| |
| |
| |
Frankisch tydvak.
De Franken in België.
Hoofdstuk I.
België onder de frankische vorsten van den stam der Merwigings. - Bekeering onzer voorvaderen tot het kristen geloof. - België in twee gescheiden maekt deel van Oostryk en Westryk. - Vestiging van het leenregt of der feodaliteit.
Van 442 tot 752.
Hlodio, de koning der Franken, had zyne overwinningen uitgestrekt over geheel België en over het noorden van Gallië, wanneer de dood hem verraste. Zyn opvolger Merwig, die als hy tot den salischen stam der Merwigins, of kinderen van Merwig, behoorde, en in Kortryk zyn verblyf hield, schynt niet veel gedaen te hebben om zyne landpalen uit te breiden; maer het was zyn kleinzoon Hlodowig (Clovis), die de heerschappy der Franken op onwrikbare grondvesten moest bouwen. Deze jonge koning riep zyne onderdanen byeen, en, de standaerd des oorlogs opgestoken hebbende, verjoeg hy,
| |
| |
omtrent het jaer 486, de Romeinen uit alle de landen die noordwaerts den stroom de Loire gelegen zyn. Aldus kwam meer dan de helft van Gallië, nu Frankryk, onder den zelfden staf met België, en de geschiedenis der beide volken werd de zelfde.
Terwyl de Belgen en Franken nog in de duisternis der afgodery verzonken lagen hadden veel Gallen en Romeinen de leer van Christus aengenomen. Er bestonden onder hen reeds talryke bisschoppen en priesters. Dezen ondernamen het, den magtigen overwinnaer Hlodowig te bekeeren, en gelukten in hunne poogingen. Het hoofd der Franken verloochende zyne kimbersche goden, in 497, en ontving het doopsel met groote plegtigheid in de stad Reims, van den heiligen Remisius. Een zeker getal Franken volgden zyn voorbeeld, doch het grootst gedeelte, en bovenal de Belgen, bleven hardnekkig verkleefd aen den afgodendienst, die meer tot hunne zintuigen en driften sprak dan de verhevene en bespiegelende leer der Kristenen.
Gedurende het Ryk van Hlodowig en van eenigen zyner opvolgers schynen de Belgen niet als overwonnen stammen te zyn aenzien geweest; in de volkryke gewesten ten minste leefden zy onafhanglyk en in gelykheid met de onder hen woonende Franken. Ondanks de oorlogen en schokken, die het Land zoo menigvuldig onderstaen had, was de bevolking aengegroeid; eenige steden begonnen als middelpunten eener wydere beschaving zich te vestigen. Kortryk, Doornik en Tongeren bestonden reeds lang; Gent en Brugge namen toe in inwooners en welvaert; Antwerpen was een kasteel of Burgt omringd van een aental geringe wooningen en visschershutten, Namen insgelyks een kasteel by de Maes; Brussel en Luik bestonden nog niet. Een oneindig getal dorpen en gehuchten overdekten België; de oevers der zee waren op vele plaetsen ingedykt, eenige bosschen gedeeltelyk verdwenen, vele moerassen droog gemaekt en de grond begon alsdan reeds de kenteekens te dragen van een talryk, werkzaem en vernuftig volk.
Het platte land en de kleine dorpen genoten de vryheid der steden niet: daer hadden zich op sommige plaetsen oversten van
| |
[pagina t.o. 28]
[p. t.o. 28] | |
Hlodowig.
