| |
| |
| |
XIII
Acht dagen nadat ik in mijne nachtelijke letteroefening was verrast geworden, deed de kapitein-adjudant-majoor Lagrange mij roepen; ik vond hem op het plein des kasteels met eenen officier van het regiment, den heer Brutinel-Nadal.
‘Arme poëet,’ zeide hij, ‘gij verveelt u bij het regiment, niet waar? Wij hebben pogingen aangewend om uw ontslag te bekomen, doch het was ons onmogelijk: gij moet wachten totdat uwe dienstverbintenis ten einde weze. Aldus, nog zes maanden, geloof ik. De kolonel heeft, op mijne voordracht, besloten intusschen u eene bezigheid te geven die meer met uwe neiging en bekwaamheid overeenkomt. Men gaat bij het Depot, te Dendermonde, eene regimentsschool inrichten, waar een zeker getal onderofficiers en korporaals zullen worden onderwezen. De luitenant, M. Brutinel-Nadal, die insgelijks welwillend ten uwen opzichte is gestemd, is tot Bestuurder dezer school benoemd. Uwe vroegere loopbaan was het onderwijs. Wij komen u vragen, of gij den heer Brutinel naar Dendermonde, als hulp-professor voor de mindere klassen, wilt vergezellen. Hij zal zorgen dat u veel vrije tijd tot het beoefenen der Letterkunde overblijve.’
Het voorstel streelde mijne eigenliefde en scheen mij uiterst voordeelig. Met oogen die van ontroering glinsterden, betuigde ik mijne innige erkentenis voor de edelmoedigheid mijner beschermers.
| |
| |
Reeds des anderendaags werd ik aangeduid om met de onderofficiers en korporaals der regimentsschool te vertrekken. Velen mijner oude vrienden, - sergeant-majoors, sergeanten en fourriers, - deden ons uitgeleide tot in een dorp, op een uur afstand van de stad. Er werd menig glas bier, ook wijn, op het vaarwel gedronken. Het werd mij eindelijk bang om het hart, als name ik een eeuwig afscheid van mijne goede kameraden. Wij beloofden elkander dikwijls te schrijven, en tranen glinsterden in menig oog bij het wisselen van den laatsten handdruk.
Den dag mijner aankomst te Dendermonde, schreef ik eenen brief aan De Laet, om hem te verzoeken, zich bij mijnen vader te begeven en hem de veranderingen in mijnen toestand te gaan uitleggen. Tot dan had ik mijnen vader slechts gemeld dat ik gevraagd had, sergeant te mogen worden, ten einde met meer vrijheid de Dichtkunst te kunnen beoefenen. Daarop had hij, natuurlijker wijze, geantwoord dat mijn gedrag hoogst laakbaar was en ik waarlijk van mijne zinnen moest beroofd zijn, om mij met zulke onmogelijke droomen bezig te houden. Mijn terugkeer in het burgerlijk leven was aanstaande; mijne eenige hoop kon slechts berusten op het bekomen eener plaats. Waartoe zou de poëzij mij nuttig zijn? Volgens het gevoelen mijns vaders, bereidde deze onbezonnen drift mij integendeel een leven van derving, ellende en spot.
In andere gevallen ware de wil mijns vaders toereikende geweest om mij aan het aarzelen te brengen, zooniet om mij geheel van mijn besluit te doen afzien. Tegen mijne letterkundige opgewondenheid was hij echter onmachtig.
Indien mijne vraag om sergeant te worden, hem zoo diep had misnoegd, hoe zou mijn later gedrag hem niet vergrammen? Nu ik evenwel als hulponderwijzer bij de regimentsschool was gevoegd, kon ik hem ten minste het bewijs geven, dat ik niet opgehouden had de achting en de bijzondere welwillendheid mijner oversten te genieten.
Zoohaast had De Laet zijne boodschap niet vervuld of mijn vader kwam te Dendermonde.
