorbijgaan om mijne drift tot de poëzij te bestrijden, en mij te doen begrijpen dat er in dit vak mij geene andere toekomst dan ellende en spot kon beschoren zijn. Hij moest in zijn leven ongelukkige poëten gezien hebben, misschien had hij erover gelezen; in alle geval, zijne gedachten aangaande de zonen der Muzen waren zeer zonderling en in het geheel niet aanmoedigend. Voor hem beteekende het woord poëet een mensch die te lui is om te werken, die op eenen zolder woont en het menschdom, onder
| |
| |
het verknabbelen eener droge korst brood, haat en verwenscht, omdat men zijne ijdele verzen met geen goud wil betalen; een man die, met het hoofd gebogen en de armen op de borst, door de straten dwaalt, als iemand die wondergroote dingen in de hersens draagt, - die de lieden in vollen dag tegen het lijf loopt en luidop spreekt en gebaren maakt, tot zooverre dat de kinderen hem nakijken en uitjouwen, - een die met ledige maag en platte beurs, droomt en murmelt van rijkgedekte tafels, van paleizen, kasteelen en schatten, en ondertusschen vergeet dat hem de teenen door de schoenen steken. In een woord, een man die eenen valschen wisselbrief op de toekomst trekt, en in een hospitaal sterft vooraleer de wisselbrief vervallen weze.
Hem zoo te hooren spreken, veroorzaakte mij een diep verdriet; want hoezeer ik het ook voor mij zelven verbergen wilde, ik erkende wel dat het voorgeschetste lot gedeeltelijk het mijne worden kon.
Ik gehoorzaamde in schijn ten minste aan de stellige bevelen mijns vaders. Inderdaad, ik schreef geene gedichten meer; evenwel was mijne onderwerping niet oprecht; want zoohaast ik alleen was, dacht ik aan niets anders dan aan Letterkunde en poëzij.
Elken avond ging ik mijnen vriend De Laet in het krijgshospitaal bezoeken. Hij betreurde innig mijn voornemen om eene plaats in de bureelen der Douanen te aanvaarden, en zeide mij dat ik onfeilbaar voor de kunst zou verloren zijn, indien ik mij aan zulke stoffelijke bezigheden toewijdde. Mij over mijnen aanleg vleiende, tooverde hij eene betere toekomst mij voor de oogen, sprak mij van plicht jegens het vaderland, van welgelukken, van roem en van andere dingen, welke op mijn gemoed oneindig machtiger waren dan de vermaningen mijns vaders. Wanneer ik hem dan vertoonde, dat ik slechts eenige maanden in het ouderlijk huis mocht verblijven en mij gedwongen zag tot het zoeken van een eigen bestaan, beweerde hij dat dit vanzelve wel zou gevonden worden, indien ik slechts geduld had. Ten ergste genomen, kon ik klerk op een koophandelsbureel worden.... en, in alle geval, was de befaamdheid als Dichter
| |
| |
eene schoone belooning genoeg, om ze ten koste van eenig lijden pogen te winnen.
De woorden mijns vriends waren slechts de bevestiging mijner gedachten en wenschen; bracht ik er ook al iets tegen in, het was om uit zijnen mond woorden te lokken, die mij in mijne overtuiging konden versterken; want, ofschoon over mij zelven niet gansch bewust, lag toch in mij de onveranderlijke wil om Dichter te worden, zelfs dan nog wanneer mijns vaders voorspellingen gedeeltelijk zich moesten verwezenlijken.
Om echter niet openlijk tegen zijn streng verbod te handelen, besloot ik, gedurende eenigen tijd de beoefening der poëzij geheel te laten varen, maar deze bezigheid mijns geestes zou ik vervangen door eene andere, welke mij tot hetzelfde doel zou leiden, zonder dat mijn vader het kon vermoeden.
Uit de bibliotheek van De Laet ontleende ik een aantal werken van Fransche Dichters, door hem als goede volgbeelden aangeprezen, onder anderen van Lamartine, Victor Hugo, Barbier, Barthélémy en Méry, enz.
