Geschiedenis mijner jeugd
(ca. 1880)–Hendrik Conscience– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
IDe contremaître had den hemel vurig gedankt en zich verblijd, dat hem eenen zoon was geschonken geworden; doch allengs werd dit geluk hem eene bron van kommer. Dewijl hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op de timmerwerf moest zijn, kon hij slechts weinige oogenblikken aan het huiselijk leven toewijden. Met des te meer haast keerde hij des middags naar zijne woning, om er het noenmaal te nemen en tevens eenen vaderlijken blik op zijn kind te slaan; maar het wichtje lag zoo roerloos, het was zoo klein, zoo doorschijnend bleek waren zijne wangen; dat de contremaître telkens met angstige droefheid in het hart naar zijne bezigheid wederkeerde. Het kind was reeds eenige maanden oud, en nog immer verkeerde het in den toestand dien de buurvrouwen kenmerkten door de woorden: ‘het hangt tusschen leven en sterven.’ Dikwijls had de bedroefde vader den geneesheer geraadpleegd en hem gebeden, openhartig te zeggen wat er van zijn kind te verwachten was. In dezen geneesheer had hij een blind vertrouwen; het was een Franschman, met name Tartare. Eindelijk, na vele maanden overweging, deed M. Tartare uitspraak over mijn lot, en zeide tot mijnen vader: ‘Het kind is uitermate zwak; indien het niet onderweg bezwijkt, zal het ziek en kwijnend blijven tot zijne zeven jaar. Bereikt het dien ouderdom, dan is er reden om te denken dat het zal blijven leven.’ | |
[pagina 18]
| |
De voorzegging van M. Tartare scheen zich te zullen verwezenlijken; want, ofschoon ik dikwijls op den boord van het graf verkeerde, het leven scheidde niet van mij. Toen ik twee jaar oud was, kreeg ik eenen broeder, dien men bij den doop Jan-Balthazar noemde. Wat mij aan lichaamskrachten ontbrak, had hij in ruime maat bekomen: hij was groot en zwaar. De baker en de buurvrouwen wenschten mijne moeder geluk, daar zij zeiden: ‘het is een jongen als een beer!’ Korts daarop bezweek de machtige keizer Napoleon te Waterloo. België werd met Holland vereenigd en vormde de grootere helft van het koninkrijk der Nederlanden. De Franschen verlieten Antwerpen; de scheepstimmerwerf ging te niet, en mijn vader verloor zijn ambt van onder-havenmeester. Hij volgde zijne landgenooten niet naar Frankrijk; maar bleef met velen zijner gezellen te Antwerpen. Een paar jaren daarna gingen mijne ouders een huis bewonen op den hoek der Borchtgracht en de Mattenstraat. Hier hield mijne moeder eenen tamelijk grooten winkel van kruidenierswaren, welke op korten tijd vele klanten won en goede winsten opleverde. Mijn vader dreef velerlei handel en kocht en verkocht alles, waarvan hij eenig voordeel mocht verhopen. Zijn voornaam vak bestond echter daarin, dat hij oude afgekeurde schepen kocht en deze deed slechten, om de bouwstoffen ervan in het klein aan den man te helpen. Eenen minderen tak zijner nijverheid moet ik hier in het bijzonder herinneren, dewijl hij, meer dan eenige andere omstandigheid, invloed op mijne toekomst heeft uitgeoefend. De winkel mijner moeder verbruikte veel pondpapier, dit is te zeggen, papier van oude verworpene boeken, tot het plakken van zakjes en het gerieven der kruidenierswaren. In den eerste trokken mijne ouders dit papier uit zekere magazijnen; bij den aangroei van den winkel oordeelde mijn vader, dat hij beter zou doen de oude boeken uit de eerste hand aan te koopen en er zelf handel in te drijven. Zijne beslissing had voor gevolg, dat er van tijd tot tijd | |
[pagina 19]
| |
geheele wagens boeken voor onze deur werden gelost. Deze verstootene kinderen der wetenschap en der poezij, der waarheid en der dwaling, werden op onzen zolder tot eenen warklomp nedergestort. Ik had den ouderdom van zes jaar bereikt, en alhoewel ik nog niet had leeren lezen, kon men mij met niets blijder maken dan met mij op den zolder tusschen de boeken te laten rondwroetelen. Dewijl mijne moeder en de oude meid in den winkel moesten zijn, en mijn vader om zaken van handel meest van huis was, voldeed men gewillig aan mijn verlangen. De val van den zolder werd toegelegd, en ik mocht naar genoegen gansche dagen alleen bij den boekenberg mij vermaken. De gedrukte bladzijden der boekdeelen bleven even stom voor mij, als waren zij sneeuwwit geweest; maar er stonden zoo vele en zulke vreemde beeldekens in! - Wat mijne kinderlijke begeerte dus ontstak, en mij het spel en de wereld op onzen zolder deed vergeten, was de drift die alle jacht vergezelt: ik was op jacht naar beeldekens en prenten. Ook was er, eenige maanden later, geen enkel boek, of al zijne bladen waren, een voor een, onder mijn oog gegaan. Kwam er weder nieuwe voorraad, dan viel ik met verdubbelde haast en nieuwsgierigheid aan het werk, en hield niet op voordat ik tot het laatste prentje had gezien en lang bekeken. Mijn vader had, op Zondagen en soms des avonds in de week, zich onledig gehouden met mij de letters te leeren; dit onderwijs had hij echter niet verder kunnen drijven dan de eerste beginselen der spelkunst. Meer dan eene sijlbe kon ik niet ontcijferen, en dan nog mocht zij slechts drie letters tellen. Tusschen de prenten, welke ik, eenzaam op den zolder gezeten, onder het oog kreeg, waren er die ik uren lang met aangejaagde nieuwsgierigheid bleef bestaren. De meesten dezer stonden in boeken over natuurgeschiedenis, of zee- en landreizen, en droegen onderaan eenige woorden tot aanwijzing of uitleg der verbeelde voorwerpen. Allengs gelukte het mij, door groote inspanning en door vergelijking van het vertoonde beeld met zijn opschrift, eenige | |