Gedurende eenige uren onderstond ik bittere verwijten en
| |
| |
oneindig treurige voorspelligen, aangaande mijne toekomst in het burgerlijk leven. Ik toonde mijne verzen, om mijnen vader te overtuigen dat ik redenen had om op eenen goeden uitslag mijner pogingen te hopen. Hij noemde het een zinneloos kinderspel, ten hoogste geschikt om er karamellen in te wikkelen. Dan weder legde hij, met liefderijke inspanning, mij voor oogen, dat ik geenen tijd meer had om mij met zulke nuttelooze grillen te vermaken; ik moest van nu afaan mijne aandacht gericht houden op hetgeen ik als burger zou beginnen; en wilde ik, buiten dienst, mij in iets oefenen, het behoorde in zulke kundigheden te zijn, welke mij bekwaam konden maken tot het vak dat ik zou uitkiezen om aan den kost te geraken. Na mijne terugkeer van de soldaten, zou hij mij desnoods eenige maanden huisvesting en onderhoud in de vaderlijke woning gunnen, opdat ik tijd hadde tot het bekomen eener plaats; maar ik mocht mij wel en onveranderlijk verzekerd houden dat ik in alle geval niet meer dan een half jaar ten zijnen laste zou blijven. Hij had nog vijf kleine kinderen, voor wien hij te zorgen had; ik, als man, moest in mijn eigen onderhoud kunnen voorzien; hij was niet van zin, zelf gebrek te lijden om de luiaardij van eenen ongelukkigen poëet te voeden.
In den eerste volhardde ik met onplooibare stijfhoofdigheid in mijn besluit om Dichter te worden, en ik zeide zelfs ten slot:
‘Welaan dan, laat ellende en vernedering mijn lot zijn; laat honger en gebrek van allen aard mij wachten, het doet er niets toe: ik aanvaard op voorhand het ergste. Wij zullen het zien nochtans! Gij, vader, hebt zelf het dikwijls genoeg gezegd: Een man kan wat hij wil kunnen!’
Allengs toch begon ik te erkennen dat mijn vader wel gelijk kon hebben, wanneer hij mij poogde te bewijzen, dat men van den wind niet kon leven en dat schoone woorden, al stonden ze ook op rijm, eene slechte munt zijn om te winkel te gaan. Ik beloofde hem eindelijk, met diepe treurnis, doch vastberaden, dat ik de poëzij ten minste gedurende eenen ruimen tijd zou laten slapen, en ik mij voor het overige zou gedragen volgens zijnen raad. Van nu afaan zou ik mij bezighouden met de mid-
| |
| |
delen op te speuren, om na mijn ontslag uit den krijgsdient eene plaats bij de Douanen te bekomen.
Mijn vader was tevreden en keerde welgemoed naar huis, in de overtuiging dat mijne belofte oprecht gemeend was, - en dit was ze inderdaad; want nauwelijks was ik in de kazerne teruggekeerd, of ik wikkelde al mijne zakboekjes en bundels, - verzen, proza en dichterlijke brieven, - in groote bladen papier, omwond het pak met koorden en sloot het overal met zegellak toe.....
Er was weder eene omkeering in mijnen geest geschied: misschien ging ik voor altijd vaarwel zeggen aan de heilige Dichtkunst, die bron van zielerijkdom, van edelheid des harten, van onbegrijpelijk zoete ontsteltenissen des gemoeds!
Maar ongelukkiglijk, - neen, gelukkiglijk! kwam mijn vriend De Laet, eenige dagen later, insgelijks te Dendermonde.
Mijn besluit, aan de poëzij een misschien beslissend vaarwel te zeggen, sloeg hem met droeve verwondering en hij bevocht het met welsprekendheid, bewerende dat in de Letterkunde mij waarschijnlijk eene schoone toekomst wachtte; dat het eene dwaasheid zou zijn, eene gave te verzuimen welke God mij ongetwijfeld had geschonken, en dat in alle geval mijne litterarische bekwaamheid veeleer eene aanbeveling dan een hinderpaal tot het bekomen eener plaats zou zijn. Tot den hoogsten trap der begeestering opgevoerd en met de armen op de borst mij aanstarende, riep hij mij toe:
‘Zeg, indien daar voor uwe oogen twee dingen lagen, waarvan gij er een tot uwe lotbestemming te aanvaarden hadt: in rijkdom en overvloed eene stoffelijke weelde genieten..... of ellende doorstaan, smart en smaad lijden; maar Dichter zijn, - zeg, wat zoudt gij kiezen?’