Op mijn kamerken gezeten, las en herlas ik deze boeken om mij van hunne schoonheden te doordringen; vervolgens ontleedde ik ze, vers voor vers, en teekende alle mij vreemd zijnde rijmen, woorden en wendingen, op eene lijst aan. - Niet zelden verscheen mijn vader onverwachts en verraste mij aan den arbeid. Ik had hem gezegd dat ik deze werken bestudeerde, om mij dieper in de Fransche taal te oefenen; het woordenboek en de spraakkunst, welke voor mij geopend lagen, de lijst der opgeteekende woorden zelf, moesten hem doen gelooven dat ik waarheid sprak.
Hij schudde evenwel met mistrouwen het hoofd en begon telkens opnieuw zijne verwijten tegen de poëzij, die half zinnelooze zusters der armoede! Voor het overige bekende hij, dat indien mijne studie oprecht gemeend was, hij geene redenen had om ze af te keuren; integendeel, hij zou mij prijzen over het nuttig gebruik van mijnen tijd..... maar het scheen hem raadselachtig, dat ik niets dan gedichten las, alsof de poëten alleen goed Fransch schreven.
| |
| |
Hadde hij geweten dat mijne taalstudie uitsluitelijk voor doel had, mij bekwaamheid tot het maken van verzen te schenken!
Tusschen mijne oude speelgenooten, die zich om mijne wederkomst verblijdden, was de jonge heer Karel Van Geert degene, met wien ik de nauwste vriendschap sloot. Wanneer ik gedurende den dag lust kreeg om mijn kamerken te verlaten, ging ik ten zijnen huize. Wij wandelden te zamen in de groote bloemkweekerij zijns vaders, herinnerden onze kindsheid, spraken van der planten leven, insgelijks van poëzij, en sleten vele uren in zoete droomachtige beschouwing over natuur en kunst.
Den avond bracht ik door met De Laet; somwijlen vergezelde ik hem in de stad, en dan gaf hij mij gelegenheid om in gezelschap te komen met jonge schilders en met Theodoor Van Ryswyck, wier warme taal en opgevoerde machtspreuken mij vervulden met den hardnekkigen wil om, kost wat kost, mij ook eens den naam van Kunstenaar waardig te maken.
Zoo verliepen er eenige maanden, zonder dat er van wege het Staatsbestuur een verder bericht aangaande mijne vraag tot het verkrijgen eener plaats mij toekwam. Reeds had ik, op aandringen mijns vaders, mijn smeekschrift vernieuwd: ditmaal bekwam ik, na drie weken wachtens, zelfs geen antwoord.
Geheimelijk verblijdde ik mij in dit uitstel, want sedert eenigen tijd verschrikte mij de gedachte, dat ik door mijne benoeming niet alleen mijnen vrienden, maar tevens der kunst zelve beslissend zou worden ontrukt.
Mijn vader dacht er anders over; hij morde onophoudend tegen mijne zorgelooze ondadigheid en dreef mij dagelijks aan om naar eene andere ernstige bezigheid uit te zien.
Eenige mijner woorden lieten hem vermoeden, dat ik het mislukken mijner poging bij het Staatsbestuur niet betreurde, en nog altijd mijne hoop op de Letterkunde stelde. Dit ontstak zijne gramschap; hij herinnerde mij dat hij mij zes maanden verblijf in zijne woning had gegund, om naar een bestaan te zoeken. Nu waren er reeds meer dan drie maanden verloopen, zonder den minsten uitslag. Ik scheen er mij weinig om te
| |
| |
bekreunen; maar, ik mocht doen wat ik wilde, geenen enkelen dag langer dan den bepaalden tijd zou hij in mijn onderhoud voorzien en ik kon mij gereed houden om bij het vervallen der zesde maand, te vertrekken. Daar hij nog vier kleine kinderen had, dwong zijne vaderplicht hem tot onmeedoogendheid op dit punt: hij was niet bemiddeld genoeg om eenen dwazen poëet eene lijfrent te maken.
Allengs werd zijne taal zachter: op den innigen toon van vriendschap en liefde, legde hij mij voor oogen, wat mij in de wereld te wachten stond, bezwoer mij, toch voor mijn eigen welzijn te zorgen en smeekte mij, geen misbruik van zijne goedheid te maken, om eene hersenschim te vervolgen, die niets anders dan eene bron van vernedering en armoede voor mij kon worden.
