Geschiedenis mijner jeugd
(ca. 1880)–Hendrik Conscience– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
IIToen ik den ouderdom van tien jaar bereiken ging, ontstond eensklaps in mijns vaders geest het voornemen, om het stadsleven vaarwel te zeggen en ergens in de velden geheel afgezonderd te gaan wonen. Er is, niet verre van de oude vestingwerken, buiten Antwerpen, eene streek die men de Groenen hoek noemt. Nu zijn daar vele huizen gebouwd en de ijzeren baan loopt er door; maar te dien tijde stonden er slechts drie of vier hovenierswoningen, op groote afstanden van elkander. In deze streek kocht mijn vader eenen tuin, die met eene dikke doornhaag als met eenen muur was omringd. Met eigene handen en slechts geholpen door eenen werkman der voormalige Fransche timmerwerf, Lejeune genaamd, bouwde hij op dien grond eene soort van kluis; die ons voortaan tot woning zou strekken. Geheel uit hout, en wel uit overblijfsels van geslechte schepen, was dit huis samengesteld. - Men mocht alsdan, onder het bereik van het geschut der stad, geene steenen gebouwen oprichten. - Waar versierselen waren aangebracht bestonden deze uit loofwerk, sterren of beeldingen, die voortkwamen van den spiegel of den voorsteven van schepen, voornamelijk van eenen Amerikaanschen driemaster, Jackson geheeten. Het huisje had beneden twee kamers, waarvan de eene tot | |
[pagina 40]
| |
keuken was bestemd. Boven, onder het dak, waren drie kleine vertrekken: de slaapkamer mijns vaders, de onze, en nog een duister kamertje, waar de overgebleven voorraad van oude boeken werd neergestort. Achter het huis en er van uitgaande als een afdak, bevond zich eene groote logie, waar mijns vaders timmerbank stond en de gereedschappen van velerlei ambachten werden bewaard. De wijde tuin was beplant met allerlei vruchtboomen; zijne achterste helft was bestemd tot moeshof. Ons leven in deze kluis was zeer zonderling. Wij hielden dienstmeid noch knecht. Slechts des Zaterdags kwam eene oude vrouw het grof schuurwerk verrichten en het keukengerief kuischen; zij nam telkens het gebruikte linnen mede en legde het, de volgende week, gewasschen in onze kas terug. Eens ter week bracht de slachter vleesch; elken dag kregen wij versch brood van den bakker; boter, eieren en wat er meer behoefde, het werd ons aan de deur gebracht. Mijn vader bezorgde en betaalde alles, zonder dat zijne zonen zelfs wisten waar dat de leveraars woonden. Wij gingen niet meer ter school: de natuur en eigene ondervinding zouden voortaan onze leermeesters zijn. Welhaast hervatte mijn vader zijnen handel in oude schepen, en bleef van 's morgens tot 's avonds afwezig. Zeer dikwijls, wanneer hij eene korte reis naar het binnenland deed, zagen wij hem slechts na verloop van drie of vier dagen weder. Achter de ondoordringbare haag, in den schoonen tuin, leefde ik met mijnen broeder in de volledigste verlatenheid en gansch eenzaam. Onze bezigheden waren bij gemeene overeenkomst, volgens onze inborst en krachten, verdeeld. Mijn broeder, die ongemeen sterk was, arbeidde in den tuin en in den moeshof, volgens de dagelijksche taak hem door mijn vader opgelegd. Ik vervulde hier de plaats der huismoeder of, om beter te zeggen, der dienstmeid: ik moest aardappelen schillen, het eten koken, de kamers keeren, de schotels wasschen en de geit verzorgen en melken. Daar wij dezen arbeid slechts voor ons zelven te volbrengen | |
[pagina 41]
| |
