| |
VI. De Banja.
Het Surinaamsch lied bereikt in de banja een zeer hoogen vorm. Dit lied heeft zijn bloeitijd gehad van 1840 tot 1890. In zijn eenvoudigsten vorm werd het overal op de plantages gezongen. Ook moesten plantageslaven op bepaalde tijden van het jaar ter eere hunner meesters of tot eigen vermaak zulke uitvoeringen geven. Maar het was tevens de gewoonte, dat op ieder onderneming, nadat de oogst was binnengehaald of de suiker naar Paramaribo verscheept, groote banjafeesten werden gevierd. Bij die gelegenheid waren de Administrateurs en hunne gasten ter plaatse aanwezig en vond ook de uitdeeling van kleeren, enz. plaats.
De beschavende invloed op de Banja ging echter van Paramaribo uit, waar er langzamerhand een nauwere aanraking met blanken ontstond. Toen
| |
| |
reeds waren er vele gekleurde negerkinderen, geboren uit blanke vaders en Afrikaansche moeders. De zedelijkheid sprak echter zoo sterk in die vaders, dat hun eigen kinderen hun slaven en slavinnen werden, die vaak in de keuken of de gaanderij van hun huis werden groot gebracht.
Toch hebben deze en andere ongelukkigen veel kunnen hooren en zien. En het waren deze kinderen, die later vaak als presidente of sisie optraden van de opgeriçhte banjavereenigingen Hierin ligt een der oorzaken, waarom tot kort geleden de gekleurde neger in Suriname zoo laag neer zag op zijn ongekleurden broeder. Dit alles is de schuld van den blanken man geweest, die toen zedelijk niet hoog staande, zijn eigen kind verstiet, doch hem als gunst wat afval toewierp en alzoo een wig dreef tusschen hem en anderen, die met hem tot denzelfden stam behooren. Zedelijkheid!
Het aantal blanken in de kolonie was gedurende de bovengenoemde jaren zeer toegenomen. En waar er menschen zijn, ontstaan concurrentie, twist, ja soms nijd. Suriname was toen geen nieuwsbladen rijk Alles geschiedde haast mondeling. De blanken vonden daarom een geschikt middel uit, om elkaar te bestrijden. Dat middel was het banjalied. Zoo werden de negers de werkfuigen, om ook op deze wijze de belangen van hunne meesters te dienen.
Vele mannen, die in onze maatschappij den toon aangaven, traden toe als
| |
| |
beschermheeren dier vereenigingen. Ik wil volstrekt niet beweren, dat hun invloed niet beschavend op de negers werkte, maar de angel bleef er toch in zitten; zij hebben tegen zichzelven door deze negatieve opvoeding een soort wantrouwen aangekweekt, dat tot nu toe niet geheel is verdwenen.
Zooals bereids gezegd, vond de banja vele beoefenaars in het district. In den loop der jaren ontstond er een hevige strijd om den voorrang tusschen de beide groepen. Te Paramaribo ontstonden de volgende vereenigingen, o. a:
| |
1o. Boenhatti gi ondervinding.
De sisie van deze vereeniging was zekere Kwasiba Mofina, indertijd wonende op den hoek van Pontenwerf- en Hofstraten (Kwasiba Mofinahoek). De beschermheer of Jobo was niemand minder dan de heer Reinhardt Frans van Lansberge, gouverneur van Suriname (1859-1867).
| |
2. Lavender,
Het is mij niet gelukt den naam van de presidente te weten te komen. Wel weet ik, dat de vereeniging onder beschermheerschap stond van Jan Lansberge. De leden werden den Zondag na iedere uitvoering door Lansberge ontvangen en onthaald.
| |
3e.
Een derde Banjavereeniging te Paramaribo was Batiste partij, die onder bescherming van zekeren heer Duycken stond. Hij was een der per-
| |
| |
sonen, die de bepalingen van het Staatstoezicht moesten helpen uitvoeren en woonde in een der steenen gebouwen aan den Waterkant, dicht bij het Gouvermentsplein.