Ik had met gebogen hoofd op zijne plechtige vermaningen geluisterd; onder den invloed zijner liefderijke raadgevingen was allengs in mijn boezem de overtuiging gedaald, dat ik ongelijk had en schuldig was aan ondankbaarheid jegens mijnen goedhartigen vader. Ik vroeg hem vergiffenis en beloofde alweder, de poëzij vaarwel te zeggen en ernstig en met aanhoudende vlijt naar de eene of andere bezigheid uit te zien.
Hij nam de gelegenheid waar om mijne oprechtheid te beproeven.
‘Vermits gij liefstop een koophahdelsbureel zoudt schrijven,’ sprak hij, ‘zult gij u onmiddellijk opkleeden, naar de stad gaan en uwen dienst gaan aanbieden. Ik heb gisteren vernomen dat er eene plaats van klerk is opengevallen in de bureelen van M. Grisar, op de Paardenmarkt. Komt gij daar niet te recht, gij zoekt elders. Tracht intusschen van den eene of den andere te vernemen, of er niet ergens eene plaats openstaat, welke gij zoudt kunnen bedienen. Ik voorzie wel dat uw hoogmoed tegen deze pogingen zal opstaan, indien ze niet seffens gelukken; maar ik zal acht op u slaan en weten wat gij doet. Vermoed ik dat gij mij zoekt te bedriegen, ik zal het niet ontzien zelf bij de aangewezen kooplieden te gaan, en te vragen of gij wel werkelijk ten hunnen huize u aangeboden hebt..... Kom, wees
| |
| |
oprecht en toon mij dat uwe beloften geene ijdele woorden zijn.’
Ik begaf mij naar de stad langs de Roode Poort. Onderwege voelde ik mij den moed ontzinken en eene lastige hitte op mijn voorhoofd gloeien: vrees en schaamte ontstelden mij. Zou ik niet van deur tot deur met mijnen persoon en mijne bekwaamheden gaan leuren, mij te koop aanbieden en eene betaalde bezigheid gaan afbedelen?
Verkeerd waren gewis mijne denkbeelden over den aard eener poging, welke door duizende lieden, in alle landen en tijden, wordt gedaan; maar evenwel stond mijne eigenliefde met geweld tegen de mij vernederende noodzakelijkheid op, en ik hadde wel veel gegeven om eraan te kunnen ontsnappen; dan, hoe ik ook mijnen gang naar de stad vertraagde, ik geraakte echter de poort binnen en voor de woning van den koopman, door mijnen vader mij aangeduid.
Geenszins bekend met de gebruiken zulker huizen, trok ik aarzelend aan de bel, ofschoon de deur wagenwijd openstond. Eene dienstmeid verscheen en vroeg mij wat ik begeerde. Ik zeide haar dat ik verlangde mijnheer te spreken.
De meid aanschouwde mij van hoofd tot voeten en vroeg mij, of ik misschien niet voor zaken van het bureel was gekomen. Op mijn bevestigend antwoord, wees zij verstoord op eene nevendeur, terwijl zij onder het heengaan mij toesnauwde:
‘Waarom belt gij dan? Ga daar binnen. Meent gij dat ik anders niets te doen heb dan naar de bel te loopen?’
Ongetwijfeld had de dienstmeid, op mijn bedeesd gelaat en op mijne nederige kleeding, geraden dat ik een smeeker was.
Ik klopte vreesachtig, en dewijl men van binnen niet antwoordde, herhaalde ik mijn kloppen. Dan hoorde ik eene stem op vergramden of ongeduldigen toon mij toeroepen: ‘Entrez!’
Toen ik op de deur drukte, ging ze om zoo te zeggen van zelf open. Met ontdekten hoofde naderde ik tot voor eene soort van toonbank, waar een klerk mij vroeg wat ik verlangde.
Op mijn antwoord, dat ik mijnheer wenschte te spreken, werd mij gezegd dat hij afwezig was; maar waarschijnlijk zou degene,
| |
| |
tot wien ik mij had gericht, mij even goed bescheid kunnen geven, indien ik hem slechts wilde uitleggen waarom ik mij ten bureele aanbood.
‘Ik heb vernomen,’ zeide ik, ‘dat men hier eenen klerk behoeft, en ik ben gekomen om deze plaats van mijnheers goedheid af te smeeken. Wees zeker, indien hij mij ermede geliefde te begunstigen, zou ik mij dankbaar toonen en door vlijt en trouw zijne voorkeur verrechtvaardigen.’