Bevend van ontroering, greep ik het verzegeld pak dat mijne letterkundige proeven bevatte, rukte er de koorden af en zeide:
‘Ho, Dichter, Dichter! Ik weet wel dat mij geen roem te wachten staat; maar het is gelijk, ik toch zal weten wat daar binnen in mijn gemoed geschiedt!’
Dien ganschen dag spraken wij van kunsten en kunstenaars,
| |
| |
van roem, van vrijheid en van toekomst. Mijns vaders raadgevingen werden vergeten: ik zwom bewusteloos op den goochelstroom der dichterlijke geestdrift.
De Laet las mij een verzenstuk voor, als zijne eerste proef op het veld der Vlaamsche Letterkunde. Hij sprak mij met veel lof van Theodoor Van Ryswyck, wiens onuitgegeven liederen en gedichten onder de vrienden zeer hoog werden geprezen; en hij eindigde met mij aan te sporen om insgelijks mij op het bezigen der moedertaal toe te leggen.
In Dendermonde had ik een gerust leven en zeer weinig ambtelijke bezigheid. Met elken dag twee uren in de lagere klassen der regimentsschool te onderwijzen, had ik gedaan. De heer Brutinel-Nadal, Bestuurden der school, was ongemeen welwillend voor mij; en in stede van mijne drift tot de Letterkunde te laken, moedigde hij mij aan om mijne studiën ijverig voort te zetten.
Omtrent dien tijd poogde ik in de moedertaal eenige verzen te maken; ik stuurde deze eerste mijner Vlaamsche dichtproeven aan De Laet, hem verzoekende ze te overhandigen aan den heer Theodoor Van Ryswyck, naar wien ik eenen brief bij mijn opstel had gevoegd.
Van Ryswyck schreef mij onder andere tot antwoord:
‘Oppervlakkig genomen, heerscht in uw gedicht zekere soort van waar vernuft; er zijn veelbeduidende gedachten in, maar de verzen zijn zeer slap. Geen wonder: daar UE. vreemd is met de Hollandsche Dichters, kon het onmogelijk anders zijn. Doch geenen moed verloren, lieve vriend; door vlijt en opmerkzaamheid komt men alles te boven. De groote Vondel zegt: struikelen leert opmerken. Denk ook zoo, en gij zult uwe volharding bekroond zien. Ik zend u een brokje poëzij, niet tot model, maar om u te voldoen. Ik raad u, Tollens en Bilderdijk onophoudend te lezen; dit zijn de beste middelen en zekerste meesters om tot de volmaaktheid te geraken.’
Het dichtstuk dat bij dezen brief was gevoegd, en waardoor Theodoor Van Ryswyck op eenige mijner klachten antwoordde, laat ik hier volgen:
| |
| |
Voor droefgeestigen
O mensch, waartoe die bitt're klachten,
De heete tranen die gij stort?
Zal toch 't gekerm het wee verzachten?
Of wordt het leed er door verkort?
Wees kalm, hoe zwaar ook 't lot u drukt.
De ramp, u boven 't hoofd verheven,
Wordt door dat jamm'ren nooit verdreven
De tegenspoed geeft nimmer reden,
Om 't hart door zuchten t'overlaên.
Houd u blijmoedig en tevreden,
Al randt een wolk van smart u aan.
En merkt gij, voor u in 't verschiet,
De stormen die zich samenpakken,
Neen! laat geen traan uw oog ontzakken,
Blijf op het vaste doelwit staren,
Het eind van aller harten wee.
Daar zal geen onheil u vervaren,
Dat rondstormt op de levenszee;
Daar heerscht geen wrok, geen bitse nijd;
Daar huilen storm noch onweerswinden;
Daar zult ge een zaal'ge zielrust vinden
De heer Brutinel-Nadal had mij meer dan eens gevraagd, wat ik na mijn ontslag uit den dienst voornemens was te beginnen; ik had hem mijnen toestand onbewimpeld blootgelegd en verklaard dat ik mij voorstelde eene plaats bij de Douanen te vragen.
Op zekeren dag kwam hij verheugd tot mij, en zeide:
‘Ik heb over U gesproken met eenen persoon, die u veel goed zou kunnen doen tot het verkrijgen eener plaats. Het is de
| |
| |
heer Verstraeten, arrondissements-inspecteur der Belastingen, Douanen en Accijnsen. Indien gij in zijne bureelen wilt gaan schrijven, zal hij u werk ter hand stellen, dat van aard weze om er spoedig den gang der administratie te leeren. Gij zoudt aldus, bij het ontvangen van uw congé, reeds eenige kennis van het vak bezitten, en de heer Verstraeten zou eene reden hebben om uwe aanvraag bij het hoogere Bestuur te ondersteunen.