| |
| |
frankische benden of stammen nedergezet, die de omliggende gronden, uit regt van overwinning, als hunnen eigendom aenzagen en zich aenstelden als heeren over de dorpelingen. Zy bewoonden sloten en kasteelen, volgens romaenschen styl, met zware ronde torens ombouwd en dwongen hunne Laten, zoo noemden zy de hun onderhoorige boeren, tot het opbrengen van zekere vruchten of tot het bebouwen hunner akkers. Deze magt verkregen zy zich dikwyls door geweld, doch meesttyds was dezelve hun gegeven door iemand die hooger of magtiger was dan zy en van wien zy zelven afhangelyk waren. De onderschikking klom aldus op tot den vorst of koning, die kon beschikken over alle de landen waeruit het grondgebied des Ryks bestond, en dezelve ten leen gaf aen wien hy wilde. Op deze wyze begon het leenheerschap of de feodaliteit als eene wettelyke inrigting: de oude edeldom vindt de eerste wortelen zyner stamboomen in deze bezitters of leeners van den grond des vaderlands. Voorts stelde de koning, onder den naem van graven of heirtogen, oversten van gewesten aen, opdat zy in zyne plaets regt doen en de heiren of legers zouden aenvoeren. Maer vermits, in die barbaersche tyden, by gebrek aen bestendige wacht en regelmatige onderschikking der ambtenaren en heeren, het niet altyd mogelyk was de magtige misdadigers door de gewoone regtveerdigheid te straffen, benoemde de algemeene vergadering der natie den eenen of anderen beruchten graef of hertog tot buitengewoon vervolger der moordenaers, met den tytel van Morddom, zoo veel als Moordheer. Van dit woord maekten de Latynen door klanknavolging Major domus en de latere Franschen, dit vertalende, schreven Maire du palais. De magt dezer ambtenaren groeide al spoedig aen en weldra bevonden zy zich weinig minder verheven dan de koning zelf.
Hlodowig in 511 overleden zynde, werd het Ryk, volgens de gewoonte der Franken, verdeeld onder zyne vier zonen Theodorik, Hloter, Hildebert en Hlodomir. België, in twee gesplitst, viel ten deel aen Theodorik en Hloter: de eerste kreeg alle de gewesten die van de Schelde tot den Rhyn zich uitstrekken en onder den
| |
| |
gemeenen naem van Osterrike bekend waren; de tweede ontving als erfdeel, de landen die tusschen de Schelde en de zee gelegen zyn en Neosterrike genoemd werden. Deze twee benamingen beteekenen: de eerste het frankische ryk ten Oosten en de andere het frankische ryk ten Niet-oosten, anders Westen.
De eerste vorsten van den stam der Merwigings waren dappere veldheeren, altyd gereed om te wapen te loopen; maer hunne opvolgers, nu rustig in bezit der overwonnen landen, verloren allengskens de strydbaerheid hunner vaderen en vervielen in eene zonderlinge vadsigheid, welke hun door het volk den naem van de Luije koningen deed geven. Gedurig opgesloten in hun paleis, waer zy zich zonder palen der weelde en der onkuischheid overgaven, lieten zy het Ryk bestieren door den Morddom, die mettertyd de geheele rigting van s' Landszaken tot zich getrokken had. Deze bezat nu de volle magt van eenen vorst; hy gaf wetten, had het bevel over de legers, beschikte over 's Ryks middelen; in een woord, hy was vorst met de daed terwyl de koning alleen den naem er van droeg.
Verschillende burgeroorlogen verscheurden intusschen het Ryk der Franken en lieten den beheerschers weinig tyds over om het Bestuer eene vaste en regelmatige inrigting te geven: de stam der Merwigings bereidde zynen eigen val door achteloosheid en onkunde; en ware het niet geweest dat de Belgen en Franken van Osterrike de woeste volkeren van Duitschland met moed en aenhoudendheid wederstonden, zoo had misschien ons vaderland al spoedig nieuwe meesters gezien. Inderdaed eene nieuwe volksverhuizing was er in het wyde Duitschland geschied: de Saksen waren naer den Rhyn afgezakt en deden gedurig poogingen om de Franken van deszelfs boorden te verjagen; langs eene andere zyde was een kimbersch volk, met name de Vriezen, langs de boorden der zee, uit het Noorden tot in Batavië, nu Holland, nedergekomen en bedreeg ernstig de frankische bezittingen langs dien kant. Reeds hadden deze beide volken veel gronds ingenomen en hunne houding was voor de Franken zeer ontzettend geworden, toen zy door de Osterrikers van België, omtrent
| |
| |
den jare 620, achteruit geslagen werden. De veldoverste of hertog der Osterrikers was een zekere Peppin, woonende of geboren te Landen by St-Truijen, en vermaerd om zyne manhaftigheid en beleid in den oorlog.