‘Inderdaad,’ kreeg ik ten antwoord, ‘men zoekt hier eenen klerk; maar gij schijnt de man niet te zijn dien men behoeft. - Hoe lang zijt gij reeds in den koophandel? Op welk bureel hebt gij nog geschreven?’
Ik antwoordde met ontstelde stem dat ik zes jaar in krijgsdienst was geweest en, als sergeant-majoor en fourier, het houden van boeken en rekeningen had geleerd; maar dat ik nog niet op een handelskantoor had gewerkt.
Nauwelijks had hij dit gehoord, of hij viel mij in de rede en zeide met ongeduld:
‘Ta, ta, wij hebben hier geene leerjongens noodig. De tijd ontbreekt mij: laat mij gerust.’
Dewijl hij bleef staan, drukte ik hem mijne hoop uit dat ik na weinige dagen wel bekwaam zou zijn, om mij van alle werk naar behooren te kwijten; ik zeide dat ik, geen bestaan heb- bende, in den eerste met een zeer gering loon zou tevreden zijn; dat ik, indien hij ten mijnen gunste een goed woord wilde doen, hem eeuwig dankbaar zou blijven.
Reeds ten halve mijner rede had de klerk zijne pen hervat en was nu onder mijn oog bezig met cijfers op te tellen. Ik ging nog immer voort met spreken, toen hij zich verwijderde en verder voor eenen lessenaar ging zitten, met het merkbaar inzicht mij niet meer te antwoorden. Twee of drie jongere klerken bekeken mij van ter zijde met eenen spottenden glimlach op de lippen.
Het bloed golfde mij naar het hoofd; beschaamd en van spijt sidderende, bleef ik in mijne smeekingen steken en verliet grommelend het kantoor.
| |
| |
Zoohaast ik op de straat kwam en den vrijen hemel zag, ontsnapte mij een lange zucht; ik vluchtte weg langs de huizen tot dat ik, achter den hoek der Venusstraat, mij verborgen achtte voor de verwaande en onbeschofte klerken, die wellicht mij konden achternazien.
Dan weerhield ik mijnen stap; het hart klopte mij geweldig; ik bleef eene lange wijl verbijsterd en verslonden in het beschouwen der vernedering welke ik zou te verkroppen hebben, bijaldien ik slechts een tiental bureelen moest bezoeken, vooraleer het mij gelukte ergens te worden aanvaard.
Deze overweging deed mij huiveren en beroofde mij van alle kracht. Ik hadde mijns vaders bevel willen gehoorzamen en mijne smartelijke pogingen voortzetten. Dien dag zou mij zulks echter geheel onmogelijk zijn, ik gevoelde het wel. Nu zou ik naar huis gaan, met de hoop dat ik morgen weder nieuwen moed zou vinden.
Langzaam voortsukkelende, geraakte ik bij de oude Gratiekapel en begon, in zonderlinge verstrooidheid en slechts om mijnen terugkeer naar huis te vertragen, al de plakkaten te lezen, welke er in menigte hunne veelkleurige letters ten toon spreidden.
Eensklaps viel mijn oog op eene groote, witte plakkaat. Nauwelijks had ik begrepen wat ze aankondigde, of ik werd door eene plotselijke aandoening getroffen. Langen tijd hield ik den blik erop gevestigd en las en overlas ze wel tienmaal, als kon mijn gezicht ze niet verzadigen.
Weldra trok ik mijn zakboekje uit en begon de plakkaat gedeeltelijk af te schrijven. Mij trilde de hand van haast, mijne borst zwol op van blijdschap, in mijne oogen glinsterde ongetwijfeld het vuur des moeds..... en met lichteren stap liep ik de straat in naar de Borgerhoutsche poort.
De plakkaat, die mijne aandacht zoo onverwachts had geboeid, was eene aankondiging van wege het Ministerie der Openbare werken. Men meldde erin, dat al wie zich wilde aanbieden om aspirant-ingénieur te worden, twee maanden en half later voor een daartoe aangesteld jury zou te ver-
| |
| |
schijnen hebben; degenen welke men de noodige bekwaamheden zou erkennen, zouden onmiddellijk hun diploma ontvangen. Er was eene opgave bijgevoegd van de wetenschappen waarover de kandidaten zouden worden ondervraagd; deze opgave was het, die ik had afgeschreven.