De raad en de wil mijns vaders kwamen mij voor oogen; ik aanvaardde het welwillend voorstel; en, van dien dag tot mijn eindelijk ontslag uit den krijgsdienst, zat ik elken namiddag tot vijf ure en dikwijls nog veel later in de bureelen van den arrondissements-inspecteur te schrijven. Mij werd, als oefening, niet zelden het moeilijkste gedeelte der briefwisseling toevertrouwd, en iedereen wedijverde om mij te wijzen en mij voort te helpen. Niet alleen den heer Verstraeten, maar insgelijks den heer Lacave, alsdan surnuméraire, ben ik, om hunne vriendelijke goedheid ten opzichte van den nederigen soldaat-poëet, innigen dank verschuldigd.
Al de onderofficiers en korporaals die tot onze regimentsschool behoorden, vormden in den waren zin des woords eenen vriendenkring. Men deelde vreugde en vermaken, men hielp en verdedigde elkander, ja, zeer dikwijls werden de kleine beurzen omgestort en aller penningen te zamen gelegd, om insgelijks de min bemiddelden aan den gemeenen rijkdom deelachtig te maken. Mij heugt nog, dat ik gedurende vele maanden gemeene beurs hield met den fourrier Bilocq, nu costumier van den koninklijken Schouwburg te Gent (1855).
Bij het naderen van den Vastenavond des jaars 1836, besloten de mannen der school gezamentlijk eene vermomming in te richten. Onder ons was bij geval een korporaal, Lefebvre genaamd, die vroeger koorleider op een groot Fransch theater was geweest. Hij had eene schoone stem en veel gevoel der muziek, en kende de opera's van dien tijd, zang en woorden, bijna geheel van buiten. Deze omstandigheid bracht ons op de gedachte, dat het niet weinig vermakelijk zou zijn, indien
| |
| |
wij bij onze vermomming eenig spel met zang konden vertoonen.
Dagen lang werd er geredekaveld en beraadslaagd over deze gewichtige zaak; eindelijk geraakte men tot het besluit, dat ik zou gelast worden met het opstellen van een zangspel, waarvan al de personages duivels van verschilligen aard zouden zijn.
Na min dan eene week was mijn arbeid klaar: het zangstukje droeg voor titel De Bekeerde Duivel. Lucifer wordt er verondersteld, berouw te hebben over zijnen opstand tegen den Almachtige. Hij smeekt om vergiffenis, zoo lang en zoo nederig, dat Jehova zich laat vermurwen en den gevallen engel in genade ontvangt, doch slechts tot zooverre dat de duivels voortaan de menschelijke gedaante zullen aannemen en op aarde tusschen de menschen zullen wonen. Daarop wordt de hel uitgebluscht onder het vreugdegejubel der verloste geesten.
Tusschen de samenspraken in onrijm waren zes en twintig aria's, koren en duo's ingelascht, allen berekend op de schoonste brokken uit de opera's Mazaniello, La Dame blanche, Zampa, en anderen.
Letterkundige waarde bezat dit gewrocht niet; ik had het in weinige avonden voltooid, zonder mij zeer nauw aan de regelen der dichtkunst te houden, dewijl het enkel bestemd was om gedurende een paar dagen tot Vastenavondspel te dienen.
Zes weken lang gaven de mannen der school al hunnen beschikbaren tijd aan het vervaardigen der kleederen en versiersels; in geheel het gedeelte der kazerne, waar zij geherbergd waren, zag men niets dan gekleurd doek, bordpapier en klatergoud. Al onze centen werden eraan besteed: er ging bijna niemand meer uit. Het was eene spanning des gemoeds, eene bedrijvigheid, eene vreugd waarvan men zich geen denkbeeld vormen kan; de rollen en gezangen werden aangeleerd met eene ernst en nauwkeurigheid alsof wij ons bereidden tot het doen van een wonderwerk.