hadden, was hij telkens spoedig verricht, en het overige van den dag deed elk onzer wat hem lustte. Meesttijds zelfs, wanneer wij iets bijzonders in den zin hadden, holp ik mijn broeder aan zijn werk, en kwamen wij overeen dat wij des middags ons met boterhammen en gerookt vleesch zouden vergenoegen: zoo kregen wij reeds van vóór den middag onze volle vrijheid. Het is daar, in de kluis ten Groenen hoek, dat in mij een innig gevoel der natuurschoonheid is gegroeid. Toen ik, bij de ontstaande Lente, voor de eerste maal er ontwaakte, was alles wat mij omringde geheel nieuw voor mij. Ik voelde de zoele lucht mij in de longen dringen; ik zag de dauwdruppels als peerlen in den kelk der bloemen glinsteren, het zonnelicht tusschen de kruiden spelen, de vogels in het geboomte dartelen, duizende diertjes onder mijne oogen wemelen. Ik hoorde den nachtegaal zijne lieflijke tonen gorgelen, het morgenlied van mindere zangers door de ruimte galmen, het gesnor der werkzame honigbij aan mijne ooren gonzen... Alles rondom mij zong, juichtte en glansde van levensblijheid, onder eenen blauwen hemel, zoo breed en zoo onpeilbaar diep als de oneindigheid zelve. Dit aangrijpend schouwspel, de stilte, de eenzaamheid waarin ik leefde, deden eenen machtigen indruk op mijnen geest, en nu eerst werd ik, in den vollen zin des woords, een droomer. Des morgens stond ik gewoonlijk zeer vroeg op en hield dan het oog naar de oosterkim, om de zon uit den gulden gloed des dageraads te zien oprijzen. Na het genot van dit grootsch verschijnsel, wandelde ik door den tuin en ging, een voor een, al mijne bloemen bezichtigen, om te erkennen hoeveel zij sedert gisteren waren gegroeid. Was er eene die haren kelk voor de naderende zon zou openen, dan bleef ik soms uren lang met het oog op den kelk gevestigd, en ik zag hoe uit den kelk de bladen der kroon te voorschijn kwamen, zich langzaam ontplooiden en eindelijk met al de pracht der volmaaktheid onder het zonnelicht glansden. Dan, verder door de paden en tusschen de heesters dwalende, aanschouwde ik het rustelooze leven der kleine diertjes; ik zag | |
[pagina 42]
| |
ze hun voedsel zoeken, elkander vervolgen, spelen, dartelen of strijden, hun nest bouwen, hunne eieren leggen en op voorhand liefderijk zorgen voor een kroost, dat nog niet geboren was. Gebeurde het dat ik eene sluipwesp of eenen roofkever met eene prooi ontdekte, dan kroop ik door zand en gebosch het diertje achterna, en verliet het niet voor dat ik wist wat het met de gevonden spijs wilde doen. Sommigen zag ik kleine diepten in de aarde graven en er de prooi in verbergen; ik teekende deze plaats met een rijshout, en keerde er de volgende dagen weder, ten einde het inzicht der diertjes te doorgronden. In het nest der mieren wist ik een glas, met zwart papier overdekt, te brengen; en dewijl de arbeidzame diertjes onder het donkere glas hun aarden nest herbouwden, was het mij geene kleine vreugd, bij het wegnemen van het papier, met eenen vluchtigen blik de verborgenheden van het huishouden mijner mieren te kunnen verrassen. Vele dieren ving ik en zette ze in houten of glazen kooitjes, alleen of bij paren; ik gaf hun voedsel en poogde hunne zeden na te speuren. Zoo hield ik boomvorschen, hagedissen, spinnen, oorwormen, sprinkhanen. Ik had, twee achtereenvolgende jaren, het uiterst genoegen onze gewone hagedis (Lacerta agilis) in een mijner kooitjes jongen te zien krijgen, die met eenen koperen metaalglans blonken als ware hun lichaam van goud geweest. Deze laatste dieren vong ik in de stadsbuitenwerken, zoohaast de Lente aanbrak, en