Vele der vereischte wetenschappen bezit ik tot zekeren graad; op tien weken, dacht mij, kon een mensch, met overspanning van wil en kracht, veel, zeer veel leeren; en het zou mij niet onmogelijk zijn, mij tegen den vastgestelden dag tot het examen te bereiden. Wel werden er insgelijks kundigheden vereischt, waarvan het eerste denkbeeld mij ontbrak, zooals de werkdadige landmeting, de kennis en het doelmatig aanwenden der verschillige bouwstoffen en meer anderen; maar ik zeide mij zelven dat De Laet's vader landmeter was en bij den Waterstaat een ambt vervulde, waartoe hem de kennis van al deze dingen noodig was. Hij zou niet weigeren, mij zijne boeken te leenen, mij desnoods te onderwijzen en mij tot het welslagen mijner poging behulpzaam te zijn.
Ik verborg de uiterste moeilijkheid zulker poging voor mij zelven niet; maar hoe ze niet ondernomen, daar ze mij verloste van de schrikkelijke noodzakelijkheid, morgen opnieuw aan de koophandelskantoren om bezigheid te bedelen?
Onderweg moest ik voorbij de woning van mijnen vriend. Ik trad er binnen en vertelde zijnen vader wat ik ging ondernemen. In den eerste luisterde de heer De Laet met ongeloovigen glimlach op mijne woorden; doch allengs gaven mijne vaste taal en de uitboezeming van mijnen hardnekkigen wil hem het geloof, dat ik misschien in mijne onderneming zou kunnen slagen. Wat daar van zij, met welwillendheid stelde hij al zijne boeken tot mijnen dienst; lessen en terechtwijzingen kon ik van hem bekomen zooveel ik wilde, indien ik slechts na drie uren des namiddags ten zijnen huize mij aanbood. Insgelijks zou hij met mij in het veld gaan, om mij de landmeting en de waterpasberekening te leeren.
Met het hart vol dankbaarheid en blijdschap en een paar
| |
| |
groote boekdeelen onder den arm, verliet ik den heer De Laet en spoedde mij naar huis.
Van mijne mislukte poging op het koophandelskantoor zeide ik mijnen vader niets anders, dan dat de heer afwezig was; maar ik begon met zooveel geestdrift en zulke glansrijke vooruitzichten, te verhalen hoe ik de plakkaat had aangetroffen, hoe de heer De Laet mij helpen zou en hoe ik voorgenomen had mij tot het voorgeschreven examen te bereiden, dat hij een oogenblik verwonderd en onderzoekend mij aanschouwde, als meende hij dat er mij iets in de hersens scheelde.
Mijn zakboekje mij uit de hand nemende, overlas hij stilzwijgend de opgaaf der vereischte wetenschappen en kundigheden. Een bittere lach betrok zijn gelaat, - terwijl hij het boekje op de tafel wierp en uitriep:
‘Gij zijt gek! Hoe zoudt gij in tien weken leeren, wat anderen na jaren studie nauwelijks weten? Ik had het wel gedacht, dat gij middelen zoudt uitvinden om aan het zoeken eener plaats te ontsnappen!’
Mijn vader had wel juist geraden; ik bekende dit echter alsdan voor mij zelven niet, en deed moeite om hem te doen begrijpen dat men, met een vast besluit, dingen kan volbrengen welke wonder schijnen, inderdaad; ik beriep mij op zijne eigene grondbeginsels, aangaande de schier onbeperkte macht van den menschelijken wil, en legde hem voor oogen dat, indien het mij kon gelukken, eene eervolle loopbaan zich voor mij zou openen. Ik bezwoer hem, bij zijne vaderlijke liefde, mij toch deze tien weken nog te gunnen; ik bad en smeekte met zooveel innigheid en geestdrift, dat mij de tranen uit de oogen sprongen.
Mijn vader was ontroerd; hij schudde eene wijl twijfelende het hoofd, nam dan mijn zakboekje en sprak nadenkend, terwijl hij zich naar de deur wendde om in den tuin te stappen:
‘Het is dus niet om de pogingen tot het zoeken eener plaats te ontvluchten? Gij gevoelt u inderdaad bekwaam om zulk moeilijk werk ten uitvoer te brengen? Waarschijnlijk bedriegt gij u..... maar, om het even, dit vertrouwen in uwe macht
| |
| |
behaagt mij. Volg mij niet: ik wil overwegen. Wacht mij hier.’