Ik zou de rol van Lucifer vervullen; mijne twintig of dertig gezellen zouden, onder de gedaanten van duivels, al de driften en boosheden verbeelden, die in het menschelijk hart te vinden
| |
| |
zijn. Wij wilden evenwel noch slordig noch onbetamelijk zijn: onze kleederen waren wel zonderling, doch, voor duivelen, ongemeen prachtig.
Toen op den Vastenavond-maandag eindelijk het uur van onzen eersten uitstap verscheen, trokken wij in stoet uit de kazerne. Vooraleer wij verder gingen, vertoonden wij ons stuk ten huize van den kapitein Leisbach, die zich zoo goed ermede vermaakte, dat hij ons welwillend op eenige flesschen wijn onthaalde. Het was geen slecht begin, en wij beloofden ons nog meer welgelukken met ons vroolijk Vastenavondspel.
Na wij in een paar koffiehuizen onze duivelarij hadden herhaald, werden wij aanzocht om op het bal der groote Leesmaatschappij eene vertooning te gaan geven.
Deze maatschappij telde al de voorname inwoners onder hare leden; zij bezat een prachtig lokaal en was, om zoo te zeggen, de aristocratische kring der stad Dendermonde.
In hare danszaal begonnen wij met veel geestdrift en goeden uitslag ons stuk te vertoonen; maar toen wij gevorderd waren tot de plaats, waar de duivel der advocaten aan Lucifer verslag komt doen, hoe hij zijne onderhoorigen heeft bevonden, sprong er eensklaps een persoon vooruit, die met luidruchtige woorden en dreigende gebaren, getuigde dat hij zulke dingen niet langer wilde dulden. Volgens zijn beweren, moest men al de onbeschaamde duivels aan de deur smijten.
Onze vertooning werd onderbroken en wij gromden zeer onvriendelijk tegen den verstoorden advocaat, terwijl eenige burgers hem poogden te bedaren, door hem te doen begrijpen dat het Vastenavond was, en deze hekelingen tegen advocaten zoo oud waren als de wereld. Onze tegenstrever wilde naar niets luisteren en verliet, na lange betwisting, het lokaal. Onze vertooning werd hernomen en voortgezet tot het einde.
De persoon, die dus van gedachte was geweest dat wij de advocaten te oneerbiedig behandelden, was niemand anders dan de dichter Prudens Van Duyse, die onze vaderlandsche Letterkunde met een groot getal verdienstvolle werken heeft verrijkt.
| |
| |
Het tijdstip van het vervallen mijner dienstverbintenis naderde intusschen met snelle stappen. De vraag: wat zal ik in het burgerlijk leven beginnen? stond onverpoosd voor mijne oogen; doch hoezeer ik mij den geest folterde, ik wist er geen bepaald antwoord op te vinden. De arrondissements-inspecteur, in wiens bureelen ik nog dagelijks arbeidde, had mijn eerste voornemen gewijzigd. Volgens hem zou ik eene gekheid begaan met eene plaats bij de Douanen te vragen; het was, zeide hij, geen stand, die met mijne bekwaamheid noch met mijne inborst overeenstemde; wel spoedig zou ik zulken dienst, als zijnde deze geheel stoffelijk, moede worden er er diensvolgens noch geluk noch vooruitgang in vinden. Dewijl integendeel de pen mijne bijzondere kracht was, moest ik eene loopbaan zoeken waarin ik dit middel kon doen gelden om mij eene toekomst te openen. Zijnen raad gehoor gevende, had ik besloten eene aanvraag in te zenden om op de bureelen van het Bestuur der Belastingen te worden toegelaten. Wel is waar dat men in dit vak ten minste twee jaren zonder jaarwedde bleef, doch er was middel om, door bijzondere bescherming, eene schadevergoeding te genieten, welke mij tijd kon geven om op eene beslissende benoeming te wachten. Hij zou mij aanbevelen en mij tot den goeden uitslag mijner pogingen behulpzaam zijn.
Mijn vader had mij het noodige geld gezonden, om mij burgerkleederen te laten maken. Nauwelijks waren deze voltooid of mijn congé werd mij ter hand gesteld.
Ik nam afscheid van mijne goede beschermers en vrienden: van de heeren Brutinel-Nadal en Verstraeten, van mijne kameraden Coenraets, Grad, Bilocq, Lefebvre, Jaumain, enz.
