| |
| |
| |
XI.
Alhoewel de Patriotten, tegen hunne verwachting, de stad Diest ontbloot gevonden hadden van allen voorraed, zy besloten des niettemin haer tot standplaets hunner verdere krygsverrigtingen te doen dienen, en haer hardnekkig tegen den aenval der Franschen te verdedigen.
Reeds eenige dagen te voren had men in Brussel met verbaesdheid de schielyke en dreigende vermeerdering van der Boeren leger vernomen. Bevelen waren door den Oppergenerael Colaud naer alle gewesten des Lands, ja, zelfs naer Parys gezonden om in allerhaest talryke hulptroepen te bekomen.
In openbare brieven en in afkondigingen sprak men
| |
| |
wel, als naer gewoonte, met spottend medelyden van den laffen hoop fanatieke Brigands, doch innerlyk was men zoo gerust niet.
Dit vuer kon over gansch België zich verspreiden en de steden zelven doen opstaen; de Mogendheden en de fransche uitwykelingen mogten er een middel in zien om Frankryk langs onzen grond aen te vallen. Nauwelyks had men in het Westen den Vendeeschen opstand in stroomen bloed versmacht, of in het Noorden schenen de koningsgezinden al hunne krachten te vergaderen, om eene nieuwe en niet min hardnekkige worsteling te beginnen. Daerom, hier moest, volgens het aengenomen stelsel der fransche Republiek, eene ontzaggelyke magt worden vergaderd, ten einde, door eene enkele pooging, den opstand onder het onweêrstaenbaer geweld der menigte te verpletten.
De Patriotten zagen, reeds des anderendaegs na hunne intrede te Diest, vliegende kolommen uit verschillige streken de stad naderen, en zich op eenen tamelyken afstand in byzondere legers nederslaen, met het merkbaer voornemen om de stad te omringen en van het overige des Lands af te sluiten.
Voor alsnu ondernamen de Franschen nog niets tegen de vesting; zy hielden zich rustig in hunne legerplaetsen en schenen, met geheime inzigten, gansch werkeloos te blyven. Intusschen onderschepten zy allen toevoer van
| |
| |
mondbehoeften of krygsvoorraed, en vervolgden of versloegen de afzonderlyke kleine benden die naer Diest ter hulp der Boeren zich wilden begeven.
Eventwel, wanneer een aengekondigde wagentogt met voorraed, of eene aenzienlyke hulpbende zich in de verte vertoonde, trok een gedeelte van het leger der Patriotten uit de stad, en boorde met geweld door de vliegende kolommen om den voorraed of de hulpbende binnen de vesting te leiden.
In deze kleine gevechten die, zoo wel van den kant der Belgen als der Franschen, geen beslissend doel hadden, verloor men veel volk zonder merkbaer nut.
De Generael De Roumiroir begreep wel, dat het misschien voordeeliger ware geweest, met zyn gansch leger in het veld te gaen om de vliegende kolommen op het lyf te vallen, vooraleer eene te groote versterking hun toekwame; doch meer dan eene reden deed hem tot het tegenovergestelde besluiten.
De stad Diest wilde hy behouden, welke opofferingen ook daertoe moesten worden gedaen. Hy twyfelde niet, of het bezit dezer vesting zou in het Land eenen hevigen geestdrift verwekken en een groot getal lieden overhalen om de wapens tegen de Franschen op te vatten; hy hoopte insgelyks, dat het nieuws der overwinning en zyn verblyf binnen eene vesting, al de verspreide vlugtelingen onder
| |
| |
zyn bevel zouden doen samenstroomen. Daerenboven, de houding der Franschen scheen hem onuitlegbaer: hy meende te mogen denken dat de vyand hem met zyn leger in het open veld wilde lokken om aldus by verrassing in de stad te dringen.
Wat sommige Oversten hem zegden, hoe zeer zyne mannen ook morden, de Generael bleef by zyn eerste besluit. Men deed eenige geringe uitvallen; maer dewyl Belgen en Franschen evenzeer een ernstig gevecht schenen te ontwyken, bleef het meest by afzonderlyke schermutselingen zonder veel aenbelang.
Bruno had dien ganschen nacht, als Kapitein, met de helft zyner mannen, de wacht by eene der poorten gehouden. De andere helft moest deel nemen in eenen uitval, die in den morgen zou worden gedaen; maer dewyl de Kapitein te zeer vermoeid was, had men het bevel over dit halve vaendel aen Karel uit den Leeuw toevertrouwd.
Bruno, van de wacht afgelost, was naer zyne herberg gekeerd en had zich in eenen leunstoel nedergezet om te rusten.
In de zael eener voorname Burgerwooning lag hy met het hoofd op eene tafel en scheen te sluimeren.
Niet verre van hem, by eene andere tafel, zaten zyne moeder en Genoveva, in stilte tot elkander sprekend.
| |
| |
Men kon in de gebaren en op het gelaet der beide vrouwen zien dat blydschap en hoop hare harten streelden.
Zy stuerden somwylen eenen liefdevollen blik op Bruno doch stoorden zyne ruste niet.