Na een kwaart uurs was mijn vader nog niet teruggekeerd; droefheid vervulde mij het hart, want mij scheen deze lange overweging een ongunstig teeken.
Reeds had alle hoop mij begeven, toen hij in de kamer trad en mij op ernstigen toon zeide:
‘Welaan, onderneem de taak. Indien gij ze met geluk volbrengt, zal ik uwen moed en uwe wilskracht bewonderen. Mislukt gij, ondanks oprechte en aanhoudende inspanning, ik zal u verontschuldigen; maar plooit gij onderweg of maakt gij u plichtig aan nalatigheid of tijdverzuim, gij zult na verloop dertien weken, zonder bidden noch tegenstand, uit mijn huis vertrekken. Neemt gij die voorwaarde aan?’
‘Ja, ja, vader, ik neem ze aan!’ riep ik met fiere blijdschap. ‘Wees mij maar behulpzaam: ik zal u toonen waartoe ik bekwaam ben!’
‘Wat mogelijk is, wil ik doen om u te helpen,’ zeide hij, mij de hand drukkende. ‘Behoeft er u eenig geld tot het koopen van boeken of gereedschappen, ik zal mij de opoffering getroosten. Nu, geen oogenblik verloren: met goeden moed aan het werk!’
Dien nacht viel ik tegen den morgen op mijne boeken in slaap. Mijn vader verraste mij, daar ik nog gansch gekleed met het hoofd op de tafel lag ingesluimerd. Hij stoorde mijne rust niet en verwijderde zich; maar toen hij, weinig later, hoorde dat ik was ontwaakt, keerde hij terug en vond mij met de pen in de hand aan het schrijven.
Hij berispte mij hevig over mijn nachtelijk waken, en trachtte mij te doen begrijpen, dat dit het middel niet was om het lang vol te houden. Ik bad hem, mij in volle vrijheid te laten begaan, dewijl in mijne berekening van den noodigen tijd de nachten insgelijks voor een aanzienlijk gedeelte waren begrepen. Ik hoefde de uitgeputheid niet te vreezen, vermits de vermoeidheid mij wel vanzelve tot de rust zou dwingen, zoohaast ik deze niet meer kon ontberen.
In den namiddag had ik met de twee groote boekdeelen
| |
| |
gedaan. Wat er voor mij nuttigs in stond, wist ik van buiten en ik had het reeds twee maal voor mij zelven opgezegd.
Nauwelijks durfde ik mij den tijd gunnen om mij te wasschen en mijne kleederen te borstelen; ik liep naar den heer De Laet om andere boeken. Hij gaf mij eene verhandeling over de werkdadige landmeting en stelde mij voor, reeds des anderendaags met hem in het veld te gaan: hij zou beginnen mij te leeren hoe men de gereedschappen der landmeting gebruikt en hoe men de oppervlakte des gronds berekent. In afwachting moest ik het ontvangen boek gedeeltelijk overlezen, en beproeven om eenige der voorgestelde vraagpunten op het papier, bij middel van geteekende beelden, op te lossen.
Het was dien nacht alweder vier ure eer ik mijnen arbeid staakte; en waarschijnlijk had ik nog langer gewerkt, zoo niet mijn olievoorraad tot den laatsten druppel ware verteerd geweest. Ditmaal legde ik mij te bed. Mijn vader prees mij erom en raadde mij aan, een vast uur te bepalen om slapen te gaan, hoe het met mijne studie ook gelegen ware. Ik weigerde zulk besluit te nemen, onder voorwendsel dat men van de klaarheid des geestes gebruik moet maken en het nutteloos is te slapen, wanneer men geene vermoeidheid gevoelt.
In deze overspanning bleef ik gedurende twee maanden; het eten smaakte mij ten laatste niet meer: ter nauwernood kon ik toestemmen, mij ter tafel neder te zetten, en, buiten het middaguur was ik zooverre van aan eten te denken, dat mijn vader zelf soms de vergetene boterhammen op mijne tafel kwam nederleggen en mij, om zoo te zeggen, moest dwingen iets te nuttigen. Mijne maag ontstelde; ik vermagerde zichtbaar; mijn gelaat werd geel en dor, als van iemand die uitdroogt.