Door al de onderofficiers en korporaals der school tot op een half uur afstand vergezeld, wachtte ik, onder het drinken van den vaarwelteug, op den doorgang der diligence. Zij verscheen eerder dan wij het hadden gewenscht. Onder het vriendelijk handenwemelen dergenen die mij beminden, hernam het zware rijtuig zijne vaart naar Antwerpen: ik was burger en trad nu eene nieuwe loopbaan en eene onzekere toekomst in.....
| |
| |
De nadere overweging van het lot dat mij waarschijnlijk wachtte, verontrustte mij diep; ik vermoedde wel dat ik opnieuw tegen vernedering en misschien tegen rampspoed zou te worstelen hebben. Om mij moed in te spreken, zeide ik mij zelven, dat ik onder de soldaten den kelk der miskenning en des lijdens had geledigd; dat er mij niets ergers kon geschieden en ik diensvolgens wel den moed zou vinden om alles zonder veel verdriet te doorstaan. Hoe bedroog ik mij! De tijd der beproeving was over mij nog niet gesloten: ik moest in het burgerlijk leven leeren dat de snaren des harten zoo spoedig niet verslijten en er altoos, in den grond van den levensbeker, gal genoeg overblijft om zelf diegenen om genade te doen roepen die zich tegen alle smart gewapend achten.
Vooraleer ik het verhaal van mijn soldatenleven sluite, vermeen ik in eenige woorden den invloed te moeten kenmerken, welken de krijgsdienst op mij heeft uitgeoefend en nagelaten.
Toen ik, het ouderlijke huis verlatende, mij door het tooverwoord vrijheid liet verlokken om de wapens te voeren, was ik nog bijna een kind, zwak van lichaam en van geest, vreesachtig, beschaamd, en, als een meisje, in tranen smeltende bij de minste ruwe behandeling mijner oversten of gezellen.
Met zulke inborst hadde ik het nooit verre in het leven gebracht, zelfs dan niet indien er waarlijk van mijne kindsheid af in mij eene bijzondere vatbaarheid tot verstandelijke ontwikkeling hadde gelegen. Veronderstellen wij dat ik burger ware gebleven: ik zou waarschijnlijk het Onderwijs als mijne bestemming hebben aanvaard; en, niet sterk genoeg van gemoed zijnde om aan de moeilijkheden des levens weerstand te bieden, zou mij de noodige wilskracht ontbroken hebben om in dit vak eene goede plaats in te winnen. Spoedig vermoeid en afgemat, zou ik vroeg uit den levenskamp geweken zijn en, mijn lot aanvaardende, zou ik met lijdzaamheid en bij stille plichtvervulling mijne nederige loopbaan tot het einde hebben bewandeld.
De soldatendienst, daar hij mijn zwak lichaamsgestel de hardste proeven deed onderstaan, heeft wel langzaam doch tot eenen merkelijken graad mijne leden begiftigd met de spier-
| |
| |
kracht, welke hun ontbrak, en mij bestand gemaakt tegen allen aard van stoffelijk lijden. Van honger scheuren, van dorst schier verstikken, onder zonnevuur verzengen, op den vochtigen grond, ja, op den sneeuw slapen, dit alles is wel pijnlijk, inderdaad, en velen bezwijken er onder; maar voor hem die het doorstaat, wordt het eene bron van lichamelijke sterkte, van verhardheid tegen nood en gevaar. Al gave het slechts eene ingebeelde overtuiging van kracht, dan nog zou het weldadig op den geest werken, dewijl elk vermoeden van macht ons waarlijk bekwaam maakt om grootere dingen te doen dan anders onze beperkte kracht het zou toelaten.
De mensch is, onder zeker opzicht, dubbel. Ofschoon in hem alle leven uit de ziel zijnen oorsprong neemt, kan deze hare zending niet naar behooren vervullen, indien zij het lichaam geene vrijheid, geenen tijd genoeg schenkt om insgelijks zijn aandeel tot ontwikkeling en onderhoud van het wezen bij te dragen. In mij leefde oorspronkelijk de ziel alleen: ik droomde, mijmerde en overwoog; ik sprak onophoudend in eenzaamheid; zelfs gedurende den nachtelijken slaap waren mijne hersens werkzaam. Mijn lichaam kreeg zijn deel van het gezamentlijke leven niet; het gevoelde den aanprikkelenden zenuwdrift niet om zich te bewegen en ontwikkeling te zoeken: het vermagerde, het kwijnde.