De koning Hloter, tweede van dien naem, en die alsdan over geheel het Frankenland heerschte, riep Peppin van Landen tot zich en maekte hem zynen Morddom. Het Ryk mogt onder zyn wys en voorzigtig bestuer een weinig ademhalen: het regt werd geoefend, meer regelmatigheid kwam in 's Landszaken; de twisten hielden op, en de duitsche benden der Saksen en der Vriezen werden teruggehouden.
Omtrent den jare 625 kwam Peppin terug naer België met Dagobert,
zoon van Hloter, welke door zynen vader aengesteld was als koning over Osterrike. Aen den naem van den belgischen Frank Peppin, die onder onze voorvaderen door edelheid van gemoed uitblinkt, verbindt zich eene roemweerdige omstandigheid, die de aendacht aller Belgen vestigen moet.
| |
| |
Tot hier toe had het licht van het Evangelie slechts eenige schaersche sprankels over het noorder- en wester-België geschoten. Het grootst gedeelte van ons vaderland was nog den afgoden toegewyd; het beschavende woord van Christus had de woeste gemoederen onzer voorvaderen nog niet verzacht; de heilige, de troostende wet der kristelyke broederliefde en der regtveerdigheid was hun nog niet medegedeeld geworden. Maer onder koning Dagobert, die in 628 zynen vader opvolgde, of liever onder den Morddom Peppin van Landen, ging de zon der verlichting voor hen op: de roep van Christus doordrong hunne bosschen en heiden, en zy ook verwierpen hunne afgoden om het vredelievend geloof der Kristenen te omhelzen.
Beschermd en ondersteund door koning Dagobert, begaven heilige mannen zich dieper in België om de bekeering onzer voorvaderen te bewerken; in den eerste werden zy gehoond en verjaegd; maer, vervuld met den geest Gods, stelden zy hunne verduldigheid tegen de vervolging. Hunne voorbeeldelyke deugd, hunne welsprekendheid en hunne zachtzinnige lydzaemheid maekten welhaest indruk op de gemoederen der Belgen, en de wet van Christus werd eindelyk met bewondering en geestdrift door het grootst gedeelte onzer voorvaderen aengenoren. Deze bekeering geschiedde in weinige jaren: omtrent 625 werd zy begonnen en in 660 zag reeds de zoon Gods, uit den Hoogen, op een kristen België neder.
De voornaemste apostels of leeraers onzes ouden vaderlands zyn geweest: St.-Eloy, bisschop van Doornik, die, in 646, het Geloof verkondigde rondom Brugge, langs den geheelen zeekant, tot Antwerpen en in Zeeland; St.-Amands, die de inwooners van Gent bekeerde, aldaer twee kloosters stichtte en voorts in alle de streken tusschen Gent en Doornik het woord van Christus onder onze voorvaderen zaeide. Later ging hy naer Antwerpen en wydde er eene kerk in. - St.-Lieven, bisschop in Schotland, vernomen hebbende wat poogingen er in België tot de bekeering der ingezetenen gedaen werden, kwam, in 654, naer Gent gevaren en begon het Geloof in
| |
| |
het later genaemd Braband te prediken. Na er een groot getal inwooners gedoopt te hebben werd hy vermoord en stierf op onzen bodem als martelaer van Christus. - St.-Remakel predikte in de omstreken van Luik. St.-Willebrords was de bekeerder der Kempenlanden en van Vriesland. Een aental andere verkondigers doorliepen de min bevolkte gedeelten van het midden- en noorder-België. Overal werden abtdyen door de Belgen en Franken gesticht, en, zoo moeijelyk, zoo langzaem als hunne bekeering geweest was, zoo vurig was nu hunne liefde tot den God wiens dienst zy aenveerd hadden. Het is alsdan dat de eerste kerken ter eere van Christus, in ons vaderland, hare torens als eene hulde ten hemel schoten.