Nu begon ik iets op te merken, dat mij soms van angstige vrees deed beven en mij met wanhoop sloeg: zoolang ik mij slechts met vier of vijf wetenschappen had bezig gehouden, schikte alles zich tamelijk afgeteekend en klaar in mijn hoofd; maar naarmate de kundigheden van velerlei aard zich in mijn geheugen ophoopten, verwarden zij door het snelle aanleeren door elkander en werden onduidelijk! Somtijds knarsetandde
| |
| |
ik van ongeduld, wanneer het geviel dat ik in mijne herhalingen het een voor het ander nam of zekere dingen geheel had vergeten. O God, ik zou, ondanks mijne koortsige inspanning, mijn doel missen!
Na een oogenblik vertwijfeling wierpen dan weder mijne fierheid en mijn wil zich tegen de noodlottige moedeloosheid op, en ik las, rekende, teekende en studeerde mijne lessen, totdat de opkomende dag mij tot rusten dwong en ik mij te bed legde, om in eenen slaap van twee of drie uren nieuwe kracht tot het voortzetten mijner reuzentaak te vinden.
Eenen zekeren nacht, dat de vrees van mislukken mij de zenuwen ijselijk had aangejaagd, besloot ik eene proef te nemen, om te weten of ik mij al het geleerde daar of omtrent zou herinneren. Ik zou van den beginne of tot het einde, mij zelven, voor elke wetenschap al de vragen voorstellen, welke ik op eene lange lijst had aangeteekend.
Eerst liep dit zelf-examen tamelijk bevredigend af; maar allengs werden mijne antwoorden aarzelend en stamelend, en eindelijk verwarden mijne denkbeelden zoodanig, dat ik meest alles verkeerd opgaf of zelfs in het geheel niet meer wist wat antwoorden. Daarbij voegde zich de hopelooze overweging, dat nog vele kundigheden betrekkelijk den aard en de doelmatige aanwending der bouwstoffen mij ontbraken, en deze kon ik onmogelijk door boeken verkrijgen.
Er zonk mij eene smartelijke overtuiging in het hart; het hoofd viel mij op de borst en eene ijskoude siddering greep mij aan.
Een half uur daarna, mijne ontsteltenis wat bedaard zijnde, stond ik met geweld tegen de ontmoediging op en opende weder mijne boeken. Eilaas, mijn gezicht schemerde, de vlam van mijn lampje scheen te dansen, de letteren kriewelden als een verwarde mierenzwerm door elkander. Ik doopte mijnen handdoek in koud water en legde hem tegen mijn voorhoofd, ik verfrischte mij oogen en slapen door overvloedige besprenging..... Niets hielp: mijne hersens bleven duizelig en mijn gezicht onklaar en pijnlijk. - Door eene akelige zekerheid
| |
| |
overwonnen, liet ik het hoofd op de tafel vallen; tranen ontsprongen mijner oogen.
Toen ik des morgens geroepen werd om te ontbijten en aan de gemeene tafel verscheen, vroeg mijne stiefmoeder mij met medelijden, wat ik aan mijne oogen had: zij waren hevig rood en met bloedadertjes overdekt, zeide zij. Ik beweerde dat, bij het opnemen van een boek, eenig zand mij in het aangezicht was gesprongen en ik mij lang de oogen had gewreven; doch dat de pijn nu over was.
Mijn vader aanschouwde mij zwijgend; de droeve, moedelooze toon mijner stem scheen hem te verwonderen; hij zeide evenwel niets en liet mij, zonder de minste bemerking, weder den trap opklimmen.
Nauwelijks kon ik een kwaart uurs alleen gebleven zijn, of de deur werd geopend; mijn vader verraste mij, daar ik met de handen aan het hoofd in eene hopelooze overweging scheen verslonden.
Zich voor mij nederzettende, zeide hij:
‘Vrees niet: ik kom niet om u te bekijven. Sedert eenige dagen heb ik op uw aangezicht gelezen, dat gij van het welslagen uwer poging wanhoopt. Bedrieg ik mij?’