[pagina 20]
| |
woorden te spellen. Versterkt door eenen ongewonen weetlust, vorderde ik, tot mijne eigene verwondering, zoodanig in de spelkunst, dat ik eindelijk, zonder het zelf te weten, kon lezen, - beter ware het te zeggen, dat ik kon raden wat de meeste opschriften beteekenden. Mijn lievelingsboek, omdat ik het meest eruit verstond, was een foliant met eene menigte groote platen van vreemde dieren, van wildemannen en menscheneters. Het droeg voor titel: Johan Nieuwhofs gedenkweerdige Zee- en Landreizen, enz. Amsterdam, bij Jacob Meurs, 1582. De voorzegging van den geneesheer Tartare was waarheid gebleven: ik was ziekelijk, mager en kwijnend; speelzucht ontstond er niet in mij. Terwijl mijn broeder op de straat liep en zijne lichaamskrachten door gedurige beweging ontwikkelde, of het huis met de galmen van zijnen luidruchtigen levenslust vervulde, zat ik stil in eenen hoek, omringd van mijne boeken met prenten, en wegdwalend in ombestemde mijmerij. Wanneer mijne moeder zich dan in den winkel bevond en alles rondom mij eenzaam was, poogde ik in mijnen droomachtigen geest de beelden die ik het langst had aangeschouwd, mij levend voor de oogen te tooveren. Zoo zag ik wildemannen, leeuwen, tijgers, olifanten voor mijn gezicht heenwandelen; ik zag ze strijden, ik hoorde ze huilen... En wanneer men dan het stille kind verraste, met eene uitdrukking van schrik of verwondering op het gelaat, vermoedde niemand wat er in zijne ziel omging, en men meende in de beweegbaarheid zijner wezenstrekken slechts een gevolg van ziekelijkheid te zien. Omtrent dien tijd ging het mij nog erger: langzamerhand overviel mij eene algemeene gebeenteverzwakking. Eerst vond ik moeite in het gaan en was genoodzaakt mij aan wand en stoelen te steunen; dan kreeg ik twee krukken, en eindelijk moest men mij van de eene plaats naar de andere dragen. Ik leed geene merkelijke pijnen; mijn geest bleef ongehinderd en ook het hart was mij gezond. Nog herinner ik mij, hoe ik maanden lang, dag na dag, op | |
[pagina 21]
| |
eene tafel achter het venster lag uitgestrekt, met hoofd en lichaam op kussens, en hoe ik alsdan, in lijdzame droomerij, het oog naar buiten hield gericht en naspeurde wat er op de straat geschiedde. Mijn broeder speelde daar onder mijn gezicht met de andere jongens der buurt; ik zag de reepen of hoepels voorbijwentelen, de ballen door de lucht vliegen, de knikkers rollen, de tollen draaien... en toch, dit spel, dit vrije, dit blijde leven deed geen gevoel van nijd of begeerte in mij ontstaan. Ik was tevreden met mijn lot, en leefde, op mijne wijze, even vroolijk door het leven der verbeelding voort. Mijne moeder was eene goede, liefderijke vrouw, met ranke gestalte en levendige oogen. Haar ziekelijk kind was haar lieveling; volgens de bestendige wet van het moederlijk gevoel, beminde zij het des te meer daar het lijdend was en hare bescherming in ruime maat behoefde. Al de oogenblikken, welke zij aan de bewaking van den winkel kon ontnemen, schonk zij haren armen zoon, die daar zoo ellendig achter het venster lag uitgestrekt. Zij wist wat mij het meest kon verblijden: vertelsels moest ik hebben; en, al ware het dat ik eene zelfde geschiedenis honderd maal had gehoord, het deed er niets toe: zoo maar iets voor mijnen geest werd verbeeld of geschilderd, was ik tevreden. Vooral eischte ik van die vertellingen, waarin spoken, duivels, tooverheksen, dieven en moordenaars voorkwamen, en dit had ik met alle kinderen gemeen. Mijne moeder verkeerde in de smartelijke overtuiging dat ik sterven zou; en, om het gevreesde oogenblik voor mij te verzachten, sprak zij mij veel van den schoonen hemel daarboven, waar God de goede kinderen toelaat, en voor welks poort St Pieter, met zijnen witten baard en den grooten sleutel in de hand, op schildwacht staat. Volgens hare beschrijving was het een groote lusthof vol groene boomen, van welke men naar believen de blozende vruchten mocht plukken; de grond was er onophoudend met duizende bloemen gesierd; er was van alle lekker eten in overvloed: men at er rijstpap met suikeren | |
[pagina 22]
| |
lepels; er vloeide een klaar water, en daarop dreven lieve bootjes om in te varen. Er was onverpoosd muziek, zang en vreugde. Nooit werd men er ziek; pijn kende men er niet. Men werd er zoo vlug als de vogelen; want men kreeg er vleugelen en men werd zelf een engeltje in den hemel. De pracht en de blijheid van het betere vaderland, mij door mijne moeder voorgeschilderd met schitterende verven die mijn kinderlijk gemoed diep moesten treffen, ontstaken in mij eenen vurigen wensch om naar den hemel te gaan..... en, waarlijk, zoo mijn stervensuur alsdan ware verschenen, ik hadde ongetwijfeld mijn hoofd zachtjes op het doodkussen neergelegd, in de verzekering dat ik, daarboven in Gods luisterrijke woning, al de beloofde vreugde ging genieten. Zoo jong als ik nog was, kende ik evenwel reeds de bijzonderste punten van mijns vaders geschiedenis; want hij insgelijks, wanneer