Ook op de plantages ontstonden vereenigingen. Zoo lieten verschillende plantageeigenaren van de districten Suriname en Commewijne een groote vereeniging oprichten, die hare uitvoeringen meestal op de plantage Pieterszorg gaf. Zij droeg den naam van Pranasie prinsparie (plantage-principaal). De heer Eycken Sluyter was hiervan de Jobo.
| |
Een banjauitvoering.
Midden op een ruim ert is een nette tent opgetrokken Ze is prachtig versierd met vlaggen, bloemen en spiegels. De lampen, die erin zijn opgehangen, wedijveren met elkaar in pracht. Ze zijn door eenige vrijen voor deze gelegenheid afgestaan. Wat een keurig meubelstuk prijkt daar, midden in de tent! Dat is de kwakwa bangie. Ze is van mahoniehout, rijk gebeeldhouwd en hier en daar met geelkoper afgezet. Een geheim laatje dat straks zal worden opengetrokken, zal den bezoekers gelegenheid verschaffen, om er eenige guldens in te te laten glijden. Want de Lavender geeft hedenavond een uitvoering. Links van de kwakwa ziet ge de muziek-instrumenten:
| |
| |
1o. | Een mandron, een holle cylinder, plm. 2 M. lang, bij 2½ à 3 d M middellijn, aan een der eindvlakken met een dieren vel overtrokken. |
2o. | Een poedja, een breedere, naar kortere van dezelfde soort als no. 1. |
3o. | Een triangel. |
4o. | Een houten bankje, dat met twee stokken wordt bewerkt |
5o | De joro joro, een hoop zaden, aan draden geregen. De bespeler van de mandron zit gewoonlijk op het instrument en bespeelt ze met de vingertoppen en handpalm. De poedja wordt echter gewoonlijk tusschen de beenen gehouden en daarop met de hand geslagen. |
De damesleden van het geacht gezelschap zijn uitgedost in donkerblauwe rokken, die tot even over de knieën reiken en kwistig geborduurd zijn met pauwen, harten, lansen en deviesjes benevens bonte jakjes en mutsen, uit 3 - 4 hoofddoeken gevouwen, die ieder toch duidelijk te zien komen. De halsen harer ongeschoeide voeten zwichten onder een hoop bokka (kleine roode of witte kraaltjes, thans meestal door Indianen gebruikt ter versiering van hals en pols) terwijl vaak om hare polsen dank zij de trots harer meesteres die een geschikte gelegenheid vindt, om haren rijkdom uit te stallen, eenige strengen gouden parels zijn geslagen. Zij staan in het uiterste hoekje van het feestterein in druk gesprek met een negerin, die aan hare schoenen, langen rok en omslagdoek als
| |
| |
een vrije is te herkennen. Zij is de presidente of sisie van de vereeniging en wordt door de leden met groote onderscheiding behandeld. Zie maar even rechts van de kwakwa. Daar staat haar zetel, een fraaie mahoniehouten parelstoel, de zg. sisiestoel. Vlak ernaast staan nog een dozijn deftige, met trijp overtrokken salonstoelen, een bewijs, dat er ook voorname gasten worden verwacht.
Tegen acht uur zijn alle heeren- en damesleden compleet. Aan de costuums herkent ge den koning, den gouverneur, den procureur generaal en andere hoogwaardigheids bekleeders, maar ... zonder schoenen aan.
Nadat eenige poedja slagen het sein gegeven hebben, opent de sisie de uitvoering met een kort recitatief. Daarna verschijnt de hoofdactrice van den avond op het tooneel. Elke strophe, die deze zingt, wordt door de overigen herhaald, terwijl zij in trippelgang rondzwevend de allerzwierigste wendingen maakt onder het kunstmatig bewerken van de joro. Na haar (ze moet minstens drie maal optreden) krijgen ook anderen een beurt, om iets ten beste te geven. De inhoud hunner zangen moet echter iets, betreffende de vereeniging bevatten, bijv. een loflied op de sisie, die in het besef van hare waardigheid met zekere ernst dat aanhoort, of een opwekking aan de overige leden.