Koning Dagobert stierf in 638; doch voor zyn overlyden stelde hy Peppin van Landen aen als leidsman van zynen zoon Sighebert, die de kroon van Osterrike na zynen vader ontving. Peppin stierf korts daer op, in 640, latende het Land in de rust en in den vrede, welken hy het had verschaft. Zyn zoon Grimoald werd Morddom van Osterrike in zyne plaets.
Zoolang koning Sighebert leefde volgde Grimoald het voorbeeld van den edelen Peppin, zynen vader; maer wanneer Sighebert stervende, hem als voogd aenstelde over zynen eenigen en minderjarigen zoon Dagobert, kwam er een misdadig gedacht van heerschzucht in het hart van Grimoald. Hy besefte de mogelykheid om de kroon in zyn eigen huisgezin over te brengen, vermits Sighebert, uit vrees van geene erfgenamen na te laten, Hildebert den zoon van Grimoald als zyn eigen kind aengenomen had. Dus was er geen ander hinderpael om hem den troon te laten beklimmen dan het bestaen van Sigheberts jongen zoon. Grimoald deed dit kind opligten en bedektelyk naer Schotland voeren; maer korts daer na, in het jaer 658, lokte Hlodowig II, koning van Neosterrike hem met zynen zoon naer Parys en deed ze beide vermoorden, om de verdwyning van Sigheberts kind te wreken. Grimoald bezat in Osterrike wyduitgestrekte eigendommen, die door erfregt vervielen op Ansegys, den man der heilige Begga, dochter van Peppin van
| |
| |
Landen. Deze Ansegys hield zich rustig in zyne bezittingen, zonder eenige andere staetsweerdigheid te bejagen.
Anders was de inborst van zynen zoon Peppin, bygenaemd van Herstal, als woonende omtrent Luik in eene plaets alzoo geheeten. Zoodra zyn vader overleden was herinnerde hy zich de grootheid zyner voorouders en de moord van Grimoald. Hy riep zyne landgenoten te wapen, en zich den naem van hertog van Osterrike toeeigenende, trok hy te velde tegen Theodorik, alsdan koning van alle de frankische bezittingen. Peppin van Herstal gelukte dit mael niet in zynen opstand; hy kreeg de nederlaeg en werd gedwongen zich langen tyd in de bosschen verscholen te houden; maer dry of vier jaren later, eenige nieuwe benden vergaderd hebbende, versloeg hy, in 687, het koninglyk leger en nam Theodorik zelven gevangen, denwelken hy weder vry liet, op voorwaerde dat hy hem als Morddom zou aenstellen. Dit geschied zynde kreeg Peppin van Herstal, als opperambtenaer, het roer van het frankische Ryk in handen en bestuerde het gedurende zeven-en-twintig jaren met lofbare voorzigtigheid en bewyzen van moed.
Hy stierf in 714, geene andere zonen nalatende dan eenen jongeren zoon Grimoald en eenen bastaerd geheeten Karl, die binnen Keulen werd gevangen gezet door toedoen van Plectruid, weduwe van Peppin, die het Bestuer van Osterrike in handen nam.