hij te huis kwam vooraleer ik was ingesluimerd, moest mij vertellen van zijn wedervaren op zee, van zijne drie schipbreuken, van stormen en tempeesten, van Napoleon, van den oorlog en van de pontons te Normancross. Dit deed hij in eene zonderlinge taal: zoo iets half Vlaamsch en half Fransch, dat de buren en klanten dikwijls deed lachen, doch ik was er aan gewend als aan eene natuurlijke spraak. Een diep gevoel van het schilderachtige bezat mijn vader; hij kon schoon vertellen en legde mij alles in zijne kleurvolle zeemanstaal met zulke kernachtige klaarheid uit, dat ik uren lang met gapenden mond op hem luisterde, en soms, bij het verhaal van eenen zeeslag of van eene schipbreuk, lag te beven van angst of van medelijden. Op eenen Zondag kwam mijn vader des avonds te huis van eene wandeling naar buiten; hij bracht in zijnen zakdoek eene jonge raaf, met doorschoten vleugels, welke de baas van het Laag Palingshuis hem had gegeven. Hij wilde den vogel in eene kooi zetten en hem leeren klappen; doch nauwelijks had ik het dier gezien, of het moest mij worden afgestaan. De raaf werd allengs mijn boezemvriend. Geen enkel oogenblik mocht ze mij verlaten; den ganschen dag sprak ik haar aan, | |
[pagina 23]
| |
gaf haar van allerlei aas, dat ze liefst had, en leerde haar kleine voorwerpen mij brengen of andere kunstgrepen verrichten. Voor ons beiden was de tafel, die mij bij dage tot ziekbed verstrekte, eene geheele wereld van genoegen en vriendschap. De vogel genas spoedig en scheen mij dankbaar; hij kuste mij wanneer ik het hem gebood, hij legde zich op mijne borst, bij het minste teeken, en bespiedde op mijn gelaat wat ik hem wilde zeggen. Zeer dikwijls, wanneer de raaf het hoofd ter zijde legde en met een harer zwarte, beweegbare oogen in mijne oogen blikte, ontstond in mij het denkbeeld, dat de arme vogel verstand had en dat hem niets dan de spraak ontbrak, om mij zijne gewaarwordingen mede te deelen. Des avonds, na mijn insluimeren, droeg men mij naar boven op een slaapkamerken; de raaf moest mij volgen: hare kooi hing nevens mijn bed. In den eerste bracht men den vogel mij achterna; doch later was hij mij zoozeer verkleefd geworden, dat hij vanzelve den trap ophuppelde om met mij slapen te gaan. Ik naderde tot mijne zeven jaar, en, genas ik nu niet spoedig, dan zou ik sterven, zooals de geneesheer Tartare het had voorzegd. Ofschoon sedert twee maanden eenige beternis in mijnen toestand zich had opgedaan, zagen mijne ouders met vrees het noodlottige tijdstip naderen. Welhaast echter verblijdde hen de hoop, dat ik den dood zou ontsnappen. Zij bevonden namelijk dat ik allengs sterker op mijne beenen scheen te worden, en dat de zittende houding mij niet meer zoo spoedig vermoeide; ja, mijne moeder verraste mij zelfs eens des morgens, toen ik alleen uit mijn bed gekropen was en met mijne prentenboeken en mijnen vriend de raaf bij het venster zat. Het was de aankondiging van den terugkeer mijner krachten: eenige maanden later kon ik zonder hulp in de nabijheid onzer woning op de straat gaan; en zoo herstelde zich mijne gezondheid langzamerhand geheel. Sterk werd ik evenwel niet; tusschen mij en mijnen broeder bleef immer hetzelfde onderscheid | |
[pagina 24]
| |
bestaan: onze speelgenooten noemden hem de dikke en mij de magere van den hoek. Beiden werden wij ter school gezonden bij meester Van Rotterdam, wiens naam ik hier nederschrijf, omdat zijne beide zonen tusschen de warmste verdedigers der moedertaal gerekend worden en de nationale Letterkunde met geluk beoefenen. Meester Van Rotterdam meende in mij eene merkbare vatbaarheid tot leeren te ontdekken, en holp mij met bijzondere zorg, in korten tijd, door de mindere klassen. De denkkrachten welke ik in mijne eenzaamheid had verzameld, kregen nu eene gewisse toepassing. Ik leerde zonder moeite; en daar ik in de voorliefde mijns meesters eene machtige drijfveer vond, liep ik de meeste jongens mijner jaren vooruit. Deze leerzaamheid verblijdde mijne ouders zeer, en wellicht droomden zij dan reeds van mijne toekomst. - Mijne arme moeder toch zou mij niet tot man zien opgroeien! Een jaar vroeger was mij een zusterken geboren, dat korts daarop was gestorven; mijne moeder had er eene schrikkelijke ziekte van behouden: de tering ondermijnde haar leven..... Op eenen morgen dat ik, door een druk gaan en komen in ons huis, vroeger dan naar gewoonte was ontwaakt, stond ik met mijnen broeder uit den bedde op en wij gingen beneden. Mijn vader zat met de handen voor de oogen te weenen; de dienstmeid snikte luid. Wij, niet wetende wat er was geschied, begonnen van benauwdheid te kermen. Eene zuster mijner moeder greep ons bij de hand en leidde ons in eene andere kamer. Daar zag ik mijne moeder te bed liggen, met de oogen gesloten; de roosvervige blos, eigen aan hare ziekte, stond nog op hare wangen; haar gelaat was zoo rustig en kalm, dat ik het nooit milder had gezien. Toen onze moei, in tranen smeltende, ons zeide dat onze moeder dood was, en wij haar tot vaarwel eenen laatsten kus geven zouden, begreep ik niet wat zij meende. Ik kon niet beseffen dat mijne moeder, - daar nog zoo levend onder mijne oogen, - reeds in den hemel kon zijn en wij ze nooit meer op aarde zouden zien. | |
[pagina 25]
| |