Maar de tweede keer, waarop de hoofdzangers zich laat hooren, dan is het, om een bepaalde opdracht te vervullen. Zij bezingt bijv. den een of ander uit den
| |
| |
hoogeren stand, meestal naar aanleiding van de gebeurtenissen van den dag. Vondel heeft hetzelfde vele jaren tevoren in de Rijke Nederlandsche Taal gedaan met het bekende gevolg. Maar nu staat vóór U een onontwikkelde negerin, een slavin in haar lied personen en toestanden te hekelen, zonder daarvoor te kunnen worden aangehouden, terwijl volgens de regelen harer kunst de hoorders alles duidelijk moeten begrijpen.
Daar baant een slaaf met een brandende lantaarn in de hand zich een weg tusschen de feestelingen. Hij nadert de sisie met een kossie (knieknik) en kondigt de komst van den Jobo met gevolg aan. Het bericht wordt door haar weer in een recitatief aan het gezelschap overgebracht, waarna zij zich onmiddelijk verwijdert.
Allen stellen zich voor den ingang der tent op, om die hooge gasten te verwelkomen, de mannen rechts, de vrouwen ter linker zijde en op den achtergrond de hoofdzangeres de koning en anderen die hoofdrollen vervullen.
Intusschen zijn de beschermheer en zijn gevolg in het hoofdgebouw van het erf door de presidente ontvangen, alwaar aan de belanghebbende hooge oom of Tante, die tot dat gevolg behoort, verslag wordt uitgebracht van het lied van zooeven, terwijl aan den beschermheer het repertoire voor den avond wordt bekend gemaakt.
| |
| |
Daarna volgt het glanspunt van den avond. De gasten worden naar het feestterrein geleid en met gejuich begroet De eerste zangeres roemt het geluk van de vereeniging zulk een machtigen beschermer te bezitten.
Na deze plichtplegingen wordt door elk der gasten iets in het laatje geschoven en de avond verder in genoeglijk samenzijn doorgebracht.
Uit het hierboven aangehaalde is het voor ieder duidelijk, dat de banja de politiek van ons land en de gebeurtenissen van den dag beheerschte. En het was toen van geen te onderschatten beteekenis, beschermheer of sisie van zulk een zangdansgezelschap te zijn. Deze personen waren in vele gevallen te beschouwen, als dezulken, die in latere jaren door geld of invloed de richting van een nieuwsblad beheerschten. De banja heeft ongetwijfeld veel nuttigs tot stand gebracht. Maar daartegenover staat, dat zij vaak een geweldig wraakmiddel was, dat den goeden naam, zelfs van gouverneurs dezer kolonie, heeft door het slijk helpen sleuren.
Hier dus alweer de neger het middel, waartoe de blanken hun toevlucht namen, om elkaar te bekampen.
De zang bij de banja is eenvoudig, ja zelfs eentonig. Maar de woorden hebben altijd beteekenis, Het zijn woordspelingen of zinspelingen op het een of ander voorval. Soms is het bittere ironie, dikwijls zijn het klaagtonen; alles
| |
| |
afhankelijk van de omstandigheden of van de gemoedsgesteldheid van den zanger of de zangeres. Niet zelden zijn het geestige zetten, korte en krachtige uitdrukkingen, iets waartoe onze taal bizonder geschikt is.
Toen Prins Hendrik in 1835 Suriname bezocht, werd er een groot feest aan de slaven gegeven. Er werd gezongen en gedanst. De Prins, door den Gouverneur begeleid, zag met belangstelling naar dat vreemde schouwspel. Hij vatte natuurlijk den zin niet van het lied, dat hij hoorde en verkeerde in dat opzicht in het geval van de meeste Europeanen, die zulke uitvoeringen bijwonen. Bijna niemand hunner stelde toen zooveel belang in de scherts en den geest der negers, dat zij die uit hunne geimproviseerde zangen trachtten te begrijpen. Ook gouverneur van Heeckeren begreep waarschijnlijk niet, wat de negers zongen. Maar al had hij het begrepen, dan nog zou hij het den Prins niet hebben uitgelegd. Want weet ge wat de negers zongen? De zang was regelrecht tot hem, den begeleider van den Vorst, gericht en luidde in onophoudelijke herhaling:
Joe moe sorie hem da orgie toe!
De letterlijke vertaling van deze eenvoudige woorden, maar voor de slaven, den Gouverneur en alle Surinamers vol zin en beteekenis, kan worden uit-
| |
| |
gedrukt: ‘Gij laat hem al het schoone zien. Gij moet hem ook den leelijken kant laten bekijken!’
