eindelijk besloten had zijnen raad te volgen en mijn werk te doen drukken; ik vertelde hem insgelijks dat ik, om mijnen vader niet langer ten laste te zijn, het ouderlijk huis had verlaten en in het voorgeborcht op eene kamer woonde.
Wappers keurde mijn besluit goed en tooverde, in zijne warme kunstenaarstaal, zoovele schoone glansrijke dingen mij voor oogen, dat onder den indruk zijner begeesterde woorden, het hart mij klopte van vertrouwen en hoogmoed.
Het was omtrent half elf ure in den morgen, toen ik naar mijne herberg wederkeerde; ik stapte met lichte treden door de straten, mijne borst hijgde met machtige ademhalingen, ik was blijde en juichte in mij zelven over hetgeen ik had gedaan.
De glimlach der zelfvoldoening blonk nog op mijn gelaat, terwijl ik de benedenzaal der herberg, den Koning van Spanje, binnentrad; maar dan greep eensklaps eene huivering mij aan en ik boog beschaamd het hoofd, als een misdadiger, die de oogen voor eenen vergramden rechter nederslaat.
Mijn vader zat daar op mij te wachten! Zijn blik was streng en dreigend; op zijne lippen zweefde eene uitdrukking van misprijzen of van medelijden.
Hij had zich dien morgen tot mijne vrienden begeven, om van hen te vernemen waar ik mocht verbleven zijn. Karel Van Geert had hem mijne nieuwe woning aangewezen.
Terwijl ik bedeesd en onthutst bleef staan, als had zijne onverwachte verschijning mijne voeten aan den vloer genageld, naderde hij tot mij, en gromde op bevelenden toon aan mijn oor:
‘Ga vooruit! Leid mij op uwe kamer: ik wil alleen met u zijn.’
Ik liet het mij geene tweemaal zeggen; er waren vier of vijf personen tegenwoordig, en het hadde mij zeer vernederd, indien zij mijns vaders berispingen en verwijten hadden moeten hooren.
Ik bracht mijnen vader op het eerste verdiep in de danszaal; hij aanschouwde mij met ongeloovige scherts.
‘Welnu, breng mij op uwe kamer!’ zeide hij.