Weenende omdat men ons verschrikte, legden wij den afscheidskus haar op den kouden mond, en werden door onze moei weggeleid naar hare eigene woning. Daar poogde men mij een klaar denkbeeld van het woord dood te geven; maar mijn geest weigerde de droeve overtuiging te aanvaarden. Zooals ik mijne moeder had gezien, was de dood slechts een rustige slaap, waaruit men moet ontwaken; en ik hield mij verzekerd dat ik haar weder te been zou vinden zoohaast men mij zou toelaten naar huis te gaan. Toen onze moei, drie dagen later, ons naar onze woning leidde, was het om de doodbaar naar de laatste rustplaats te vergezellen..... Het gezicht der kist waarin mijne moeder opgesloten lag, deed mij sidderen; er zonk eene halve bewustheid mij in den boezem en ik stortte stille tranen, die nu uit de bron mijner eigene gewaarwordingen vloeiden. Mijne ontsteltenis klom en benauwder klopte mijn hart onder den geheimzinnigen indruk der lijkzangen in de kerk..., maar toen ik op Stuivenberg de doodkist in den grond zag zinken en de aarde er op hoorde nederploffen, dan daalde insgelijks in mijnen boezem de schrikkelijke overtuiging dat de dood een afscheid is zonder terugkeer. Men nam ons van het graf weg en zette ons in eene koets, die ons naar huis voerde. Gelukkiglijk dat de Schepper de kinderziel eene groote beweegbaarheid heeft gegeven, en haar derwijze heeft gemaakt dat zij de indrukken, hoe diep ook, niet lang in hunne volle kracht behoudt. Mij ging het volgens deze natuurwet: allengs verzwakte in mij deze pijnlijke herinnering, en kwam het beeld mijner moeder nog veeltijds voor mijne oogen zweven, ik zag haar niet in den dood, maar in het leven, zooals zij mij had bemind, gekoesterd en verzorgd. Dreef mijn geest in diepe mijmerij, dan droomde ik hoe zij daarboven in den hemel bij God was, en te midden der engelen in den schoonen lusthof rondwandelde. De raaf, eenigen tijd verzuimd, werd weder mijn voornaamste tijdverdrijf. Niet zoohaast keerde ik des middags uit de school | |
[pagina 26]
| |
naar huis, of ik haalde mijnen geliefden vogel uit de kooi en liep er mede op de straat, waar jongens en bejaarde lieden hem bewonderden; want hij bracht weggeworpen voorwerpen terug en volgde mij, als een hond, waar ik ging. Vliegen kon het arme dier niet, dewijl het eenen gebroken vleugel had. Nevens de straat waar wij woonden, lag eene opene rui, de Borchtgracht genoemd; deze vliet was in gemeenschap met de Schelde, en had ebbe en vloed als deze stroom. Twee maal daags was het water er tot zeven of acht voet diep. Het gebeurde, zekeren middag, dat ik op de kelderval onzer woning met mijne raaf op den schoot zat. Eensklaps komt er een groote hond voorbij; de verschrikte raaf springt mij van den; schoot, en, door den hond voortgedreven, nadert zij de gracht, waarin het water op zijne volle hoogte stond. Ik loop kermend den vogel ter hulp; doch daar zie ik hem in het water vallen en bij de oppervlakte met de vlerken slaan, terwijl zijne stem klagend mij in de ooren kwaakt. Zonder te weten wat ik doe, spring ik van boven den wal in den vloed, en zink naar den grond..... Mij heugt nog hoe ik eene wijl onder het water wroetelde en worstelde, en hoe ik mij voelde sterven....., tot dat alle bewustzijn mij ontging. Men had mij echter gered: een jongen uit de buurt had naar mij geduikeld, en mij, buiten kennis, uit de gracht opgehaald. Deze redder, evenals de andere jongens onzer wijk, had eenen bijnaam; hij hiet: Klontje vergif, omdat zijn vader de bedorvene koffieboonen, den rijst en andere waren, welke door matrozen en arbeiders uit het stinkende ruim der schepen werden verzameld, opkocht, waschte, verfde en droogde, en ze, dus vervormd, aan de kleinere winkels verschacherde. Toen ik onder mijns vaders behandeling weder tot mij zelven kwam, en na eenige oogenblikken mijn geheugen terug kreeg, was het gevaar, waarin mijne raaf zich had bevonden, de eerste gedachte die met klaarheid in mijnen geest oprees. Eilaas! Klontje vergif, mijn redder, stond met zijne druipende kleederen in ons huis en hield mijnen beminden vogel in de hand: het | |
[pagina 27]
| |
arme dier was verdronken; zijn hoofd en vlerken hingen slap neder. Ik kermde zoo bitter en zoo luid om mijnen vogel, dat mijn vader het lijk der raaf deed wegdragen; mij legde hij onder zware dekens in mijn bed. Des anderen daags was ik weder te been. Ik bleef eenigen tijd treurig, doch welhaast verzwakte mijn wee over het verlies van den vriend, die gedurende mijne kwijnziekte mij zoo troostend had ter zijde gestaan; en slechts wanneer iets mij er gelegenheid toe gaf dacht ik nog met innige smart aan de raaf. Mijn vader had ten onzen opzichte een eigen opvoedingsstelsel, dat hij waarschijnlijk uit boeken van dien tijd had overgenomen. Hij geloofde namelijk dat men een kind, eenen zoon bovenal, zijne lichaamskrachten en tevens zijn denkvermogen door eigene en vrije oefening moet laten ontwikkelen en versterken. Ten gevolge van dit grondbeginsel mochten wij, na onze schoolplichten te hebben vervuld, doen wat wij wilden en loopen en dwalen naar lust, binnen en buiten de stad. Elken avond zat ik met de jongens der buurt, - waaronder velen van de allergeringste standen, - op de kelderval onzer woning. Daar werden dan vertelsels verteld. Men doet strooiken-trek, wie het eerst zou beginnen, en