Nevens haer, op een paer stappen afstand, zat de oude Pastor van Waldeghem, gansch eenzaem in een getydenboek lezend.
Jan de knecht stond aen het ander einde der zael, zyns meesters zweerd en pistolen te kuischen.
Alhoewel de vrouwen hoorbaer spraken en de knecht zeer zachtjes een deuntje floot, deze onderdrukte klanken braken geenszins de stilte.
Eensklaps liet een zonderling misbaer aen de deur zich vernemen. Elkeen werd met angst en verrassing geslagen; Bruno zelf sprong regt.....
De deur opende zich; de oude Brouwer, Simon's vader, stormde ter kamer in en viel kermend neder voor Bruno's voeten. Tranen stroomden over des grysaerds wangen; hy hief de handen biddend tot Bruno op, en meende te spreken, doch al wat hy stamelen kon was het woord ‘hulp! hulp!’
De jongeling, verbaesd over de houding des Brouwers en diep ontroerd by het gezigt zyner smart, hief hem van den grond, en hem troostend by de hand nemende, vroeg hy:
| |
| |
‘Arme vriend Meulemans, welk schrikkelyk ongeluk heeft u getroffen, dat u zoo lyden doet?’
‘ô, Bruno’ klaegde de Brouwer ‘gy alleen kunt my helpen, my redden. Maer gy zult myne bede verwerpen, niet waer? Hy heeft u zoo veel kwaed gedaen.....’
‘Wat wilt gy zeggen? ô, Hemel, van wien spreekt gy?’ riep Bruno met een angstig voorgevoel.
‘Myn zoon’ hernam de Brouwer ‘myn zoon is gevangen; Karel heeft hem binnen de stad gebragt. De Generael heeft hem verwezen tot de dood. Twee uren, twee uren nog, en de kogel moet hem treffen..... ô, genade, genade voor het eenig kind, dat God my gaf!’
Bruno sprong bevend achteruit. Er verscheen op zyn gelaet een blyde grimlach, die het hart des Brouwers doorboorde en hem eenen pynelyken schreeuw ontrukte.
Jan de knecht, die intusschen was genaderd, lachte insgelyks zoo en zegde juichend:
‘Eindelyk, de slang is gevangen! Men gaet haer den kop verpletten; zy zal niemand meer byten.....’
De andere persoonen die in de kamer zich bevonden waren te gelyker tyd opgestaen en staerden met diepe ontsteltenis op dit treurig tooneel.
‘Ach, Bruno’ smeekte de Brouwer weder ‘ach, vergiffenis, genade, vergeet het kwaed dat hy u deed!’
| |
| |
‘Maer wat begeert gy dan van my?’ vroeg Bruno op spytigen toon.
‘Een enkel woord, een enkel goed woord’ antwoordde de Brouwer ‘Karel eischt Simon's dood; hy is onverbiddelyk als een mensch zonder hart! De Generael heeft mynen ongelukkigen zoon tot den kogel veroordeeld. Gy alleen op aerde kunt my redding schenken. - En, Bruno, zie hoe zeer ik op de goedheid uwer ziel betrouw, u heeft hy meest gehaet en vervolgd; en toch, voor uwe voeten ligt zyn arme vader, van u smeekt hy zyne verlossing af. Wees barmhartig; ô, verstoot myne bede niet!’
‘Hoe?’ riep Bruno met een soort van afgryzen ‘gy eischt van my, dat ik Simon-Brutus, den boozen dwingeland, den vuigen moordenaer, verlossen ga? Dat ik het leven redde van een wangedrocht dat zyn vaderland heeft verraden en het bloed zyner broederen met hatelyke vreugde heeft vergoten? Maer, hoe is het mogelyk, Baes Meulemans, dat gy tot dus verre op myne zwakheid, op myne lafheid rekenen durft?’
‘Ach, ik ben zyn vader!’ gilde de Brouwer op akeligen toon. ‘Het is myn bloed dat vlieten gaet!’
Die schreeuw, als een mes door het harte snydend, ontroerde Bruno diep; twee tranen rolden hem over de wangen, daer hy met dorre stemme zegde:
‘Arme vriend, uw lyden rukt my de tranen uit het
| |
| |
oog, maer het noodlot dwingt my onverbiddelyk te blyven. Voor Simon-Brutus doe ik geenen stap; integendeel, kon een woord van my zyne dood verhaesten ik zou het spreken, ik zou het moeten spreken!’
De ongelukkige vader wendde zich om en kroop met de armen in de hoogte tot voor Bruno's moeder.
‘ô, Gy zyt moeder!’ klaegde hy ‘Gy hebt my gezegd wat gy te Herenthals hebt geleden toen uw kind veroordeeld was. Ik heb tranen gestort by uw verhael; want ik gevoelde wat wreede degen u door den moederboezem was gegaen. Ach, ik doorsta dezelfde martelpyn; ik ook verkeer in stervensmoed. Oh, by de geheugenis van uw bitter lyden, help, help!’
De Priester was reeds tot by Bruno gegaen en poogde hem door vaderlyke woorden tot barmhartigheid over te halen; maer de jongeling stond met den halsstarrigen blik ten gronde en antwoordde anders niet dan door een onverbiddelyk:
‘Het kan niet, het mag niet zyn!’