Lang toch kon eene vrouw in dit woelig tydstip niet eene kroon rustig dragen. Magtige vyanden wierpen zich spoedig tegen haer op met de gegronde hoop op eene gemakkelyke overwinning. Radbod, het hoofd der Vriezen, rukte met een leger tot by Keulen en de Neosterrikers vielen langs de andere zyde op het grondgebied der radelooze Plectruid. Voordeel trekkende uit deze omstandigheden, ontsnapte Karl, reeds in 715, uit zyne gevangenis. Hy herinnerde zich, dat de stervende Peppin hem als zynen opvolger had uitgeroepen en nam voor, het Land dat hy als zyn erfdeel aenzag door onversaegdheid te redden. Hy trok op tegen de Vriezen en verloor den veldslag; maer daerom gaf hy den moed niet op: dry jaren
| |
| |
lang besteedde hy aen kleine gevechten, die den vyand grootelyks hinderden; dan, eindelyk een leger byeen gekregen hebbende, versloeg hy de Neosterrikers in eenen grooten stryd en deed zich door geweld als Morddom van den frankischen koning aenstellen. Aldus herwon hy, in 717, de weerdigheden en de eigendommen zyns vaders. Aen hem werd het frankische Ryk eenen wyden roem en eene groote uitbreiding verschuldigd. Karl was een gelukkig en dapper krygsman; zyn gansch leven werd eene reeks van gevechten, in dewelke de zege hem bestendig bybleef. Het roemweerdigste zyner wapenfeiten geschiedde in 732. De Saracenen, Mahometanen van Afrika, waren in het zuidelyk Europa als een bloedzieke zwerm gevallen en bedreigden alle kristen Ryken met eenen gewissen ondergang; maer Karl, hun ontzaggelyk getal niet aenziende, liep hen te gemoet en vernietigde hunne magt in eenen veldslag by de stad Poitiers in
Gallië. Dry-honderd-duizend man sneuvelden op dien heugelyken dag, en het kristen Europa was gered. De held verkreeg ter dier gelegenheid den naem van Karl-Marteel, waerschynlyk naer den wapenhamer of marteel, met denwelken hy gedurende den veldslag had gestreden.
De glorie en de magt van Karl waren by alle deze zegepralen zoo
| |
| |
groot geworden, dat hy door het volk als een vorst geëerbiedigd en bemind was, alhoewel er een koning bestond; doch die had van de opperheerschappy niets dan den naem. De stam der Merwigings scheen uitgeleefd, en alles in de geschiedenis voorspelt de verandering die eenige jaren later moest gebeuren.
Onder het bestuer der luije koningen, zonen van Merwig, had de oude romeinsche beschaving weder eenigzins de overhand op de duitsche beschaving verkregen; ten minste in het zuiden van Gallië en in een deel van Neosterrike hadden de meeste Franken zelven, het latyn onder hunne tael gemengd en zich byna geheel met de inwooners versmolten. Uit dit mengsel van de oude keltische of gallische tael met de latynsche en frankische spraken, is de hedendaegsche fransche tael later voortgesproten. Dan, in dien tyd kende men dit gebrekkelyk mengsel onder den naem van Romaensch.
De latynsche beschaving werd onder Karl-Marteel met geweld teruggestooten. Het oud Duitsch, weinig verschillend van het vroeger Vlaemsch, was de tael der mannen van Osterrike; zy, overwinnaers van Gallië, drongen dezelve nog eens aen de volkeren op, en de tael onzer voorvaderen heerschte weder in het gansche Frankenland.
De ingenomen gewesten werden verdeeld onder de byzonderste krygsoversten; ja zelfs geestelyke goederen en abtdyen werden toegeeigend aen ongeleerde en ruwe mannen.
Karl-Marteel stierf in 741, latende twee erfgenamen na: Karloman, die zich een weinig later in een klooster vertrok, en Peppin bygenaemd de korte. Deze volgde zynen vader op in de bediening van Morddom.
Na gedurende elf jaren onder eenen der onbekwaemste vorsten het bestuer des Ryks waergenomen te hebben, werd hy, door de algemeene vergadering der vrye Franken van Oster- en Neosterrike, in 752, tot koning uitgeroepen en als zoodanig gezalfd door den zendeling van Paus Zacharias.
Door dit voorval ging de kroon van Frankenland uit den stam der Merwigings om in het geslacht der Karlings of zonen van Karl te worden overgebragt.
|
|