voorts had elk zijne beurt. Recht voor ons lag de Borchtgracht; aan onze linkerzijde verbergde zich de woelige straat; aan onze rechter hadden wij eene korte stege, langswaar wij over den Scheldestroom konden heenzien, terwijl het laatste avondpurper op den verren gezichteinder allengs in het nachtelijke donker wegsmolt. Op dezen keldermond kwamen beurtelings de alleroudste volksoverleveringen zich mededeelen aan het wordende geslacht; want de vertelsels waren slechts de herhaling der geschiedenissen, welke de jonge knapen van hunne ouders of van hunne grootmoeder hadden gehoord. Wanneer ze niet voortkwamen uit de oude volksletterkunde, welke, deerlijk misvormd, jaarlijks in de Blauwboeken werden herdrukt, dan waren zij meest gehecht aan een of ander gebouw of straat der stad zelve. Enkele malen | |
[pagina 28]
| |
schenen zij slechts een louter verdichtsel te zijn, door menig vader tot vermaak zijner kinderen uitgevonden. Het spreekt vanzelve dat spoken, tooverheksen, duivels en allerlei bovennatuurlijke wezens en uitwerksels daarin eene voorname plaats moesten bekleeden. Van het nationale spook, of beter gezegd van den plaaggeest der Antwerpenaars, de Lange Wapper genoemd, werd bijna elken avond eene of andere booze of listige daad verhaald. Dat ik, ten aanzien van mijnen minderen ouderdom, een der beste vertellers was, is niet verwonderlijk, dewijl ik, om zoo te zeggen, met vertelsels en geschiedenissen van allen aard, gedurende mijne lange ziekte, was gespijsd geworden. Ook was dertijds de roem van goed verteller, welken ik tusschen mijne speelmakkers genoot, mijn hoogmoed en mijne blijdschap. Des Zondags kreeg ik vier centen; deze dienden onveranderlijk om naar den poesjenellenkelder te gaan. Men zou zich bedriegen, indien men ging denken dat deze vertooningen in het minste geleken naar het marionettenspel in andere steden of landen. De poesjenellenkelder behoort tot die dingen, welke vroeger ons eigen volksleven samenstelden en nu reeds, onder den druk der nieuwere beschaving, zijn verloren gegaan. Het is daarom en tevens om den durenden invloed welke dit eenvoudig kindertooneel op mijnen geest heeft nagelaten, dat ik de beschrijving van den voornaamsten poesjenellenkelder ga beproeven, ja, zelfs eene zijner vertooningen zal pogen aanschouwelijk voor te stellen. Men verbeelde zich eenen grooten overwelfden kelder, met ziltige muren en waarin nooit het daglicht is gedaald. Daar, op den vochtigen vloer, zijn vele dwarse planken, in vorm van banken opgeslagen. Deze zitplaatsen zijn door letters in drie vakken verdeeld. Het dichtste bij het tooneel is de eerste plaats, waarvoor men vier centen betaalt; daar achter de tweede, die slechts eenen halven stuiver kost, en gansch naar achter, het Uilenkot, waar ieder wordt toegelaten die, slechts eenen enkelen cent kan besteden. | |
[pagina 29]
| |
In het diepe einde van den kelder is een vierkant gat, als een ovenmond, voor hetwelk een stuk grof vischnet is gespannen, tot het afweren van appelschellen en nootschalen, waarmede het geëerd publiek niet zelden de houten acteurs naar het hoofd werpt. Het is de avant-scène, en het geschilderd voorschoot dat er achter hangt is de ophaaldoek. Op dit voortooneel branden drie dikke roetkaarsen; zij vormen, met de smookige blikken lamp die aan den muur van den kelder hangt, het geheele verlichtingsstelsel van dezen schouwburg. Een kwaart uurs voor dat men beginnen zal, - bovenal wanneer men Doctor Faustus of Ourson en Valentijn vertoonen moet, - is de kelder zoodanig opgevuld, dat men, bij gebrek aan plaats op de banken, er langs den wand letterlijk op elkander schijnt te staan. In het midden, tegen den muur, staat een immer zuurziende man met eene lange roede of wisch in de hand. Hij verbeeldt hier de politie van het theater en slaat de ruststoorders zeer onzacht tusschen hoofd en schouders. Aan den voet van den trap zit eene oude vrouw, met eenen korf aan elken arm; zij verkoopt appelen, noten, smoutebollen, krabben, harde eieren en lekkerkoek, en zij vervult hier de plaats van restaurant du théâtre. Het stuk dat men spelen zal, is de bekende volkssage Genoveva van Brabant. Eene lange wijl stampt het welwillend publiek met de voeten; en dewijl de holleblokken of klompen er in groote meerderheid tegenwoordig zijn, heerscht er in den kelder zulk oorverdoovend lawaai, dat men het gefluit en geschreeuw bijna niet hoort. De man met de roede houdt zich stil: fluiten, stampen en tieren, voor dat de doek opgaat, is een recht dat ook hier het publiek wordt toegekend. Eindelijk, de doek gaat in de hoogte. Er komt een oogenblik stilte in den kelder; doch evenras ontstaat er een gemor van verwondering; vele stemmen roepen op den toon der verbazing: ‘Oh! hoe schoon! hoe schoon!’ | |
[pagina 30]
| |