De moeder en Genoveva, door de smart des Brouwers ten uiterste getroffen, waren insgelyks tot Bruno genaderd.
Zyne moeder greep hem de hand en sprak met tranen in het oog.
‘Myn zoon, te Herenthals heeft uwe moeder ook uwe aenstaende dood beweend. Zulke smart, zulke wanhoop,
| |
| |
zulk onzeggelyk lyden mag een Kristenmensch zelfs niet aen de vyanden zyns vaderlands gunnen. Baes Meulemans is onze vriend; gy moet hem verlossen van zyne doodende droefheid. Heeft Simon ons misdaen, zoo veel te schooner zal uwe vergiffenis in Gods oogen zyn. ô, Ik smeek u, luister niet op de stem der wraek; verlos uwen vyand indien het mogelyk is. Ik zal u om deze daed zegenen als om het hoogste bewys uwer zielengoedheid!’
‘Het mag niet zyn, moeder’ zuchtte Bruno op den toon van een onverwinnelyk besluit.
‘Neen, neen, geene genade! Het mag niet zyn!’ herhaelde de knecht, tot aller verbazing.
‘God, God, zyn uwe harten dan van steen?’ huilde de Brouwer ‘dat gy zoo wreed en zoo onmeêdoogend myn lyden aenziet?’
Genoveva die tot dan, met verstomdheid geslagen, sprakeloos had staen beven, naderde meer tot den jongeling en zegde:
‘Bruno, ik herken u niet meer. Ik ook, ik hadde misschien de dood van Simon-Brutus gewenscht, toen hy, nog in de volle magt zyner boosheid, ons met nieuwe rampen kon bedreigen; maer nu hy overwonnen is, nu hy niemand meer hinderen kan? Oh, volg het voorbeeld der wreede Sankulotten niet. Laet hier de broederliefde sterker zyn dan den haet. Wilt gy niets doen voor Simon, doe het
| |
| |
eventwel voor zynen ongelukkigen vader. Bruno, Bruno-lief, luister op myne stem, gedenk dat gy Kristen zyt en barmhartigheid moet plegen.....’
‘Veva, Veva, om Godswille, zwyg!’ antwoordde Bruno sidderend van ontroering. ‘Wat gy vraegt is onmogelyk!’
‘Hemel, zyt gy het wel, gy Bruno, die zoo spreekt?’ galmde Genoveva daer zy eenen strengen blik in des jongelings oogen stuerde. ‘Hoe, een arme vader kruipt voor uwe voeten, een gryze priester smeekt u in den name Gods om genade, uwe moeder, uwe vriendin heffen de biddende handen tot u op..... En gy blyft ongevoelig, onbarmhartig als een beul!’
Bruno, door allen omringd en met smeekingen, tranen en gebeden bestormd, scheen hevig te lyden.
‘Moeder, Veva’ sprak hy op haestigen toon, daer hy de beide vrouwen by de hand greep en tot de deur wees ‘gaet, verlaet deze zael voor een oogenblik begeeft u in uwe kamer..... Ik bid u, ik smeek, ik eisch, ik wil het!’
Zyne stemme was zoo bevelend, zyne ontsteltenis zoo diep, dat zyne moeder en Genoveva hem lydzaem gehoorzaemden; waerschynlyk met de hoop dat in hare afwezigheid geheimen zouden veropenbaerd worden, waervan de verklaring Bruno's gemoed gunstiger mogt stemmen.
Toen de jongeling in de kamer terugkeerde was hy
| |
| |
doodbleek en beefde in al zyne lidmaten. Hy liep tot den Brouwer, rukte hem in eenen verren hoek der zael, en sprak met akelig keelgeluid:
‘Ah, gy waent my wreed? onmenschelyk? Maer, wees gy zelf regter tusschen uwen zoon en my. Oordeel of God het my wel vergeven zou indien ik de redder werd van den lafsten aller moordenaers.... Uw zoon? hy heeft mynen vader vermoord..... zyn lyk in eenen modderpoel geworpen!’
Bruno, als uitgeput, viel met het hoofd op de tafel.
‘Oh! Wee! Wee!’ huilde de Brouwer, met de handen boven het hoofd tot de deur loopende. ‘En ik, rampzalige, die hier om genade smeeken kwam!’
Hy meende uit de zael te vlugten doch de Pastor wees hem gebiedend terug. De arme vader liet zich weenend in eenen stoel vallen.
Tot Bruno naderende, zegde de gryze Priester op stillen plegtigen toon:
‘Bruno, Bruno, gy hebt tegen God gezondigd. Alzoo, gy gelooft dat uw zalige vader, daerboven in den hemel, nog wraekzucht voedt en menschenbloed tot zyne bevrediging eischt? Heidensche gedachten, myn zoon. Indien eene ziel in den schoot der Godheid nog vatbaer ware voor smart, uw gedrag zou de ziel uws vaders tranen van rouw en droefheid doen storten. Weet gy wat de wet der
| |
| |
broederliefde u gebiedt? Jesus zelf heeft het verkondigd toen hy, op zyn bloedig Kruis, van zynen vader vergiffenis voor zyne vyanden, voor zyne moordenaers afsmeekte. Dit heilig voorbeeld zult gy volgen indien uwer ziele zaligheid u dierbaer is. Spreek, Bruno, zult gy uwe eigene drift, uwe wraekzucht aenhooren, of zal de stemme des Zaligmakers, dwars door de eeuwen u van het Kruis toegestuerd, weêrgalm vinden in uw hart?’
