Iets over het Surinaamsch lied. Een bijdrage tot de kennis van de folklore van de kolonie Suriname
(1922)–Th.A.C. Comvalius– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
kwa de uitvoering opluistert, bezit de Doe zoo'n pronkstuk in eigendom. De kwa kwa wordt naar de vereeniging genoemd. Naar mijn bescheiden meening is de Doe te beschouwen als een Debating club of een soort rederijkerskamer. Alleen zij, die hun sporen als banjazangers hebben verdiend, kunnen als leden van de Doe worden aangenomen. Men moet zeer gevat zijn en het opgemerkte kort en krachtig kunnen teruggeven, zonder aan den inhoud iets te kort te doen. Bij de Doe treden satire en ironie op den voorgrond, maar ook het drama. De satire komt tot haar recht door het optreden van de figuren Afrankeerie en Asringrie, het drama door de Aflauw. Om het een en ander nader duidelijk te maken, het volgende. Men onderscheidt bij de volgende rol verdeeling:
De laatsten uitsluitend voor het drama. | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
a. Satire en Ironie.De heer Q een voornaam ingezetene of overheidspersoon, heeft een handeling gepleegd, die de afkeuring van den deftigen stand heeft gewekt. Omdat men niet tot courantengeschrijf zijn toevlucht neemt, maar toch niet wil nalaten, Q 's daad aan de groote klok te hangen, wendt zich een hooggeplaatste dame, niet zelden onder den invloed van haren echtvriend, tot de presidente van de Doe, aan wie het gebeurde tot in bizonderheden wordt meegedeeld. Kent deze Q niet, dan moet ze in de gelegenheid gesteld worden, hem te zien. Zijn houding gang, kleur, kortom alles wordt met de meeste nauwkeurigheid opgenomen. Daarna worden vergaderingen belegd en het nieuws ter kennis van de leden gebracht. Eindelijk beginnen de repetitie's of kompaarsie en zorgt ieder voor zijn rol. Terwijl de bovengenoemde hoofdpersonen hare rollen instudeeren, wordt een pakkend refrein gedicht, om bij de uitvoering op bepaalde oogenblikken bij wijze van instemming ermee in te vallen. De sisie opent de uitvoering met een recitatief, waarin zij A Sringrie uitnoodigt, om haar doek te zwaaien voor de kwakwa, opdat het feest zal welslagen. Daarop nadert deze de kwakwa met een in odeur gedrenkte hoofddoek. Terwijl de muziek gespeeld wordt, maakte zij eenige kunstige, korte passen voor het meubelstuk met haar doek het toewuivende, terwijl de sisie zingt: | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
‘A singrie, kom wai anjiesa gi a bangie, mekie prisierie kan hopo!’ A benie tantie of momooi, die, gelijk haar naam aanduidt, door haar uiterlijk boven de overigen het gunstigst afsteekt, treedt nu op. In drie regelige verzen vraagt zij, rondtrippelende, of een der aanwezigen iemand in de stad is tegengekomen van zoo'n kleur, gestalte, een aanzienlijk man: in 't kort een volledige beschrijving van Q volgt. Nu antwoordt Afrankeerie, wier taak daarin bestaat, dat zij, door Q lof toe te zwaaien. Momooi moet noodzaken tot eene verklaring: ‘Ja, ik ken hem. Hij is een braaf mensch, een man, op wiens gedrag niets valt aan te merken. Alle negers dienen hem en alle blanken eeren hem. Hij is waard een vriend van de Gran Jobo (gouverneur) te zijn.’ ................ Maar Momooi kan het niet langer aanhooren. Zij plaatst zich tegenover Afrankeerie en roept uit: ‘omme vrouw, is het U slechts te doen, om iederen lof toe te zwaaien? Wat weet een neger van hetgeen onder de blanken geschiedt? Ik heb van dien heer wel andere dingen gehoord!’ ‘Dat is laster,’ antwoordt Afrankeerie. Maar, om een eind aan 't geschil te maken treedt de pikien mama tusschen beiden. Zij raadt de twistenden aan, met elkaar niet in onmin te geraken, om iemand, die beiden onverschillig is. En | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
om vrede te stichten, veegt ze, terwijl zij zingt, beider aangezichten af met een in eau de cologne gedrenkten doek. Maar Momooi is niet tot reden te brengen. En als het geduld van de pikien mama eindelijk uitgeput is, wendt ze zich tot Momooi en zingt: ‘Wel laat ons allen hooren, wat gij te zeggen hebt, maar doe de waarheid niet te kort!’ Na deze inleiding komt dan eindelijk de hoofdrol. Trippelend en zwevend over het terrein zingt Momooi haar lied, nu en dan onderbroken door het ingestudeerd refrein, waarmee een koor van mannen en vrouwen invallen. Het beeld, dat ze beschrijft is met de meeste juistheid geteekend en de woorden getuigen van nadenken en studie. b. Het drama Aflauw. De toenemende ontwikkeling en beschaving gaven ook aan de Doe langzamerhand een andere richting. Niet langer bleef ze uitsluitend het hekel - of wraakmiddel. Maar voor groot deel kreeg zij tot taak, de intieme verhondingen tusschen de menschen onderling te beschrijven en te bezingen. Het leven van man en vrouw, de nauwe vriendschap tusschen vriendinnen, de verhouding van kind tot ouders, dit alles behoorde allengs tot haar gebied. En omdat al deze verhoudingen beheerscht worden door de Liefde, werd er een nieuwe figuur aan de hoofdpersonen toegevoegd in den vorm van Aflauw, dat is reine Deugd, die recht en waarheid betracht en niets kan dulden, | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
dat onrein, onwaar of onzedelijk is. Deze rol te vervullen, was daarom een zeer moeilijke taak. De Aflauw had geen actieven rol te vervullen. Zij had maar toe te zien en te luisteren. Maar zoo er gedurende de uitvoering, gebeurtenissen werden bezongen, die in strijd waren met Deugd en Reinheid, viel zij in volkomen onmacht en lag daar roerloos, geheel verbleekt (zij was meestal een mulatin of mesties). De Doktor moest haar weer bijbrengen en een reizang herstelde hare krachten. |
|