‘StilansGa naar voetnoot1!’ roept de man met de roede. Op het tooneel staat eene vrouwelijke poesjenel met eene gulden kroon op het hoofd; een mantel van rood fluweel sleept haar achterna; haar keurslijf is van blauwe zijde met zilveren looverkens; hare gansche kleeding, haar hoofd en hare armen glinsteren van gouden stipjes en glazen paarlen. Het is Genoveva, die sedert hare laatste verschijning geheel is herschilderd en in nieuwe kleederen is getooid. Nadat zij, onder de bewonderende blikken der aanschouwers, zich vijf of zes maal heeft rondgedraaid om zich voor en achter te laten bekijken, worden hare armen, bij middel van draden, eenige malen opgeheven: dit wil zeggen dat zij gaat spreken. Zij heeft eene stem als eene zestigjarige vrouw, die een jong meisje nabootst; doch evenals op grootere tooneelen, is hier alles conventie, en het publiek is van goeden wil. Genoveva spreekt van haren lieven man, den palatijn Siegfried, en laat de aanhoorders, onder veel beklag, verstaan dat hij vertrokken is, om tegen de Sarazijnen te gaan vechten. Zij valt geknield neder voor een kruis, heft de handen ten hemel, en bidt zoo vurig en zoo roerend, dat het publiek in den kelder algemeen begint te snutten en te zuchten.....’ Golo, de hofmeester van Siegfried, verschijnt voor Genoveva en wil haar tot kwaad verleiden. Zijne vleiende en arglistige taal doet het publiek in verontwaardiging ontvlammen. ‘Schobber!’ mompelt er een. ‘Valsche schelm!’ zucht een tweede. ‘Stampt hem van het tooneel, den venijnigen verrader!’ roept een derde. ‘Stilans daar op het Uilekot!’ beveelt de man met de roede. Genoveva, in haar eergevoel gekrenkt, doet eene plechtige wederspraak tegen den boozen Golo. Zij zegt dat zij Christene is en vorstenbloed in de aderen heeft; zij scheldt den hofmeester voor een meineedige, voor eene slang, en eindigt met de bekende uitroeping: | |
[pagina 31]
| |
‘Wel, zoo dan! Nog al schooner! Wie meent gij dan dat ik ben, leelijke valscharis?’ Het publiek klapt in de handen; want, zeker, Golo zou van schaamte moeten gaan loopen, zoo treffend zijn Genoveva's woorden. Evenwel de hofmeester zwicht niet voor de verwijtingen der gravin; integendeel, hij bedreigt haar met zijne wraak en zegt dat hij Drago, den jongen kok, en Genoveva zelve van misdaad bij Siegfried zal beschuldigen. ‘Ja, koppige vrouw,’ roept hij uit, ‘gij zult nog voor mijne voeten kruipen en mijn medelijden afsmeeken; maar ik zal onbarmhartig zijn en gij zult schandelijk sterven!’ ‘Daar, gij valsche schobbejak!’ roept eene stem uit het achtereinde van den kelder, en te zelfder tijd bonst een halve appel tegen het vischnet, dat voor het tooneel gespannen is. Genoveva en Golo verdwijnen. Er treedt een poesjenel op, bijna gekleed als een Antwerpsch werkman, en met een aangezicht dat altoos lacht, zelfs wanneer hij weenen moet. Het is Snoef, de vieze, de kluchtige Snoef. Deze poesjenel treedt in alle stukken op en verlevendigt de tusschenpoozen met kwinkslagen en geestige zetten. Hij is het die tot het publiek spreekt, wanneer er iets aan te kondigen is; en hij vervult hier de dubbele plaats van hansworst en van Régisseur du théâtre. Bertrand is een andere snaak, met de meer ernstige geestigheden gelast. Nu begint Snoef met zijne lachende tronie een streng sermoen over het werpen van appelen en nootschalen; dan doet hij vele kwinkslagen over den boozen Golo, en belooft dat Ons Heer den leelijken schelm in het einde wel zal vinden. De doek valt, het tweede bedrijf is uit. Van alle kanten hoort men tot de oude vrouw roepen: ‘He, Krabbe-Mie, voor eenen cent appelen!... Langs hier twee smoutebollen!... Voor eene duit noten!... Eenen kluppelkoek op het Uilekot!’ En zoo duurt het totdat, na lang gestamp der klompen en hevig gefluit, de doek weder wordt opgehaald. | |
[pagina 32]
| |
Het tooneel verbeeldt een bosch. Siegfried, met eene lange sabel in de vuist, doet eene driftige aanspraak tot het Christen leger, dat uit vier poesjenellen bestaat, waartusschen men Snoef en Bertrand kan herkennen. Men heeft hun ieder een sisser of fusée aan de hand gebonden. Zij woelen, keeren en zwaaien de armen: dit wil zeggen dat zij snakken naar den veldslag. Er zal geschoten worden, dit zal een leven gaan zijn! De vijand is daar! Vijf poesjenellen met tulbanden op het hoofd en eene gulden halfmaan op de borst, verschijnen onder groot getier; een hunner is Abderama, koning der Sarrazijnen. Hij strijdt tegen Siegfried, terwijl de andere poesjenellen in groote verwarring heen en weder door elkander worden geslingerd.....’ Eene volledige stilte heerscht in den kelder; het publiek hijgt van vrees en ontsteltenis. Wie zal er overwinnen? De Christenen of de heidenen? Eensklaps beginnen al de fusées vuur te spuwen en vervaarlijk te sissen; eene breede hand steekt van boven eene pistool op het tooneel; de ontzettende knal van het wapen vereenigt zich met de losbarsting der sissers... De kelder is vol rook: men ziet het tooneel niet meer; het publiek is bijna versmacht en doet niets dan hoesten en kuchen; maar men lijdt verduldig, want voorwaar, de hevige aandoening is de pijn wel waard. Eindelijk, de rook van het buskruit is opgeklaard! Abderama en zijne vier Sarrazijnen liggen, om zoo te zeggen, in hun bloed te zwemmen. Snoef en Bertrand roepen victorie en stampen de Turken tusschen de schermen... Er komt eene poesjenel, die zegt dat het zweet van haar aangezicht stroomt. Zij geeft Siegfried eenen brief van Golo, waarin deze Genoveva en den jongen Drago van eene wraakroepende misdaad beschuldigt. Siegfried ontvlamt in toorn en slaat een oogenblik met zijn zwaard tegen de boomen. Dan zendt hij den bode terug naar Golo, met bevel om Genoveva en Drago zonder uitstel te doen dooden. Reeds is de doek gevallen, en toch duurt de stilte in den kelder | |