De jongeling stond te beven en scheen eenen hevigen stryd te doorstaen; doch hy antwoordde niet.
De Priester hernam op strengeren toon:
‘Hoe schuldig ook, Simon is uw broeder; hy is een mensch als gy. Als zulke moet gy hem vergiffenis schenken. Ik gebied het u in den naem van Hem wiens dienaer ik ben!’
Hy greep de hand des jongelings en sprak op zoeteren toon:
‘Bruno, myn welbeminde zoon, zult gy doof blyven voor de stemme Gods? ô, Verhef uwen geest tot den hoogsten edelmoed; bereik, bereik de Kristene volmaektheid. Schenk vergiffenis, en bidt voor hem die u met verdriet en ramp heeft overladen....!’
‘God, God’ riep de Brouwer ‘de klok! Een uer reeds voorby!’
‘Welnu?’ vroeg de Priester aen den bevenden jongeling.
| |
| |
Bruno stond eensklaps op, sprong tot den Brouwer, greep zyne hand en sprak, daer hy hem naer de deur voorttrok:
‘Welaen! Ik bezwyk..... God eischt eene schrikkelyke opoffering van my. Kom, kom, ik zal hem redden, hem die mynen armen vader..... Oh, haest gemaekt; gauw, de kracht mogt my verlaten. Kom!’
Onder het uitspreken dezer woorden liep hy met den Brouwer uit de zael en verdween in de straet.
Dien morgen had men eenen tamelyk magtigen uitval gedaen en ernstiger dan te voren met de Franschen handgemeen geweest. In dezen stryd was het peerd van Simon-Brutus neêrgeveld geworden; en, daer hy weerloos ten gronde was gevallen, had Karel uit den Leeuw hem met eigene handen krygsgevangen gemaekt.
De Waldeghemsche bende had Simon-Brutus naer het hoofdkwartier gesleurd, en daer van den Generael zyne onmiddelyke dood geëischt.
De krygsgevangenen welke de Boeren de vorige dagen hadden bekomen, waren in het groot Wachthuis opgesloten. Men behandelde hen met goedheid en verzorgde hen in overvloed van alles wat hun lot kon verzachten.
Het was diensvolgens te denken, dat de Generael zou
| |
| |
weigeren de wraekzuchtige bede van Karel uit den Leeuw en van zyne gezellen in te willigen. Maer de beschuldigingen tegen Simon-Brutus ingebragt waren ten uiterste bezwarend; daerby, hy was Belg, Brabander en Kempenaer: op zyne eigene dorpgenoten had hy de moorddadigste vervolging gepleegd, den Pastor gevangen, de kerk ontheiligd en geplunderd..... Maer nog heviger sprak tegen hem de tergende grimlach die op zyn gelaet bleef zweven, zelfs terwyl de Generael hem zyn onvaderlandsch gedrag verweet.
Eenige Stafoversten vormden zich oogenblikkelyk tot krygsraed, en Simon-Brutus werd, by uitzondering, tot den kogel verwezen. Twee uren tyds werden hem vergund om zich tot de dood te bereiden.
Men had hem onmiddelyk in een byzonder gebouw opgesloten en dezelfde mannen hem tot wacht gegeven die, na het verloopen der twee vergunde uren, op de opene plaets achter zyne gevangenis, hem door den kop zouden schieten.
Terwyl de arme Brouwer voor Bruno's voeten om genade smeekte, zat Simon-Brutus in zynen kerker op den kant eener houten brits. Men kon op zyn gelaet noch angst noch benauwdheid lezen; alleenlyk scheen de overweging der aenstaende dood hem in ernstige gepeinzen te hebben gedompeld. Hy hield den beweegloozen blik in de ruimte gerigt en schudde by wylen spytig het hoofd.
