Zy knielde neder op een nieuw gedolven graf, en strooide de bloemen op de aerde.
De Gryzaerd wees nogmaels op de schedels, en vroeg: ‘ô Kind! verstaet gy het leven nu? - Begrypt gy nu dit raedselwoord van alles - vernietiging?’
‘Geloof hem niet, ô kind!’ riep de weenende vrouw, ‘geloof hem niet!’
Zy hief hand en oog ten hemel, en riep als eene Profetes door God verlicht:
‘Dáér woont het eeuwige raedselwoord van alles - van leven, van dood - van geluk en rouw!......
Ik ben ook door God bezocht geweest, - my ook is een echtgenoot, een kind ontrukt:
De koude aerde dekt ook hunne lyken;
En echter heb ik nog troost gevonden in dit eeuwig raedselwoord van alles: - God.’
- Nu ontviel my de lastige droom van vertwyfeling.
Met dankbaerheid zoende ik de hand der vrouw die my verkwikt en verlicht had; myn hart verbitterde op den boozen Gryzaerd,
En ik vroeg stoutelyk naer zyn naem.
Hy antwoordde: Weetlust! En de vrouw op dezelfde vraeg, antwoordde: Geloof!
Zy dekte my met haren mantel, en geene enkele wanhopige gedachte, kon my nog onder dien heiligen scherm raken!
Ik kreeg rust, geluk en vrede ten deel.