[pagina 33]
| |
voort. Het wreed bevel heeft de aanschouwers met droefheid vervuld; en dewijl het zoo eensklaps op de blijdschap der overwinning is gevolgd, heeft het iedereen met pijnlijke onttoovering getroffen. In het derde bedrijf ziet men Genoveva met haar kind, den kleinen Benoni in de armen, op eenen toren, gevangen zitten. Zij beklaagt den dood van den onschuldigen Drago, die reeds is vermoord geworden. Terwijl zij in hare klachten voortgaat, komen twee mannen, met zwaarden in de vuisten, haar zeggen dat zij mede naar de wildernis moet, waar men haar en haar kind het hoofd zal afslaan. Scherp gefluit klinkt boven het tooneel; een half dozijn handen verschijnen, de schermen worden in de hoogte geheven, en, in stede van eene gevangenis, ziet men nu een donker woud. Het was eene verandering in het gezicht, un changement à vue. Genoveva komt daar aangesukkeld, met haar kind, tusschen de moordenaars. Een dezer wil het arme lam het hoofd klieven; maar Genoveva valt op de knieën, steekt de bevende armen uit en smeekt om eerst te mogen sterven. Het publiek begint tranen te storten en zoodanig te hoesten en te snorken, dat de vertooning, door het luidruchtig medelijden der aanhoorders en door het geroep: ‘Stilans!’ van den man met de roede, eenige oogenblikken wordt onderbroken. Het liefdevol gebed van Genoveva heeft de moordenaars getroffen; en, wanneer deze wreede beulen zelven zeggen, dat zij van deernis moeten weenen, vloeien de tranen van het goedhartig publiek als beken op den vochtigen vloer des kelders. Een schreeuw van gelukkige verrassing ontstaat: de moordenaars schenken de gravin en haar kind het leven, op voorwaarde dat zij deze wildernis niet zullen verlaten. - Het doek valt. Vierde bedrijf. Het is half duister op het tooneel. Siegfried ligt op zijne bedstede te slapen en droomt van vervaarlijke dingen. Zijn geweten verwijt hem zijne lichtgeloovigheid en beschuldigt hem met den dood zijner onnoozele echtgenoote. | |
[pagina 34]
| |
Eensklaps verschijnt er een spook voor zijn bed; het is eene poesjenel, met een doodshoofd en met eenen witten lijkdoek op den rug. Men zou het gegons eener wesp in den kelder kunnen hooren; het publiek siddert van angst, aller aangezicht is bleek, op veler voorhoofd glinstert het koude zweet der vervaardheid..... Het spook is de geest van den vermoorden Drago, en het dreigt Siegfried met den vinger. De graaf schiet wakker en wrijft zich de oogen. Daar de geest tusschen de schermen is verdwenen, ziet hij niets meer, en legt zich weder te slapen; maar nauwelijks is hij ingesluimerd, of het spook verschijnt opnieuw. Zoo wordt hij geplaagd tot den morgen. Hij meent dat het slechts een droom is geweest, en wil op jacht gaan, om zich wat te verzetten..... Men fluit voor de tweede verandering in het gezicht: het tooneel verbeeldt een bosch met eene spelonk. In deze spelonk zit Genoveva met hangende haren; de kleine Benoni speelt nevens haar met eene tamme hinde; hij is gekleed met een stuk schapenvacht. Genoveva leert haar kind bidden. Een engel daalt uit den hemel en brengt de ongelukkige vorstin haar dagelijksch voedsel. De hinde verdwijnt in het woud. Na een oogenblik hoort men gerucht en geroep van jagers. De hinde komt naar de spelonk geloopen; een pijl steekt haar in den schouder. Siegfried, die haar heeft gekwetst en haar nazet in hare vlucht, verschijnt eensklaps, en blikt verbaasd op Genoveva en haar kind, welke hij voor wilde menschen aanziet. Er volgt eene verklaring; Siegfried herkent zijne betreurde echtgenoote en zijnen zoon en wordt van hunne onschuld overtuigd. Hij vraagt vergiffenis en sluit welhaast moeder en kind met de uiterste blijdschap op zijn kloppend hart. Men hoort hen drie of vier klinkende kussen wisselen. Over de wangen der aanschouwers lekken stille tranen van medegevoel: men is God dankbaar, dat hij de deugd zegevieren laat! Ondertusschen komen de andere jagers toegeloopen; de booze Golo is met hen. Zoohaast verschijnt hij niet voor | |
[pagina 35]
| |
Siegfried's oogen, of deze ontvlamt in woede en hakt hem het hoofd af, terwijl hij uitroept: ‘Ga, leelijke booswicht, venijnige slang, verschijn voor Gods rechterstoel en geef daar rekenschap over uwe verfoeilijke valschheid!’ Ha, de ondeugd wordt gestraft, de verrader sterft!..... Nu barst onder het ontroerd publiek een algemeen handgeklap los; men roept als uit éénen mond: ‘Bravo, bravo, hoerah! dat is goed! Het is wel besteed, de smerige schobbejak!’ Genoveva en Siegfried worden terug geroepen en met toejuichingen overladen. Snoef treedt op en beheerscht het gerucht door de volgende aankondiging: ‘Het is om de liefhebbers te bedanken tot op een andermaal. Donderdag toekomende, zal er vertoond worden Jan van Parijs of de Ridder met de Zwaan, en Zondag daaropvolgende Doctor Faustus, die zijne ziel aan den duivel heeft verkocht, met schoone schermen en eenen splinternieuwen duivel. Zegt het voort.’ Iedereen springt recht om den kelder te verlaten, en terwijl men zich bij den trap te pletteren dringt, hoort men op de straat reeds schreeuwen: ‘De jongens van het Schipperskwartier!..... Mannen van het Schelleken!..... Sint-Jacobs vooruit!..... De Paardenmarkt langs hier!..... Wie gaat er naar de Vuile rui?’ Om een echt denkbeeld van den eigen aard dezer vertooningen te hebben, heeft men te weten, dat elk acteur zijne rollen zelf schept en naar believen verandert, zoo maar de algemeene draad op de bekende daadzaken van het vertelsel uitloopt; en, dewijl het onderwerp meest uit de volksromans der Blauwboeken is genomen, moeten de acteurs door eigen vernuft het treurspel er uit samentrekken. De sprekende tooneelisten zijn werklieden uit de buurt, die gedurende de week een ambacht uitoefenen, en op den Zondag avond nog eenige stuivers met het poesjenellespel verdienen. | |