ik voedde ze met meelwormen. Ik heb insgelijks eene oorworminne gehad, die in een glazen bakje onder eenen vochtigen karreelsteen woonde, en over hare talrijke jongen met moederlijke bezorgdheid scheen te waken. Ook het raadselwoord van der planten leven werd het voorwerp mijner nieuwsgierigheid; ik deed de zonderlingste, ja, de belachelijkste proefnemingen, om er iets van te kunnen raden. Niet alleen poogde ik de vreemdsoortigste gewassen op elkander te enten of te plakken, maar ik stak zaden in aardappelen of ajuinen en deed ze zoo ontkiemen; ik goot bier, azijn, olie, melk of suiker aan den wortel van sommige heesters en bloemen... | |
[pagina 43]
| |
Zoo sleet ik drie schoone jaren van mijn leven in eene onophoudende droomerij. Er ontstond tusschen mij en de wezens die rondom mij leefden, eene soort van onuitlegbare samenneiging, als waren planten en dieren voor mij gezellen en vrienden geweest, die bewustheid hadden van mijne tegenwoordigheid en van mijne liefde. Wel dikwijls wanneer ik, uren lang, eenzaam en in onverstoorde stilte het oog op mijne bloemen had gevestigd gehouden, of met aangejaagden weetlust het nest der arbeidende mieren had afgespied, geraakte mijn geest in eene overspanning, welke zeer nabij de verbijstering grensde. In zulk oogenblik sprak ik met luider stem tot al wat mij omringde; het scheen mij dat de mieren mij aanzagen, dat de bloemen mij hoorden, en ik ontving of meende hun antwoord te ontvangen. Het is mij moeilijk, onmogelijk zelfs, te doen begrijpen in welke gemoedsstemming ik alsdan verkeerde; maar dit althans is zeker, dat ik, door eene soort van magnetismus op mij zelven, sprankels mijner ziel op alles wierp, en op deze wijze boomen en planten voor mijne verbeelding deed leven en schitteren, en de kleinste dieren zelven eene taal en een veelomvattend zinvernuft schonk. Bij zulke beschouwingen zag ik meer in de natuur dan zij werkelijk bevat, en zij kreeg voor mij, boven hare ware schoonheid, nog al de pracht haar door een verliefd kindergemoed bijgezet. Een gevoel van eerbiedvolle bewondering voor het werk des Scheppers groeide in mij; het werd welhaast grenzenloos, en niet zelden hief ik met geestdrift het oog ten hemel, om dankbaar op te zien tot Hem die alles heeft gemaakt. Ofschoon ik de boeken, die in den voorraad mijns vaders zich bevonden, honderd maal had gelezen en herlezen en velen gedeeltelijk van buiten kende, bezat ik geenen schijn van echte geleerdheid: alles lag in mijn hoofd verward, onduidelijk en verbrokkeld. Wanneer mijn vader in den tuin was, ondervroeg ik hem over hetgeen ik had opgemerkt, en hij zeide mij alles wat hij wist of meende te weten. Liefst zat hij des avonds, ja, soms tot middernacht, tusschen ons beiden in de duisternis op eene bank. Dan | |
[pagina 44]
| |
toonde hij ons de sterren en planeten, en leerde ons de namen der hemelteekens noemen. Als zeeman kende hij veel van de sterrekunde; hij legde ons den loop der hemellichamen uit, en zeide ons hoe de kapiteins hunne baan op den Oceaan berekenen en herkennen. Ik luisterde met gretigheid op zijne verklaringen, en mijmerde voort over zijne lessen, nog lang zelfs nadat hij opgehouden had van spreken. Van jongs afaan was mijn vader op zee geweest; hem had diensvolgens den tijd ontbroken om eene wetenschappelijke vorming te ontvangen. Hij was echter begaafd met een vluggen en opmerkzamen geest, en had over alles een vast, zoo niet altoos geleerd oordeel opgevat. Zijne stem was gewoonlijk langzaam en kalm, soms