De gevolgen daarvan konden tweederlei zijn: de geest, - mijne leden de noodige aandrift weigerende, - zou mijne spieren hebben verteerd en mijne longen uitgedroogd; ik hadde het lot ondergaan van zoo vele jongelingen, die de aarde verlaten vooraleer zij de mannejaren hebben bereikt; ofwel mijn zedelijk wezen, door immer in zichzelven te putten en binnen den engen kring van eenzame gedachten en onbestemde droomen te draaien, zou zich verstompt hebben; eene blijvende duizeligheid, vermoeinis en traagheid des geestes zouden het onvermijdelijk einde dezer zedelijke zelfopeting geworden zijn.
Men heeft op de voorgaande bladzijden gezien, welke geweldige moeite men moest aanwenden, hoeveel lijden ik te doorstaan had, vooraleer mijne ziel kon toestemmen om uit hare droomachtige
| |
| |
afgetrokkenheid op te staan, en dus mijn lichaam te verlossen van den worm die het verknaagde. Het is eene der weldaden voor welke ik God het dankbaarste ben, dat Hij, onder de gedaante van eenen ruwen kapitein, juist den man in mijne baan gezonden heeft, die alleen, misschien, den wil en de macht bezat om mij op te heffen uit den kolk, waarin mijn zedelijk wezen anders ware vermoord geworden.
Tot mijne verstandelijke ontwikkeling, bovenal in den vorm welke mij als Dichter het nuttigst kon zijn, heeft het soldatenleven insgelijks veel bijgebracht. Indien ik Antwerpen niet had verlaten, zou ik weinig meer dan de school en het ouderlijk huis gekend hebben; en dewijl ik niet bestemd was om een hooger Letterkundig onderwijs te genieten, zou mij alles ontbroken hebben wat er noodig is om, met eenige kans tot gelukken, op het letterkundige veld mij te wagen.
Het is niet genoeg voor een schilder of een schrijver, te weten dat een berg hoog en een dal diep is, dat de heide eene onafzienbare vlakte aanbiedt. Neen, men moet den berg beklommen en het dal doorwandeld hebben; men moet onder den geheimnisvollen invloed des wouds geleefd en in de majestatische stilte der heide droomend gedwaald hebben. Het is alsdan dat de aandacht van de algemeene indrukken zich afkeert om ook de bijzonderheden in zich op te nemen. Dan luistert men de geruchten af, die elk landschap eigen zijn, men ontleedt de lichtspelingen der zonnestralen, men telt boomen, kruiden en bloemen, men vereenzelvigt zich met de levende natuur in hare veelvoudige verschijnselen, en bewondert haar des te meer, daar men de verrassende eenvoudigheid harer zoo machtige middelen doorgrondt.
Gedurende mijne dienstjaren heb ik onophoudend door het Land gereisd; bijna geen dorp in de gansche uitgestrektheid van België, of ik heb het gezien. Droomachtig en eenzaam levend, als ik was, heb ik alles opgemerkt en mijn geheugen verrijkt met de lichtbeelden van landschappen en natuurgezichten, die later tot tooneel, tot inlijsting of tot achtergrond mijner samenstellingen zouden dienen.
| |
| |
Een soldaat, wanneer hij bij de boeren geherbergd wordt, aanziet zich spoedig als een lid des huisgezins, indien men hem slechts met vriendschap behandelt. Gedurende de eerste jaren na de omwenteling van 1830, was dit in alle gewesten het geval. Wij hadden de wapens opgenomen voor de algemeene vrijheid en waren veeleer burgers dan soldaten. Ook werden wij overal met open armen ontvangen.
Ik heb aldus tusschen de leden van honderde huisgezinnen geleefd, als een broeder der zonen; men verborg niets voor mij; ik hoorde de lieden bidden en klagen, juichen en zingen; ik doorgrondde hunne begeerten, deelde in hunne vreugde en leerde hunne gebruiken kennen, zoowel in het bergachtig Walenland als in het vlakke en weelderig Vlaanderen. - Is er in mijne zedeschetsen iets, dat ons volksleven en onzen stillen godsdienstigen en beminnenden landaard kenmerkt, de soldatendienst heeft mij het gevoel ervan geschonken.