Dat is toch fijne Ironie. Beschaafder, maar scherper kon het den gouverneur niet worden verweten, dat hij eenzijdig was in zijn voorstelling aan Prins Hendrik, gelijk de administrateurs en directeurs der plantages weer op hun beurt met den gouverneur deden.
De banja is te beschouwen als het Surinaamsche tooneel.
De heer Duycken was vóór zijn komst in de kolonie op Curaçao gevestigd, waar hij volgens bewering, het niet erg ruim had gehad. Toen de vrijverklaring der slaven op handen was, kreeg hij hier een aanzienlijke betrekking, waaraan een flink traktement verbonden was. Ten tijde van het Staatstoezicht werd hij een man van beteekenis. Dit verwekte naijver bij velen zijner landgenooten. Het gevolg ervan was, dat zij de sisie van den kring ‘Boenhattie gi ondervinding’, waarvan, als tevoren gezegd, gouverne ur van Lansberge beschermheer was, wisten te bewegen, het volgende, voor Duycken beleedigend lied te laten dichten:
‘Wan Jobo, ee barie, oo, Drie dee langa em no njam wan njanjam,
Wan kankie birie ben holie hem liebie
| |
| |
Tidee a kom tron wan goedoeman:
Wakaliebie, na joe doe hem na boen!’
Deze gebeurtenis heeft een groote verwijdering gebracht tusschen Duycken en van Lansberge.
Opmerkelijk is, dat de meeste banjaliederen uit eenige regels bestaan, die vaak worden herhaald.
Het is mij echter gelukt, de hand te leggen op een episch-lyrischen zang, getiteld: Wakaliebie gi ondervinding, gewijd aan zekeren Claver en bestaande uit 4 groote gedichten. De inhoud ervan komt in hoofdzaak op het volgende neer:
Claver, de zoon en erfgenaam van een rijken Europeaan, die hier zijn fortuin had gemaakt, kwam na den dood zijns vaders in aanraking met slechte vrienden, die zich ten koste van hem verrijkten Na eenige jaren werd hij doodarm en hij moest van de gunst van een hunner, die het meest aan hem te danken had, leven.
Toen hij eens bij deze aanklopte, werd hem niet opengedaan, maar de rijkaard stak zijn hoofd uit het raam en voegde zijn armen vriend toe: ‘Ik wensch U niet over mijn vloer te zien. Sta voor de deur en als ik wil, zal ik U iets toewerpen. Claver verduurde deze vernedering en met de hoed in de
| |
| |
hand bleef hij op het aalmoes wachten. Hij nam het aan, maar gevoelde bitter berouw over zijn verkwistend leven van vroeger, tengevolge waarvan hij thans zoo arm geworden was. Hieronder volgt het eerste couplet. Voor hem, die het negerengelsch verstaat, is het duidelijk op welke schoone wijze dit feit is bezongen.
Hem dee hopo na hem moni tapoe?
Na so em de waka na em goedoe tapoe.
Hem no ben denkie wan tem kan dee,
Vo so wan ogrie tesie kom nakie na hem doro.
Meebrie voe hoso 'em no habie moro,
Kontantie monie 'em no habie moro,
Na now' em go doe bezoekoe
Na wan njoen goedoeman hoso.
So 'em dee nakie na fesi doro,
Dan goedoeman dee loekoe, na abra vensree
Dan joe tan jéré na antoewoortoe,
‘No pottie joe foetoe na inie mi hoso,
Voe joe kom dottie mi hoso gi mie,
| |
| |
Efi mi a wan monie, mie sa iet em gi joe!’
Nanga ala vâa dee taki so,
Va mi eê breetie na mi hatti inie!
Waka liebie, voe a iet a monie gi mi!
Dan mi poeloe mi hattie, danki Gado.
Bika mi srefi ben dee wan goedoeman,
Loekoe woortoe, die wan trawan ee taigi mi!
In dit gedicht, dat in de spreektaal geschreven is, merken we reeds duidelijk den invloed van de Nederlandsche taal. Vele Hollandsche woorden, hoe ook misvormd, komen erin voor en wel in het juiste verband.
|
|