[pagina 36]
| |
Veeltijds zijn zij geheel ongeleerd en, in alle geval, zeer ruw van taal; maar men heeft ze evenwel uitgekozen tusschen degenen, die meer dan anderen aanleg of talent voor het tooneel bezitten. Daaruit spruit, dat hun spel het eigenaardige, het natuurlijke der ongekunstelde waarheid aanbiedt, hoedanigheden die vele grootere tooneelen niet zelden ontbreken. Deze eenvoudige natuurkinderen leenen aan koningen, helden en vorstinnen dezelfde driften en gemoedsbewegingen, welke in hunnen eigen werkmansboezem berusten; en, of zij het wel geheel mis hebben, is niet zeker. Althans, dit zij ten lof van den armen poesjenellenkelder gezegd, dat op zijne planken de vorsten, helden en heldinnen nooit ophouden van wezenlijke menschen te zijn. Misschien is mijn gunstig oordeel over den poesjenellenkelder slechts een overblijfsel der voorliefde mijner kindsheid. Het is mogelijk dat, indien ik nog eens zulke vertooning mocht bijwonen, mijn gelouterde kunstzin zich diep gekwetst zou voelen, en ik met minachting zou nederzien op de grove tafereelen, die mijne eenvoudige ziel vroeger zoo diep konden boeien en ontroeren. Gedurende twee jaren ging ik aldus eiken Zondag, en somtijds ook den Donderdag, naar den voornaamsten poesjenellenkelder, alsdan in de Boomgaardstraat zich bevindende. Dewijl men er meest onderwerpen vertoonde uit de verzameling volksverhalen, - die men Blauwboeken noemt, omdat zij onfeilbaar met eenen blauwen omslag zijn ingenaaid, - werd mijne aandacht op deze boeken gekeerd. Al het geld dat ik met Nieuwjaar en op ieder der vier hoogtijden van mijne oomen, moeien en nichten kreeg, werd naar den winkel van Thys, op de Vlasmarkt gedragen, om er uitgewisseld te worden tegen Fortunatus borze, Reinaard de Vos, Ourson en Valentijn, Malegys, de Ridder met de Zwaan, de Vrouwenpeirle, de Vier Aymonskinderen, enz. Mijn broeder en ik, wij gingen nog immer ter school bij meester Van Rotterdam; ik kon tamelijk goed lezen in het | |
[pagina 37]
| |
Nederlandsch en in het Fransch, en wist daarenboven van andere dingen zooveel als een tienjarig kind met een ongewoon sterk geheugen kan weten. Dewijl ik uiterst teer van leden en klein van gestalte was, moest ik in lichamelijke kracht voor al mijne gezellen onderdoen; mijn broeder, ofschoon hij twee jaar jonger was dan ik, was mij in al onze twisten onvermijdelijk meester. Daaruit ontstond in mij eene innige zucht naar vrede en eene opmerkelijke ingetogenheid. Ik kon niet begrijpen, hoe de jongens, - of, wil men, de menschen, - onvriendelijk jegens elkander kunnen zijn. Had men mijne voorschriften willen volgen, voorwaar er zou in onze buurt niets dan liefde en genegenheid geheerscht hebben. Ik wist nog niet dat de sterke altijd oorlog zoekt, om dat er voor hem roem en voordeel in te vinden is, terwijl de zwakke naar vrede haakt, uit vrees dat hij in den oorlog zal bezwijken. Mijne gewone speelmakkers waren de straatjongens van het Schipperskwartier, dit is te zeggen, sterkgespierde en uiterst ruwe gezellen. Niet zelden keerde ik van het spel met een blauw oog of eenen bloedenden neus terug. Mijn vader, voor allen troost, berispte mij over mijne blooheid, jaagde mij terug de straat op en wakkerde mij aan, om zonder vrees tegen den vijand te staan. Ik was echter doof langs dien kant; vele dergelijke pogingen waren te slecht voor mij uitgevallen. Er groeide allengs in mijn hart een zeker gevoel van menschenvrees, dat mij met schuchterheid de oogen deed nederslagen, wanneer men mij in het aangezicht schouwde. Van alle andere gevaren, van alle andere dingen, was ik niet vervaard. In den Scheldestroom was ik eene waterrat; op het ijs deed ik wat geen mijner gezellen durfde bestaan; moest er geklommen worden met kans van den hals te breken, het was altijd de magere van den hoek, die het haantje vooruit zou zijn, en men noemde hem bij zulke gelegenheid spottenderwijze de held. Dat er van mijnentwege veel uithangerij in deze stoutheid | |
[pagina 38]
| |
was, zal ik niet ontkennen; maar verwonderlijk blijft het echter, dat ik tegenover den mensch nooit het durfde wagen, de minste helderij te beproeven en als een bloodaard voor de minste bedreiging mijner gezellen zwichtte. Ofschoon ik later, als man, mij van deze menschenschuwheid grootendeels heb gebeterd, voel ik nog dikwijls dat deze springveer hare kracht op mijn doen en laten uitoefent. Het is eene natuurwet: zooals het kind was zal de man zijn. Het ego, het ik, voor zooveel men alleenlijk de inborst bedoelt, is niets anders dan het geheel der indrukken, die men in zijne kindsheid heeft ontvangen; en, hoezeer eene latere opvoeding en latere omstandigheden den uiterlijken mensch wijzigen, het kind blijft immer van binnen in hem voortleven. |
|