Geschiedenis mijner jeugd
(ca. 1880)–Hendrik Conscience– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Geschiedenis mijner jeugdVoorhangselSedert zeventien jaren reeds had België het lot van vele kleine landen ondergaan: het was bij het reuzenlichaam van het zegevierende Frankrijk ingelijfd geworden. Napoleon-Buonaparte, alsdan in de volheid zijner macht, had de stad Antwerpen uitgekozen om in haren schoot de zeekrachten te verzamelen, die zijne gevreesde Arenden naar Engeland zouden overvoeren, om in Londen zelf den laatsten vijand zijner grootheid te gaan verpletten. De voormalige abdij van Sint-Michiel, bij den boord der Schelde, was tot stapel van het Fransche Zeewezen ingericht. Daar, op eene uitgestrekte timmerwerf, verhieven zich als door tooverij de ontzettende rompen van machtige linie-schepen en fregatten; en even was een dezer gevaarten van stapel geloopen, of men stelde eene nieuwe kiel op de nog onverkoelde slede. Het was op deze timmerwerf, - door de Franschen Chantier de la marine genaamd, - eene bedrijvigheid en een gerucht, waarvan men zich moeilijk een denkbeeld vormen zou. De slagen van duizende bijlen en hamers weergalmden er onverpoosd door de lucht; hier zuchtten de blaasbalgen der smidsen, daar krijschten de zagen door het hout, verder klonk het lied der matrozen, die op eenstemmige maat hunne krachten | |
[pagina 6]
| |
inspanden, om de zwaarste lasten in de hoogte te hijschen. Eene wolk menschen zwermden er door elkander; maar ieder had zijn werk en wist zijne taak, en op aller aangezicht gloeide het vuur der haast. Franschen en Belgen wedijverden in vlijt en arbeidslust, als hadde eene verborgene macht hen allen aangedreven en bezield. De keizer, de meester, had gezegd: ‘Ik wil!’ en dit woord, al had het de onmogelijkheid zelve geëischt, moest worden volbracht... Millioenen stroomden van Frankrijks bodem naar Antwerpen om den wil van den oorlogsreus te staven; en, zooals de eenvoudige lieden van dien tijd nog zeggen, het geld vloeide over de straten.....
Het was den 3en December van het jaar 1812, bij een guur en sneeuwig weder. Binnen het beluik der Fransche timmerwerf, in eene wijde kamer van Sint-Michiels abdij, zaten eenige jonge lieden voor een zwarten lessenaar te schrijven. In eenen hoek der kamer, niet verre van de kachel, bevond zich een ander persoon, die insgelijks voor eenen lessenaar, doch staande, iets uit een zakboekje op groote gedrukte bladen overschreef. Hij scheen omtrent de vijf en dertig jaar oud; ernstig en koel was zijne uitdrukking, streng maar vlug de blik zijner oogen. Zijn bruin gezengd aangezicht en de vroegtijdige rimpels op zijne wangen, zijne houding en de wijze van zijne kleederen te dragen, - iets dat niet uit te leggen is, doch werkelijk den zeeman kenmerkt, - getuigden dat deze persoon het grootste gedeelte zijns levens op den Oceaan moest hebben doorgebracht. Zijn arbeid onderbrekende, keerde hij zich tot den anderen lessenaar, en vroeg in de Fransche taal: ‘Welk was het merk van het anker, dat men van de Rapide, die aangekomen is, in den stapel heeft gestort?’ ‘Nummer 110,’ werd er geantwoord. Hij boog opnieuw het hoofd om zijne aanteekeningen voort te zetten. | |
[pagina 7]
| |