| |
| |
Na eene meer zigtbare aendoening ontstonden nauwelyks vatbare klanken uit zyne borst. Het waren eigentlyk geene woorden die zynen mond ontvielen; niets dan gedachten die eene duidelyke vorm aennamen, en, zonder dat hy het zelf wist, in stil gemurmel rond zyne lippen zweefden:
‘De hatelyke Brigands, nu hebben ze my! Hoe huilden de tygers om myn bloed, hoe gloeiden hun de oogen by het gezigt hunner prooi! Alzoo, het is gedaen met Simon-Brutus: zyn draed is afgesponnen..... Sterven? Het is het schoonste gedeelte des levens niet. - Voor die bygeloovige dweepers moet de dood minder bitter zyn: men heeft hun wysgemaekt dat na deze wereld er nog iets zal zyn. Voor my is de kogel het allerlaetste: de vernietiging!.... Kom, kom, wat kan die overweging my baten? Is er geen goed meer, er zal geen kwaed meer zyn. En dan, waerover zou ik klagen? De guillotien heeft tien mael haren bloedigen muil geopend om my te verslinden. - en telkens heeft het lot my gespaerd, terwyl duizend anderen - edeler, moediger, verstandiger dan ik - in den onverzadelyken bloedkolk zyn verzonken..... Nu is het gedaen nochtans, voor goed gedaen. Al die droomen van verheffing, van grootschheid, van roem - het waren droomen..... Ik droomde, om eindelyk te ontwaken in den eindeloozen Niet! - Maer wat ik heb helpen stichten, dit eventwel zal niet verloren
| |
| |
gaen: de fransche Republiek, de ontslaving der Menschheid, de vryheid, het licht, de rede, dit alles zal voortduren; - en misschien zal myn naem, na myne dood, somwylen nog met eerbied worden genoemd..... Ydelheid! Wat geeft het den vernietigde dat men zich zyner herinnert? - En niettemin, dit gedacht is troostend en zoet..... Er is dus, in de menschelyke ziel, eene ingeboren strekking om voort te leven na de dood? En zoo die geheime zucht eens waerheid was? Zoo er inderdaed iets onverdelgbaers, dat wy niet begrypen, in ons leefde?’
Deze laetste overweging scheen een reeks aengrypende denkbeelden in zynen geest te doen ontstaen. Hy hield den beweegloozen blik ten gronde gerigt en suisde weder na eene wyl:
‘Oh, wat is hy schrikkelyk, de donkere afgrond die men eeuwigheid noemt! Dit zou dus het einde van den Mensch zyn: sterven en vergaen als een redeloos gedierte, als een hond! Waerom is hem dan, even als den hond, het besef van die eindelooze vernietiging niet ontnomen? Waerom, zoo hy toch vernietigd moet worden, hem de zucht naer onsterfelykheid in den boezem gestort?.... Het is misschien de onbegrepene vrucht onzer eerste opvoeding, het gevolg der domheden die men ons heeft wysgemaekt..... maer de menschelyke natuer werpt zich op tegen het gedacht, dat alles met de dood des lichaems in
| |
| |
ons zou zyn vernietigd. Alle volkeren, de Wilden zelven, hopen op een beter leven. ô, Vreeselyk raedsel!’
Simon-Brutus zette nog eene wyl deze overweging voort. Zyne ziel was zigtbaer in stryd met zyne ongeloovige grondbeginsels, en poogde in zynen geest het besef eener verdere toekomst te doen ontstaen. Eventwel, hoe dikwyls de gepeinzen des veroordeelden hem tot dit denkbeeld terugvoerden, zyn hoogmoed verdreef het telkenmael.
Eindelyk schenen andere gedachten hem door het hoofd te dryven. Hy hernam met stille stem:
‘Het is wonderbaer, hoe de naderende dood alles klaer en duidelyk ons voor de oogen toovert. Het is een spiegel waerin wy ons zelven, en al wat wy haten of beminnen, kunnen aenschouwen van de wiege tot aen het wachtend graf! Myn arme vader! Ik veroorzaekte hem niets dan schaemte en verdriet..... en hy, hy hadde zyn leven afgestaen om my gelukkig te zien. Zal hy myne dood beweenen of zal hy zich verblyden in de vernietiging van hem die zyn leven vergiftigd heeft? - Genoveva, u ook heb ik doen lyden, myne liefde was uw ongeluk..... Ah, ik heb alles opgeofferd aen het groote werk..... Myn noodlottige pligt, myne diepe overtuiging vond u allen te ligt in de schael, om op te wegen tegen de verlossing eener gansche wereld, tegen de verheffing van een onterfd menschdom..... Mogt ik eventwel mynen ouden vader nog eens aenschouwen; hem
| |
| |
omhelzen, hem zeggen dat in den grond myns harten immer een innig liefdegevoel voor hem berustte!’
Hy wreef zich de hand over het voorhoofd om meer droeve gepeinzen te verjagen. Na eenige oogenblikken sprong hy regt en zegde, met eenigzins luider stemme en bitter grimlachend:
‘Simon, Simon, zou het gedacht der dood u tot een lafaerd maken? Gy, die honderdmael uw leven den kogel en de guillotien hebt aengeboden, zonder den minsten schroom, gy zoudt nu plooijen en bezwyken omdat gy de volle wetenschap hebt, dat gy straks sterven moet? Kom, kom, wat geschied is, is geschied; wat het noodlot beslist heeft moet gebeuren. Heden of morgen, de dood moet ons toch hebben.... Ik hadde liever op het slagveld myn einde gevonden; maer het schynt dat ik een slecht nummer uit de lotbus trof. Welnu, geene zwakheid; toonen wy nog aen de domme vyanden der fransche Republiek, dat Simon-Brutus kan sterven zoo als hy heeft geleefd: onverschrokken en spottend met de dood!.... Eens beproefd, of de laetste pyp ook zou smaken.....’
Dit zeggende haelde hy eene zilveren pyp uit de tesch, stopte ze vol tabak, sloeg vuer uit een tondeldoosje, zette zich neder en begon groote walpen rook in de hoogte te zenden.