‘Ach, vader,’ riep ik uit, ‘ik heb te veel op mijne krachten vertrouwd! Wat ik durfde ondernemen, was eene onmogelijke taak. De stoffelijke middelen, het praktisch onderwijs en de tijd ontbreken mij om de vereischte kundigheden te bekomen..... en toch, mijn lichaam weigert mijnen wil te gehoorzamen: mijne oogen zijn zoo zwak geworden, dat ik geen lamplicht meer verdragen kan.....’
‘Alzoo, gij wanhoopt inderdaad?’
‘Nog niet. Misschien zal het mij morgen beter gaan. Geloof mij, vader: indien ik moet mislukken zal het mijne schuld niet zijn; mijn geweten is daarover gerust: ik heb meer gedaan dan men met recht van eenen mensch mag eischen.....’
‘Ik erken het gereedelijk,’ viel mijn vader mij in de rede.
‘Ook zal ik u geene verwijten doen: gij verdient veeleer geprezen te worden om uwe aanhoudendheid en wilskracht.
| |
| |
Luister, en antwoord mij niet door ijdele machtspreuken. Gij eet bijna niet meer, gij zijt schrikkelijk vermagerd, uwe oogen zijn ontstoken. Zeker, gij zoudt gevaarlijk ziek kunnen worden, indien gij dus wildet voortgaan in den uitputtenden kamp tegen de onmogelijkheid. Laat uwe onderneming steken: ik ben over u voldaan.’
Het smartte mij diep en het kwetste mijnen hoogmoed fel, de ijdelheid mijner verwachtingen te moeten bekennen. Mij niet zoo eensklaps willende overgeven, bracht ik eenige redenen in, om mijnen vader en mij zelven te doen gelooven, dat alle hoop nog niet verloren was. Hij antwoordde glimlachende:
‘Kom, kom, geene kinderachtigheden. Gij hebt uwen plicht gedaan, ik zal den mijne doen. Ziehier mijn bevel: gij gaat u oogenblikkelijk ontkleeden en u te bed leggen. Slaap zoo goed en zoo lang als gij kunt. Gedurende de eerstvolgende vijftien dagen verbied ik u, nog aan uwen toestand of aan het bekomen eener plaats te denken. Gij zult rusten naar lichaam en naar geest, ik wil het!..... De twee maanden welke gij aan de drukke studiën hebt besteed, tellen wij niet. De zes maanden van uw verblijf in mijn huis, mogen er diensvolgens acht worden.’
Mij de hand grijpende, voegde hij erbij:
‘Nu, goeden moed, er is niets verloren. Wat gij geleerd hebt, zal u later nuttig zijn. Een ding echter verzoek ik u wel in acht te nemen, anders zoudt ge mij bedroeven. Doe wat u behaagt gedurende de vijftien dagen rust, het is mij gelijk, indien gij maar geene verzen maakt. Tevens zou het mij genoegen doen, dat gij toestemdet, gedurende twee of drie weken, uwen vriend De Laet niet te bezoeken. Hij kan een goede en geleerde jongen zijn, doch de gekheid der poëzij heeft hem het hoofd verdraait, en hij steekt u de hersens vol muizennesten en grillen..... Nu, ga te bed en toon u redelijk: rust en slaap zonder aan iets nog te denken.’
Bij deze woorden stapte hij ter kamer uit, terwijl hij bevelend op mijne bedstede wees.
Mijmerende over mijns vaders groote goedheid, legde ik mij ter rust en sluimerde zoo vast in, dat ik hel uur des middag-
| |
| |
maals liet voorbijgaan en slechts ten drie ure na den noen beneden ging. Mij om zoo te zeggen geheel hersteld voelende, drukte ik het verlangen uit om mijne poging te hervatten; maar mijn vader wilde daar niet van hooren en dreigde, mijne kamer gedurende den dag gesloten te houden, indien ik nog eenigen lust toonde om mij nutteloos den geest af te matten.
Dien avond ging ik met mijns vaders oorlof naar M. De Laet, vertelde hem den eindelijken uitslag mijner mislukte inspanning, en bedankte hem voor zijne uiterste goedwilligheid. Mijnen vriend, Johan-Alfried, verzocht ik, gedurende de eerstvolgende vijftien dagen niet ten onzen huize te komen; ik zou hem gedurende deze twee weken insgelijks niet bezoeken: het was de wil mijns vaders en ik wilde eraan voldoen.
|
|