Maar nauwelijks waren er eenige minuten verloopen, of de deur der kamer werd geopend. Een officier ter zee, aan zijne kleeding en aan zijne epaulet kennelijk, trad binnen en sprak vragende: ‘Le contremaître du port?Ga naar voetnoot1’ De persoon die in den hoek stond te schrijven, keerde zich langzaam om, en meende te vragen wat men van hem verlangde; doch een blijde glimlach verlichtte zijn gelaat, terwijl hij met de uitgereikte hand tot den officier stapte. Deze, insgelijks als door eene onverwachte ontmoeting getroffen, sprong vooruit en riep onder eenen vurigen handdruk: ‘Is het mogelijk! Mag ik mijne oogen gelooven? Gij, Pierre, gij hier?’ De andere opende eene deur en leidde zijnen vriend in eene kleine nevenkamer. ‘Wat ben ik gelukkig, Laurent, u weder te zien!’ juichte hij. ‘Het is zoolang reeds geleden sedert wij elkander de laatste maal vaarwel wenschten.’ ‘Zes jaren, geloof ik.’ ‘Meer dan zeven... Ha, gij zijt officier? Het verblijdt mij.’ ‘En gij, Pierre, mijn chef de timonerie op de Ville de Bordeaux? Eene zeerat als gij, met eene pen in de hand? Welk ambt vervult gij hier?’ ‘Ik ben contremaître du port en gelast met de rekenschap over de magazijnen der haven. Zet u neder, mijn brave Laurent; ik heb hier eene goede flesch macon; wij zullen ter loops op het gelukkig wederzien eene teug drinken... Sedert wanneer zijt gij te Antwerpen?’ ‘Ik ben luitenant aan boord der Rapide, en kwam hier om zaken van dienst; maar ik heb tijd... Ik kan er waarlijk nog niet van bekomen, dat ik u voor eenen inktpot vind staan!’ De contremaître had intusschen eene flesch uit eene kas | |
[pagina 8]
| |
genomen en twee glazen ingeschonken. Onder het drinken van den welkom, zeide hij: ‘Gij zult nog meer verwonderd staan, Laurent: ik ben getrouwd.’ ‘Getrouwd? Nu begrijp ik dat gij de zee vaarwel zegt.’ ‘Ja, getrouwd, en nog al met eene Vlaamsche vrouw.’ ‘Maar zij spreekt evenwel Fransch?’ ‘Neen, in het geheel niet.’ ‘Hoe doet gij dan om elkander te verstaan?’ ‘Ja, ik weet het zelf niet. Ik begin reeds eenige woorden Vlaamsch te beproeven; zij poogt wat Fransch te spreken; de teekens doen het overige.’ ‘Er moet weinig gerucht in uw huishouden zijn,’ lachte de officier, ‘ik ben zeker dat de geburen u niet dikwijls hooren kijven.’ ‘Dit ware inderdaad onmogelijk; daarenboven, mijne vrouw is uiterst zoet en stil van aard... Geloof mij, Laurent, ik ben gelukkig... En, wil ik u eens wat anders zeggen? Heden of morgen word ik vader.’ ‘Van wonder tot wonder! En ik zal peter zijn?’ ‘Dit kan niet, mijn goede Laurent; gij begrijpt dat reeds sedert lang daarvoor is gezorgd.’ De officier hief zijn glas in de hoogte en riep: ‘Welaan, op de gezondheid van uwen zoon!’ ‘Indien het een zoon is.’ ‘Anders op de gezondheid der juffer..... Maar is uw broeder Paul ook hier, in Antwerpen? Ik wil heden nog hem de hand drukken.’ Eene wolk der droefheid rees over het gelaat van den contremaître en zijne oogen schenen met een teruggehouden traan te glinsteren. ‘Wat beteekent dit?’ vroeg de officier. ‘Gaat het uwen broeder niet wel?’ De andere hief de vinger ten hemel en zuchtte met diepe treurnis: ‘Dood! Ach, en zoo ongelukkig verloor hij het leven! Arme | |
[pagina 9]
| |
broeder, hij heeft zich van kindsbeen af uit liefde tot mij geslachtofferd, en ook zijne liefde tot mij was de oorzaak van zijnen dood.’ ‘Is hij hier gestorven?’ ‘Te Normancross, in Engeland.’ ‘Nu begrijp ik: gij zijt door de Engelschen krijsgevangen gemaakt. Vertel mij toch wat er met den ongelukkigen Paul is geschied.’ ‘Ik zal daar binnen eenige bevelen geven, opdat men ons niet store.’ Welhaast keerde hij terug, en begon dus zijn verhaal: ‘Eenige dagen nadat gij naar Cherbourg waart gereisd, staken wij uit Boulogne in zee, om op de Engelsche koopvaardijschepen te kruisen. De nacht was donker en mistig geweest. Bij het eerste schemerlicht des morgens, ontwaarden wij eene Engelsche fregat in onze nabijheid. Er was geen middel om slag te leveren: de fregat kon onze kanoneerboot opeten. Wij moesten vluchten. Alle zeilen werden bijgezet, en ofschoon er weinig wind was, kwamen wij goed vooruit en hoopten dat wij de haven van Boulogne ongedeerd zouden bereiken; maar wij bemerkten weldra dat de fregat beter zeiler was dan onze boot en zij, in hare jacht op ons, reeds eenige kabellengten scheen te hebben gewonnen. Alles werd tot den onvermijdelijken strijd gereed gemaakt; wij maanden elkander tot eene wanhopige verdediging aan en zwoeren, tot den laatsten man voor Frankrijks eer te sterven; evenwel onderbraken wij onzen koers niet. Een uur later zagen wij inderdaad de Fransche kust in de verte uit de mistige vlakte der zee opdagen..... maar het was te laat: de Engelschman was ons zoo nabij, dat wij zijn dek van soldaten konden zien krielen. Wij stonden strijdvaardig: de kanonniers met de lont in de hand bij hunne stukken; de anderen met overgehaald geweer achter de verschansing. Nu begon de dans. De fregat zond ons eene volle lage toe; onze groote mast, op manshoogte getroffen, viel met wand en zeilen op het dek en | |
[pagina 10]
| |
verpletterde een tiental onzer gezellen. - De Parijzenaar Jean-Pierre vond daar den dood. - Terwijl onze kanonniers op het vuur der fregat antwoordden, hakten wij het gevallen wand los en wierpen den mast over boord. De Engelschen ondertusschen riepen ons toe dat wij ons overgeven zouden; maar wij, door den tegenspoed zelven tot razernij aangehitst, schreeuwden het “Vive la France! vive l'Empereur!” hun tegen en daagden hen door tergende scheldwoorden uit. Onze laatste hoop bestond in de gedachte, dat de fregat ons zou aan boord klampen. Dan zou het ons mogelijk worden, ons leven duur te verkoopen, - en, moesten wij toch sterven, het ware op de lijken van Frankrijks vijanden geweest; doch de Engelschman boorde ons liever in den grond. Het was hem gemakkelijk: onze boot, geheel onttakeld, lag te drijven als een roerlooze klomp.....Gij weet, Laurent, hoe deze dingen geschieden: wolken rook, gedonder van kanons, ballen die huilen, kogels die fluiten, spaanderen die vliegen, doodskreten, wraakgeschreeuw, lijken en bloed..... Zoo ging het hier insgelijks, - zoolang totdat onze boot, op vele plaatsen doorboord, allengs onder onze voeten dieper en dieper zonk, en eindelijk, - terwijl wij nog de kreet “Vive la France!” over den Oceaan deden galmen - in den afgrond verdween.’ ‘Arme Ville de Bordeaux!’ zuchtte de officier. ‘De vaste bodem, de fijne zeiler, waarop wij te zamen eenige onzer beste jaren sleten, bestaat niet meer! En waarschijnlijk verdronken daar de meeste onzer oude kameraden?’ ‘Meer dan de helft zeker. Degenen onzer, die niet door de zinkende boot werden medegesleept, zwommen nu tusschen de overblijfsels van het scheepstuig en poogden het een of ander drijvend voorwerp te bereiken. Ik vond eenen steun aan een stuk van onze groote ra, en zag met blijdschap, dat mijn broeder wat verder met eenige anderen zich aan een afgeschoten gedeelte van onzen achterspiegel had vastgeklampt. Wij bleven niet lang in dezen toestand, de Engelschen kwamen met hunne sloepen en namen ons op. Zij behandelden ons goed en loofden onze dapperheid. Het troostte ons in onze | |
[pagina 11]
| |