ook bezield en kleurig van beweging en toon; altijd echter plechtig en indrukwekkend. Hij mengde vele spreekwoorden en stelselmatige zetten in zijne reden, tot zoo verre dat men zou gewaand hebben, dat al zijne ondervinding, al zijne wetenschap in zijn hoofd zekere afgeteekende en onveranderlijke vormen had aangenomen. In het voorbijgaan zal ik hier aanstippen dat hij een onverzoenbare vijand van stoomtuigen was. Meer dan eens zeide hij ons, met eene soort van verdrietige gramschap, dat de stoomtuigen, welke alsdan in menigte werden aangelegd, het verderf van het menschdom zouden zijn. Het was bij hem niet om den invloed op den volksarbeid te doen; in de natuur zelve zocht hij zijne redenen. Zijne voorzegging verklaarde hij op de volgende wijze: - ‘De pest en alle groote sterften komen voort uit een bederf der lucht, dat is te zeggen, uit eene schending van het evenwicht der luchtstoffen. De wolken stoom, die uit alle fabrieken en stoombooten (spoorbanen waren er nog niet in de Nederlanden), in de lucht geworpen worden, moeten eens haar evenwicht verstoren, en dit zal ten gevolge hebben dat schrikkelijke volksziekten, pest en sterften zullen ontstaan.’ Mijn vader overwoog daarbij niet, dat de hoeveelheid uitgeworpen stoom niets is in vergelijking van de uitgestrektheid des dampkrings. Hoe zeer verwonderde het mij echter, in 1854, bij de groote rondreize der cholera-ziekte, dus dertig jaren later, het | |
[pagina 45]
| |
gevoelen mijns vaders, aangaande den stoom, in de dagbladen onder eenen meer wetenschappelijken vorm terug te vinden! Dat mijn vader een eigenaardig en veelzijdig vernuft bezat, zal daar wel uit blijken dat hij, tot ons behoef of tot vermaak, allerlei handwerken en kunsten beoefende. Hij boetseerde al de beeldjes die in menigte onzen tuin versierden; hij teekende met de pen de fijnste prenten na; hij schilderde fraaie tafereeltjes op glas; hij maakte vuurwerken en zelfbewegende beelden, waarvan hij het raderwerk vervaardigde; hij bouwde kleine oorlogsschepen met de uiterste nauwkeurigheid, alles aanbiedende wat op een echt schip te vinden is. Hij ontzag zich insgelijks niet schoenen te maken, of uit eene oude broek eene nieuwe ondervest te naaien: niet uit spaarzucht, maar ten gevolge van zijn grondbeginsel, dat een man altoos moet streven, om in tijd van nood de hulp van anderen te kunnen missen. Al zijne gereedschappen kwamen ons insgelijks in handen, en hij leerde ons hoe wij ze moesten bezigen. Of wij al min of meer ons ermede bezeerden, daaraan scheen hem weinig gelegen, en wij kregen onfeilbaar tot troost het bekende spreekwoord: ‘Men leert altoos met schade of schande.’ Was de wonde ernstig, dan verbond hij ze met pluksel van koorden, en bestreek ze met teer of warm pik. Misschien is zulk opvoedingsstelsel niet in zijn geheel goed te keuren; dan dit weet ik evenwel, dat ik er eene veelzijdige behendigheid door verkreeg, die mij in mijn leven groote diensten heeft bewezen en niet weinig tot de ontwikkeling mijns geestes bijgedragen. Nog andere van mijns vaders stelregels waren deze: - ‘De mensch kan al wat hij wil kunnen. Geene anderen dan luiaards en lafaards is het mogelijk, van gebrek te sterven; de grootste domkop, indien hij slechts een greintje moed heeft, vindt altoos het noodige. Indien het den mensch niet aan wil en standvastigheid faalde, elkeen zou eens zijn uitgekozen doel bereiken, hoe verre of hoe hoog het ook gelegen weze.’ Deze grondbeginsels, bij het gedurig herhalen, zonken mij als | |