In diepe mymering verzonken, aenschouwde hy de
| |
| |
kronkelende wolkjes die in blauwe vlokken uit zyne pyp opstegen; hy volgde hunne wentelende opklimming met het oog, tot dat zy in de lucht zich mengden en gansch verzwonden.
‘Dit is het leven?’ morde hy met eenen bitteren lach. ‘Men zegt het zoo. Hoe valsch! Het leven is een stryd tegen alles, eene brandende koorts naer ydelen roem, een dwaze loop naer het onzekere, eene woeste vaert op de zee des twyfels..... En zoo zacht ontwikkelt het zich niet; zoo onvoelbaer verdwynt het niet.... want, na de bloedige worsteling die men leven noemt, komt eindelyk nog de dood die alles in den Mensch met geweld aen stukken scheurt en vermorselt..... de dood, die om haer slagtoffer nog meer te pynigen, hem als vrucht, als gevolg van al zyn zwoegen, in eenen bodemloozen kolk wyst - in eenen afgrond uit welks diepte een onoplosbaer raedsel hem spottend aengrynst...!’
Op dit oogenblik werd zyne aendacht eensklaps opgewekt door het gerucht van eenen sleutel, dien men in het slot der deure wrong.
‘Nu reeds?’ riep hy ‘Ik meende nog een uer te leven. Het zy zoo, de pyp is toch uitgerookt....’
Hy hield den blik met eene uitdrukking van mispryzen naer de deur gerigt; maer, zoo haest was deze niet geopend, of een zonderlinge schreeuw vloog op uit zyne borst, daer hy met open armen vooruitsprong en riep:
| |
| |
‘ô, Vader, vader! Ik kan u nog eens omhelzen voor dat ik sterve!’
De oude man hing hem weenend en sprakeloos aen den hals en bezweek schier van ontroering, onder den vurigen kus dien zyn zoon hem op de lippen drukte.
Simon-Brutus leidde hem tot by de brits en sprak met ontstelde stemme, daer hy zyns vaders handen met koortsige teederheid in de zynen drukte:
‘Ach, vader, wat ben ik blyde dat ik u nog eens mag aenschouwen! De eenige wensch die in myn hart overbleef..... hy is voldaen! Wees sterkmoedig Vader: de dood verschrikt my niet. De tranen die myner oogen ontspringen zyn tranen van rouw, omdat het onverbiddelyk lot my tot pligt gaf u te doen lyden. ô, Ik bemin u toch..... by den boord van het gapend graf stond uw beeld alleen voor myne oogen!’
De grysaerd drukte op nieuw zynen zoon in de armen en zegde op liefderyken toon:
‘Zwyg, zwyg, Simon, er is nog hoop. God zal myn gebed verhooren: men zal u genade schenken.’
‘Arme vader!’ zuchtte Simon-Brutus ‘Waerom u nieuwe smarten voorbereid? Aenveerden wy het lot zoo als het is.....’
‘Neen, Simon, wanhoop niet, myn zoon. Misschien teekent de Generael op dit oogenblik uwe genade.’
| |
| |
Een lach van ongeloof zweefde op het gelaet des veroordeelde, daer hy zynen vader medelydend in de oogen zag en zegde:
‘Duizend wolven hebben eenen leeuw gevangen. Gy meent dat de wolven den leeuw zullen laten loopen....? Neen, bedriegen wy ons niet. Zy hebben dorst naer myn bloed; en, ik beken het, ik heb er hun wel reden toe gegeven.’
‘Simon, myn zoon, gy weet niet wat er geschiedt’ sprak de vader met blydschap. ‘Gy zult niet sterven. Bruno zelf is den Generael te voet gaen vallen tot het bekomen uwer genade.’
‘Bruno? Bruno?’ riep Simon met eenen hatelyken spotlach ‘Bruno zou my redden? Ongelukkige vader, was hy wreed genoeg om u dit te doen gelooven? Ah, de valschaerd! Kon hy myn vleesch, vezel voor vezel, van myne beenderen scheuren, hy dede het met wellust. Hy is myn bloedvyand sedert zyne geboorte; ik haet hem van de eerste mael dat ik hem zag. ô, Men heeft u bespot, vader; men wilde zich verheugen in uwe droefheid, uwe smart verlengen door die ydele hoop. - Snoodaerds! Laffe pynigers!’
De grysaerd legde zyne hand op den mond zyns zoons, en zegde met afschuw:
‘Simon, zwyg, gy lastert God! Uwe woorden doen my
| |
| |
sidderen. Ik zeg u, het is waer; ik zelf heb Bruno tot by den Generael vergezeld.’
‘En hebt gy inderdaed gehoord, wat Bruno hem zegde?’
‘Ik trad niet binnen; myn liefdegevoel dreef my onweêrstaenbaer tot myn kind.....’
‘En wie kan weten, vader, wat Bruno daer zegt en doet?’
‘Ik, Simon: hy smeekt om uwe genade; hy biedt al zyn lyden, al zyne verdiensten voor die enkele gunst.’
‘Maer het is onmogelyk! Ik heb zynen vader doen doorschieten; ik heb zyne moeder verstooten. Bruno moet het weten.’