wanhoop, te zien hoe ons vuur de fregat had gehavend: daar ook lagen spaanderen en lijken, en bloed vloeide in plassen op het dek..... Het was de derde maal dat de Engelschman mij en mijnen broeder in zijne klauwen kreeg; de andere keeren werden wij bijna onmiddellijk uitgewisseld. Nu zou hij ons zoo gauw niet loslaten. Wij werden naar Engeland gebracht en te Normancross, tusschen duizende andere krijgsgevangenen, in de pontonsGa naar voetnoot1 geworpen. Daar hadden wij een ellendig en bitter leven. In de pontons waren wij zoo talrijk, dat wij er nauwelijks ademen konden; de hangmatten waarin wij sliepen, hingen velen boven elkander, met zoo weinig tusschenruimte dat ons schier geene plaats overbleef om in onze legerstede te kruipen. Wij mochten slechts beurtelings en bij eskwaden op het dek komen, om er elken dag eenige minuten lucht te scheppen. De put waaruit wij versch water krijgen moesten, stond aan wal en was afgesloten met eene sterke omheining en bewaakt door de hoofdwacht der Engelsche soldaten. Aan dezen put mochten wij, insgelijks bij beurten, om water gaan. Anders, bij de minste poging om de voorgeschrevene bevelen te miskennen, velden zich van alle kanten geweren tegen ons en schoot men de stoutsten zonder genade neder. Dit alles ware nog zoo erg niet geweest, maar wij kregen niet half genoeg eten. Dat het Engelands Staatsbestuur niet voornemens was, ons van honger te doen sterven, en het, even als wij, door de leveraars werd bedrogen en bestolen, blijkt daaruit dat wij, in acht maanden tijds geen enkel greintje zout bekwamen, noch in ons voedsel noch in de hand. Geld gaf men ons even weinig. Nood zoekt list, zegt het spreekwoord. De meesten onzer hielden zich den ganschen dag bezig met het een of ander te maken, om het voor eenige farthings, dit zijn oordjes, | |
[pagina 12]
| |
aan de Engelsche soldaten te verkoopen, en alzoo het middel te vinden om wat zout en boter te krijgen. Mijn broeder vlocht hoeden van stroo, Jacques, onze kok, maakte kettingen en pijpenhoosjes van koperdraad; onze meester-timmerman sneed Engelsche soldaten uit stukken hout; maar onder allen had ik wel een zonderling doch niettemin het beste ambacht gekozen. Ik was rattenvanger..... Glimlach niet, Laurent: wanneer het mij gelukte, eene waterrat te betrappen, kreeg ik er eenen halven shilling voor. Wat de Engelschen met deze ratten aanvingen, weet ik niet wel. Ik meen dat zij het vel voor bontwerk verkochten. Ja, Laurent, dit was mijn stieltje op de pontons te Normancross; en ik geraakte er eindelijk zoodanig in ervaren, dat ik als rijk tusschen de andere gevangenen werd aanschouwd. Niet min dan honderd verschillige klemmen, vallen, stroppen en tempels ken ik om de ratten te verrassen..... Langzamerhand verminderde men nog ons dagelijks voedsel; en daar iedereen niet zoo gelukkig was als ik, bracht dit tusschen de krijgsgevangenen eene groote verbittering te weeg. Meer dan eens sloeg onze wraakzucht, op den eenen of anderen ponton, tot oproer over; doch de Engelsche soldaten schoten er in het wilde onder en dempten allen lust tot geweld. In den loop der zesde maand maakten de gevangenen op onzen ponton eene samenzwering, die voor doel had, onzen ellendigen toestand en de dieverij der leveraars aan het Engelsch parlement in Londen te laten kennen. Een onzer, het was een Duinkerkenaar, zou eenen bijna zekeren dood te gemoet gaan om ons ontwerp uit te voeren. Er werd in stilte een vertoogschrift in de Engelsche taal opgesteld en op fijn papier geschreven. Dit schrift naaide men tusschen de twee zolen van eenen schoen des Duinkerkenaars. Wij zouden, op een gegeven teeken, in het midden van den nacht te gelijk uit onze hangmatten springen, met gevaar van te verstikken het vuur aan eenen hoop pluksel van pektouwen steken en uit alle kracht den schreeuw ‘brand, brand!’ aanheffen. Terwijl de soldaten zouden komen toe- | |