[pagina 46]
| |
onbetwistbare waarheden in het hart; want het ernstig woord mijns vaders had ik leeren eerbiedigen als een orakel. Daar mij echter, uit hoofde mijner zwakke lichaamsgesteltenis, de uiterlijke moed ontbrak, werd dit gevoel in mij vervangen door eene soort van lijdzame hardnekkigheid, welke voor hoofdtrek had, dat ik, om tot een moeilijk doel te geraken, honderd maal scheen te zwichten, doch insgelijks honderd maal opnieuw er naartoe stapte, en met het voorkomen der uiterste plooibaarheid waarlijk eene aanhoudendheid bezat, die des te vaster bleef, daar zij allen strijd ontweek en van den tijd verwachtte wat niet met geweld was te verkrijgen. Terwijl ik dus de dagen mijner eerste jeugd in eenzaamheid sleet en niet zelden buiten de omheining van onzen tuin speelde en dwaalde, ontmoette ik, op zekeren namiddag, eenen ouden man van hooge en eerbiedwekkende gestalte et met lang wit haar, dat als zilver in het zonnelicht glinsterde. Daar hij mij met een diertje in de hand aantrof, - het was een Bok of Hoornkever, - stuurde hij mij het woord toe en gaf mij, over der insekten leven, eenige uitleggingen die mijne bewondering wekten. De grijsaard scheen vermaak in mijne weetgierigheid te vinden; en toen ik twee of drie maal in samenspraak met hem was geweest, beloofde hij, vele andere natuurverschijnsels mij te verklaren, indien ik hem op zijne wandelingen wilde vergezellen. Dagelijks omtrent hetzelfde uur wachtte ik hem af, in de straat nevens onze kluis, en volgde hem dan door de velden. Hij gaf mij een algemeen wetenschappelijk denkbeeld van alles, zoowel van het plantenrijk en het dierenrijk als van de natuurleer. Of hij al deze wetenschappen in hoogen graad bezat, weet ik niet; maar alsdan verbaasde mij zijne geleerdheid en kwam hij mij voor als alwetend. Mijn werk Eenige bladzijden uit het boek der natuur is eene herinnering aan dit tijdstip van mijn leven; en ik heb mijn leermeester dankbaar er in herdacht. | |
[pagina 47]
| |
Later heb ik inlichtingen over dezen ouden man pogen in te winnen. Hij was gestorven in den ouderdom van meer dan tachtig jaar, en heette Beek of Van Beek. Tijdens de Brabantsche revolutie had hij zich tegen de Patriotten en voor Jozef II verklaard. Daarom als eene vijg of keizersgezinde door het volk gehaat, vervolgd et mishandeld, had hij zich met afkeer van iedereen verwijderd, om zijn leven in eenzaamheid te eindigen. In onzen boekenvoorraad lag een oud Engelsch woordenboek van William Sewel, alsook eene Engelsch-Fransche spraakkunst. Op raad mijns vaders en door hem daarin geholpen, begon ik Engelsch te leeren, en deed, zoo ik meende, in korten tijd groote vorderingen; doch dewijl mijn vader van het Engelsch niets meer kon, dan wat hij van zijn verblijf op de pontons te Normancross had onthouden, en hij mij eindelijk niet verder kon helpen, liet ik, na maanden inspanning, deze studie ontmoedigd steken. Omtrent dien tijd wedervoer mij eene gevallijke ontmoeting, die op mijnen levensloop eenen durenden en opmerkelijken invloed heeft uitgeoefend, en ten bewijze strekt, dat uit de geringste omstandigheden dikwijls de gewichtigste gevolgen kunnen ontstaan. Op zekeren dag met mijnen broeder door de baan bij onze woning dwalende, zagen wij in de verte eenige jongens van onzen ouderdom, onder vroolijk gejuich eenen ezel voortdrijven, waarop een hunner gezeten was. Wij liepen uit nieuwsgierigheid tot den blijden troep en volgden hem. Tusschen de jongens was er een, die over den ezel beschikte, want hij wees onder zijne gezellen diegenen aan, welke beurtelings op het lijdzame dier mochten stijgen. Mij vroeg hij eindelijk, of ik insgelijks eens wilde rijden; ik aanvaardde met vreugd en was hem dankbaar voor deze gunst. De jongen, wien de ezel scheen toe te hooren, heette Johan Alfried De Laet. Zijn naam zal men later tusschen de beslissendste voorvallen mijns levens gemengd vinden. Een gevoel van samenneiging en vriendschap ontstond tus- | |