Het spreekt vanzelve dat men in het leger geene kennis kan verkrijgen van het maatschappelijk leven, zooals het zich onder de bemiddelde standen voordoet; maar dit is evenwel insgelijks zeker, dat de krijgsdienst eene goede school is om den mensch op zich zelven als eenheid te leeren kennen, en al de springveren zijner aangeborene driften en begeerten onbewimpeld in werking te zien.
In het burgerlijk leven wordt de mensch door vele zedelijke wetten beheerscht, die hem reeds vroeg tot het verbergen zijner neigingen en gedachten dwingen. Waren de vereischten der beleefdheid en der betamelijkheid daartoe niet voldoende, de berisping, de kwaadsprekerij van vrienden, magen en buren, zouden hem toch verplichten den teugel der voorzichtigheid en misschien het masker der schijndeugd te aanvaarden. Zoo is het in de legers niet gesteld; daar kent men geene andere deugd dan het vervullen der soldatenplichten en het handhaven van zeker nauwbeperkt eergevoel. Voor het overige geniet men er eene volledige vrijheid, ja, het schijnt dat men er voor doel heeft, al de matigende gevoelens te vernietigen welke de jongeling uit het burgerlijk leven heeft medegebracht.
| |
| |
De natuurlijke gevolgen kan men raden: de soldaten zeggen alles wat hun door het hoofd schiet, in woorden en vormen ruwer nog dan hunne gedachten. Hunne gemoedsbewegingen, hunne hartstochten openbaren zij onbewimpeld; en men mag vrijelijk zeggen, dat over het algemeen elk krijgsman, hij zij overste of soldaat, een venster voor de borst heeft, langswaar men in zijn binnenste kan zien wat er omgaat. Toont hij zich goedhartig en vriendelijk, geloof hem, hij bedriegt niet; toont hij zich barsch en hardvochtig, hij is wel werkelijk zoo. Waarom zou hij veinzen? Niets drijft hem ertoe aan, niets verplicht hem ertoe.
Wanneer men nu overweegt, dat in den mensch, - hij zij keizer of soldaat, koopman of bedelaar, - hetzelfde oorspronkelijk raderwerk en dezelfde gevoelsnaren werkzaam zijn, dan zal men ook lichtelijk tot het besluit geraken, dat het slechts in den uiterlijken openbaringsvorm en in de voorwerpen der driften is, dat er verscheidenheid tusschen de menschen bestaat, - en dus insgelijks dat, om den mensch, als eenheid, te doorgronden, het onverschillig is of men het onderwerp zijner studie boven of onder aan de maatschappelijke ladder neme. Ja, veeleer nog zou men erkennen, dat de ware kennis van den oorspronkelijken mensch gemakkelijker te bekomen is tusschen lieden die het raderwerk hunner eigene natuur niet in de stalen kas der beschaving en der fatsoenlijkheid houden opgesloten en verborgen.
Of de toestand waarin ik, gedurende de vormjaren mijner jeugd, mij heb bevonden, mij wel veel van zulke kennis geschonken heeft, zou ik niet kunnen zeggen; althans is het zeker dat het soldatenleven mij in ruime maat de middelen heeft aangeboden om eenen loerenden blik in het menschelijk hart te slaan.
Een schrijver, het vak beoefenende dat ik heb verkozen, vindt zich dikwijls in de verplichting om krijgsbewegingen, gevechten en veldslagen af te schilderen. Zou het mij, als Letterkundige, wel nutteloos geweest zijn, zulke dingen als medewerkende eenheid te hebben bijgewoond?
| |
| |
Men ziet het, ik vergeet wat ik in den soldatenstand, meest door mijne eigene schuld, kan geleden hebben; en het is zelfs met een gevoel van erkentenis, dat ik de beschouwing van dit tijdvak mijns levens sluit. Nu herinner ik mij van den krijgsdienst niet meer, dan den weldadigen invloed dien hij op mijnen geest en op mijn lichaam heeft uitgeoefend. Welt er in mijn geheugen nog iets op uit deze dagen van beproeving voor mij, het zijn de namen mijner beschermers en vrienden, en het dankbaar aandenken hunner edelmoedige genegenheid voor den soldaat-poëet, dien zij met meer liefderijke bezorgdheid hebben omringd dan hij het wel verdiende.
|
|