‘Hy weet het; en toch, hy wil u redden van de dood.....’
De gevangene, als overwonnen, liet het hoofd op de borst vallen en stuerde het oog ten gronde. Welhaest wierp hy zich op tegen de overtuiging van Bruno's edelmoed, die ondanks zynen wil hem in den boezem zonk.
‘Het kan niet zyn’ morde hy. ‘Ik heb de dood van Bruno als een lang gewenscht geluk nagejaegd; ik heb zynen vader aen myne wraek opgeofferd; ik heb hem overladen met ramp, ik bewaerde hem nog vervolging, lyden en dood..... En hy zou my redden? Is hy dan niet Mensch als ik?’
| |
| |
De vader greep de hand zyns zoons en zegde op stillen plegtigen toon:
‘Simon, myn arme zoon, gy hebt in de woestheid uws levens de schoonste bloem uwer ziel verloren. Ach, het ongeloof heeft u de magt ontnomen om zulken edelmoed, zulke bovenmenschelyke opoffering te beseffen, niet waer? En nochtans, een enkel woord is genoegzaem om alles te verklaren: - Bruno is Kristen!’
‘Kristen, Kristen!’ morde Simon-Brutus met pynelyke scherts. ‘Zoo belangloos is de beweegreden myns vyands niet. Ah, ik begryp wat het is: Genoveva heeft zich herinnerd dat zy my eens beminde; Genoveva beheerscht hem, zy wil my redden.’
‘Gy bedriegt u, Simon’ sprak de vader ‘Genoveva heeft by Bruno voor u gebeden; hy heeft hare smeekingen zoo min verhoord als de mynen, als die zyner moeder. Maer toen onze oude Pastor hem den gekruisten Jesus toonde, daer Hy, stervend, om genade voor zyne vervolgers roept, dan heeft Gods stemme Bruno getroffen. Moest de Generael onverbiddelyk blyven, hy dien gy uwen bloedvyand noemt, zou treuren als waert gy hem een dierbare broeder. Alzoo, Simon-lief, laster zyne goedheid niet meer!’
Eene lange wyle tyds bleef de gevangene in diepe overweging verslonden en schudde het hoofd, daer het woord ‘Kristen!’ nog in stilte zynen mond ontviel.
| |
| |
De grysaerd drukte op nieuw zyne hand en vroeg met zoete teederheid:
‘Simon, zoo men u genade verleende, zoudt gy dan weigeren, de bitterheid van myn leven te verzachten? Zoudt gy niet tot betere gedachten poogen terug te keeren?’
‘Betere gedachten?’ herhaelde Simon. ‘Niets op aerde kan myne republikeinsche overtuiging verzwakken.....’
De onbuigbare toon waerop deze woorden gesproken waren, bedroefde den grysaerd zigtbaer; eventwel hy scheen deze smart te onderdrukken en hernam:
‘Het zy dan zoo..... maer gy zult dit woest en goddeloos leven verlaten, niet waer? Uwen armen vader nog eenige vreedzame dagen gunnen? Met hem woonen en zyne laetste jaren zoet en troostend maken door uwe tegenwoordigheid?’
‘In de Kempen? In Waldeghem?’ vroeg Simon spytig.
‘Oh, het is my onverschillig, zoo gy slechts met my zyt’ antwoordde de vader. ‘Ik zal onze landeryen verkoopen; wy zullen in eene andere streek gaen woonen, ja, al ware het zelfs in Frankryk. Overal waer myne oogen u zien zal ik gelukkig zyn. En, kon het zyn dat de vrede onzes levens uw hart opende voor de waerheid, kon het eene enkele strael van daerboven ontvangen, ik zou God danken, myn kind zegenen, en vol hoop de oogen sluiten in de armen van eenen welbeminden zoon.’
| |
| |
Twee tranen, de eersten die hy als man vergoten had, rolden over Simon's wangen. Hy bragt zynen arm om den hals zyns vaders en zoende hem.
‘ô, Vader’ zuchtte hy ‘wat is uwe liefde oneindig! Alzoo, gy zoudt myne republikeinsche overtuiging ongestoord in mynen boezem laten? Heb dank! Wat gy my vraegt is moeijelyk. Deze oorlog zal haest ten einde zyn. Tot dan kan ik mynen opgelegden last niet verzaken. Maer daerna, daerna zullen wy doen wat gy hebt gezegd..... En misschien, ô vader, misschien zal uwe zoetste hoop toch gedeeltelyk zich verwezentlyken. Ik gevoel het, er is eene ledige plaets in myn hart, iets ydels dat my verschrikt. Welligt heeft de hoogmoed my bedrogen..... Ach, hoe het zy, ik zal u alles opofferen: myne loopbaen in de wereld, myne toekomst, mynen gedroomden roem. Mogt ik, ten pryze van dit alles, u de verledene droefheid doen vergeten!’
De Brouwer liet zich van de brits op de knien ter aerde zakken, hief de handen aenbiddend in de hoogte, en riep in verdwaeldheid uit:
‘Dank, ô God, dat gy mynen zoon my wedergeeft! Ach, voltrek uw werk, verlicht zyn hart; het is niet gansch verdorven, het bevat nog liefde....!’