[pagina 48]
| |
schen ons beiden. Des anderendaags reeds speelden wij te zamen. Jan De Laet, zooals zijne makkers hem noemden, woonde in hetzelfde voorgeborcht als wij, en was de eenige zoon van eenen landmeter, tevens ambtenaar bij het Bestuur van den Waterstaat. Zijne ouders deden hem eene goede opvoeding geven: hij volgde de lessen van het Atheneum, en zou advocaat of geneesheer worden. Zijne studiën moesten alsdan zijne aandacht juist op de dingen hebben geleid, die mijnen geest bezighielden; want hij sprak gaarne over natuurzaken en wist daarvan meer dan andere jongens. Ik liet hem mijne verzamelingen van vlinders, mijne levende diertjes en mijne bloemen zien; wij maakten zilverboomen van zink en azijnzuur lood en beproefden velerlei kleine kunstgrepen, welke aangeduid waren in zijne boeken over de beginsels der scheikunde of der natuurleer. Vooraleer ik van eene nieuwe verandering in mijn leven gewage, zal ik zeggen wat er op den dag van hedenGa naar voetnoot1 van de kluis ten Groenen hoek, mijne zedelijke wieg, het wezenlijk geboorte-oord mijns geestes, nog overblijft. Wanneer men de groote boom- en bloemkweekerij van den heer C. Van Geert voorbijgaat en de Ploegstraat, achter den Dierentuin, geheel ten einde stapt, ziet men ter rechterzijde een zwart vierkant poortje, tusschen twee gemetste stijlen. Op eenigen afstand achter dezen ingang verheft zich een tamelijk hoog en fraai burgershuis. Bij den eersten blik zou men denken, dat geene andere woning zich in dezen tuin bevindt; doch met meer aandacht zal men, achter de haag en onder het lommer van hooge notenboomen, een klein en aardig huisje ontdekken. Het is bouwvallig; zijne vensterkens zijn ter zijde ingezakt en staan niet meer recht; nevens het groote huis ziet het er uit als een arme gast, wien men uit medelijden daar eene schuilplaats vergunt, totdat eene gril des eigenaars hem uit den schoonen tuin verjage. | |
[pagina 49]
| |
Dit, kleine huisje is al wat er nog overblijft van de kluis mijns vaders, van dit dak, waaronder ik heb geleefd en gedroomd, toen mijne ziel zich opende voor het gevoel der natuurschoonheid en voor het licht der poëzij! Ik durf nu niet dikwijls langs dien kant wandelen. Telkens vestigt mijn oog zich met diepe treurnis op die bakermat mijner eerste jeugd en op den notenboom, nevens de poort, dien ik met mijne kinderhanden rechthield toen mijn vader hem plantende, de aarde op zijnen wortel wierp, en mij tot zedeles de fabel van ‘den Grijsaard en de drie Jongelingen’ uit Lafontaine vertelde. Eilaas, ik zie het wel, de arme kluis zal verdwijnen; slechts de helft ervan bestaat nog; het overige is sedert jaren afgebroken. Nochtans aan dit huisje, zijn mijne zoetste, mijne schoonste herinneringen gehecht. Hoe dikwijls heb ik het betreurd, dat de fortuin mij niet genoeg heeft begunstigd om mij toe te laten, dien voor mij gewijden grond aan te koopen en de kluis, door mijns vaders handen gebouwd, van vernietiging te redden! Er zijn wenschen, welke de mensch mededraagt in het graf..... |
|