[pagina 13]
| |
geloopen om den gewaanden brand te blusschen, en wij naar het dek zouden dringen als om het doodsgevaar te ontkomen, zou de Duinkerkenaar, door ons omringd en verborgen, zich in zee laten glijden en voorbij de omheining naar wal pogen te zwemmen. De vermetele onderneming gelukte; zij kostte het leven aan een tiental onzer makkers; doch de Duinkerkenaar was weg, en wij moesten hopen dat hij den wal had bereikt. Hoe hij zijne zending volbracht, weet ik niet; maar dat ons vertoogschrift in het volle parlement was gelezen geworden, werd mij later door een Engelsch soldaat bevestigd, en de gevolgen bewezen het insgelijks. Twee maanden later zagen wij eene reeks geladene wagens binnen de omheining verschijnen. Wij werden beurtelings bij eskwaden opgeroepen en aan wal geleid. Daar kreeg elk onzer eenen halven zak aardappelen, eene zekere hoeveelheid boonen en wel twee hoedenvol zout. Dit was het gedeelte, zeide men, dat wij gedurende onze gevangenis te kort hadden ontvangen. - Gij kunt begrijpen, dat alles oogenblikkelijk en tegen bespottelijke prijzen aan de leveraars zelven werd verkocht; want waar konden wij toch met den voorraad blijven? Dan dien namiddag heerschte er overvloed onder ons, en wij aten, als uit wraak, meer dan het behoefde; bovenal stortten wij het zout bij handvollen in ons eten. Of nu onze maag het overvloedig voedsel niet meer kon verdragen en of het zout er de oorzaak van was, des avonds lagen er in onzen ponton wel honderd met de koorts. Ik zelf had mij insgelijks onpasselijk gevoeld; ik meende echter dat het zou overgaan; maar gedurende den nacht verklaarde zich de kwaal met ongeloofelijk geweld in mij. Ik lag in mijne hangmat te beven, dat men het wel op twintig stappen kon hooren. Mijn broeder, die onder mij sliep, troostte mij door aanmoedigende woorden, doch ik hoorde hem bijna niet. Het scheen mij dat een gloeiend vuur mijne hersens verteerde. Ik ijlde: bij wijlen geloofde ik mij te Besançon; ik was kind en speelde voor de deur van het | |
[pagina 14]
| |
huis waar ik geboren ben; dan weder bevond ik mij op de Ville de Bordeaux, en voelde de boot in den afgrond zinken..... Eindelijk nam de koorts af; het gevoel keerde in mij terug en ik begon met klagende stem om water te roepen; want mijne keel scheurde van den heeten dorst. Mijn broeder, die over mijne hangmat gebogen lag, zeide deze woorden, welke ik nooit zal vergeten: ‘Arme Pierre, heb nog wat geduld. Ik zal oorlof vragen om tot den put te gaan; gij zult versch en koel water hebben in overvloed. Hou u stil en moedig; het ergste is voorbij.’ Hij ging weg; en dewijl hij niet terugkeerde, verblijdde mij de overtuiging dat hij het gevraagde oorlof had bekomen. Ik wachtte lang; mijne lippen kleefden aan elkander, de gloeiende adem zengde mij de dorre borst; ik hadde wel tien jaren mijns levens voor eenen beker water gegeven..... en mijn broeder kwam niet! Ik luisterde met overspannen aandacht. Eindelijk ontsnapte mij een zegekreet: ik hoorde iemand den trap afkomen en mijne hangmat naderen. Terwijl ik in de duisternis de bevende hand uitstak vroeg eene mij onbekende stem: ‘Pierre, zijt gij het?’ En op mijn bevestigend antwoord, zeide de stem op bedrukten toon: ‘Uw broeder Paul is in den put gevallen. Eilaas! hij is verdronken; men heeft zijn lijk opgehaald en weggedragen.’ Uit de oogen van dengene die dit vertelde, sprongen stille tranen. Zijn aanhoorder stortte zijne ontroering en zijn medelijden door eenige treurige klachten uit. ‘O, Laurent, dan had ik geen dorst meer,’ ging de contremaître voort, ‘dan verliet mij de koorts, onder den noodlottigen slag! Ik sprong uit mijne hangmat en wilde naar boven. De soldaten grepen mij aan en dreven mij met geweld terug; ik worstelde evenwel totdat ik, uitgeput en half zinneloos, voor hunne voeten nederstortte. Het was gedaan. God weet waar het gebeente van mijnen armen broeder rust.’ ‘Arme Paul, arme Paul!’ zuchtte de officier, ‘zulk een einde!’ | |
[pagina 15]
| |
‘Het is gruwelijk, Laurent. Toen ik in de conscriptie viel, is hij vrijwillig soldaat geworden om mij te kunnen volgen. Onafscheidbaar hebben wij alles gedeeld: geluk en tegenspoed..... En zoo sterven! Ho, Laurent, ik geloofde dat een man geene tranen had; maar die herinnering doet mij telkens..... Neen, genoeg, zwijgen wij er van; het gaat mij nog door het hart als ware het gisteren geschied. Begrijpt gij nu, Laurent, waarom ik den Oceaan vaarwel zeg? Ik zou er zijn zonder mijnen broeder en alles op het schip zou mij van hem en van het schrikkelijk ongeluk spreken.’ De officier schudde het hoofd met diepe droefheid en bleef eene wijl in gedachten verslonden. Dan, als wilde hij de samenspraak eene andere richtig geven, vroeg hij: ‘En zijt gij nog lang te Normancross gebleven?’ ‘Neen’ antwoordde de andere. ‘Eene maand daarna werd ik met vele anderen uitgewisseld. Mijn diensttijd was intusschen verloopen. Ik ben naar Antwerpen gekomen, en heb het ambt van onder-havenmeester op de timmerwerf verkregen. Ik mag hopen, dat ik mettertijd nog zal verhoogen en hier in deze stad mijn leven in vrede...’ Er werd zachtjes op de deur geklopt. ‘Binnen!’ riep degene, die door den klop in zijne rede was onderbroken geworden. Een man, gekleed als een matroos, waarschijnlijk een werkman der haven, trad glimlachend in de kamer, en sprak met den hoed in de hand: ‘Contremaître, gij moet naar huis gaan.’ ‘Zoo, Lejeune, is er nieuws?’ ‘Proficiat, contremaître, een zoon is u geboren!’ De gelukkige vader sprong recht, en zich tot de deur wen dende, zeide hij tot den officier: ‘Kom, Laurent, ga mede. Mijn huis is klein; maar gij zult er onthaald worden als mijn broeder.’ ‘Op zulk oogenblik?’ antwoordde de andere met eenen schertsenden lach. ‘Neen, het betaamt niet. Dezen namiddag zal ik u gaan bezoeken.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Het zij zoo. Ik woon slechts eenige honderde stappen van hier: in de Pompstraat, een winkeltje.’ ‘Bah, uwe klerken zullen het mij wel aanduiden.’ ‘Goed, goed, ik haast mij. Tot namiddag dus.’ En de contremaître liep ter kamer uit. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Des anderen daags werd er in de Sint-Andries-kerk een eerstgeboren kind ten doop gebracht. Het wichtje was uitnemend klein en zwak; de baker, telkens dat zij het beschouwde, schudde het hoofd als wilde zij zeggen: ‘Het zal niet lang leven.’ Toen de pastor den schedel van het arm lammeken met water besproeide, schreeuwde het echter even luid als een sterker kind... en dit verheugde den contremaître zoo zeer, dat hij bij de doopvont helder glimlachte. Hij hoopte dat zijn zoon toch zou leven, aangezien hij zulke goede borst had. Dit kind was ik zelf, Hendrik Conscience, de Antwerpsche jongen, die in lateren levenstijd u nog vele andere geschiedenissen heeft verteld. |