De deur der gevangenis werd geopend; de Overste der wacht vertoonde zich op den dorpel, en zegde:
| |
| |
‘Nog een vierendeel uers! Maek u bereid. Het bevel is stellig: op slag van elf ure moet het vonnis worden uitgevoerd.’
Onder het slaken van eenen akeligen schreeuw, sprong de Brouwer regt. Hy haelde met koortsigen angst zyn uerwerk uit, en riep, daer hy het verwilderd oog erop gevestigd hield:
‘Oh, het is waer; wy waren verdwaeld! Nog een vierendeel uers! Ik loop, ik vlieg, ik keer weder.....’
En met deze woorden vlugtte hy den kerker uit en sprong door de verbaesde wachten op de straet.
‘Ik had het wel gedacht’ mompelde Simon-Brutus, zich op de brits nederzettende ‘zy kunnen my niet sparen. Arme vader!’
De Overste der wacht sloot den kerker weder toe.
Eene diepe stilte heerschte gedurende eenigen tyd in het wachthuis.
Simon-Brutus zat roerloos met het hoofd in de handen.... de minuten die verliepen schenen hem eeuwen.
Eindelyk, hy hoorde gerammel van sabels, en een gerucht van behandelde geweeren.
De Overste trad met vier mannen in den kerker en zegde:
‘Het uer gaet slaen. Het is wel ongelukkig, kameraed. Wy hebben medelyden met u; maer zoo is het lot des
| |
| |
oorlogs. Maek onze droeve zending door onderwerping minder pynelyk.’
By deze woorden bood hy den gevangene eenen witten halsdoek aen, en deed hem teeken dat hy zich dien voor de oogen binden zou.
Maer Simon-Brutus wees hem met eenen stillen grimlach terug, en zegde, daer hy opstond om zyne wachten te volgen:
‘Gelooft gy dan, dat een soldaet der fransche Republiek de dood niet in het aengezigt durft zien? komt aen, ik zal zelf het teeken geven tot het lossen der geweeren.’
Op dit oogenblik verscheen de Brouwer in den kerker. Hy viel huilend aen den hals van zynen zoon, en riep als zinneloos tot de wachten:
‘Neen, neen, de Generael is in den krygsraed..... Blyft, houdt op, men beraedslaegt over zyn lot. Wacht, men zal komen, nog eenige minuten.....’
‘Hebt gy den Generael gezien en gesproken?’ vroeg de Overste.
‘Ach, neen’ was het bewusteloos antwoord ‘hy is niet te spreken; hy beraemt, hy zal genade geven.... maer straks, meteenen, nu, op het oogenblik.....’
De Overste vaegde eene traen van zyne wang; doch scheen wel onverbiddelyk tot het volvoeren van zynen last besloten te hebben.
| |
| |
Hy riep eenige andere mannen uit het wachthuis en deed hun teeken dat zy den grysaerd uit den kerker zouden leiden.
De Brouwer, die het bemerkt had, liet zich kermend tegen de borst zyns zoons vallen. Beide wisselden eenige koortsige zoenen. Simon-Brutus sprak het laetst vaerwel en murmelde troostende woorden in zyns vaders oor. Dan maekte hy zelf zyne armen los, en leverde hem over aen degenen die hem moesten beletten, het yselyk tooneel van de dood zyns kinds by te woonen.
Simon-Brutus werd op de opene plaets gebragt, waer de strafuitvoering moest geschieden. - Zyn ongelukkige vader stond by de deur van het wachthuis en blikte, bevend en van ongeduldig lyden trappelend, in de straet die naer het Stadhuis leidde.
Eensklaps ontvloog hem een schreeuw, zoo zonderling snydend en toch zoo bly, dat hy tot op de opene plaets herklonk en de wachten met verbaesdheid sloeg.
De Brouwer was met opgeheven armen vooruitgesprongen, en ylde eenen man te gemoet, die uit de verte in vollen draf en hygend tot hem kwam geloopen.
‘Bruno, Bruno!’ riep hy ‘gauw, gauw, of het is te laet!’
Maer Bruno stormde hem sprakeloos voorby, vloog door het wachthuis op de opene plaets en liep tot de wachten,
| |
| |
die reeds in gelid stonden en slechts het bevel van den veroordeelde zelven afwachtten om hem een tiental kogels door den boezem te jagen.
‘Houdt op! Houdt op!’ riep Bruno ‘de Generael schenkt hem genade!’
Met deze woorden reikte hy een geschreven bevel tot den Overste; maer op hetzelfde oogenblik viel zyn gezigt in de oogen van Simon-Brutus.
Beide werden doodbleek..... Bruno keerde zich om en vlugtte door het wachthuis weg in de straet.
De oude Brouwer verscheen op de opene plaets en viel byna stervend aen den hals zyns zoons.
Deze leunde als vermorseld tegen den muer; hy scheen de tegenwoordigheid zyns vaders niet te bemerken, en sprak in verdwaeldheid tot zich zelven:
‘Bruno! Bruno heeft my gered!’
|
|