| |
| |
| |
XX Besluit
EEN vergoeding bij het ondervinden van teleurstellingen bij zijn werk is voor Huet steeds de welstand van zijn gezin geweest, en aan Gideon beleeft hij meer en meer pleizier. Voorjaar '84 krijgt deze leerling van de Ecole des Chartes, na een proefgeschrift (‘proefschrift’ zou te academisch klinken) waarvan eerst de stellingen en daarna het stuk zelf in druk de wereld worden voorgehouden, zijn aanstelling als archiviste-paléographe aan de Fransche Nationale Bibliotheek, en wordt er al spoedig belast met het catalogiseeren van de handschriften van het Fonds Hollandais. Zijn bijdrage in het tijdschrift der school gaat over de middeleeuwsche Wachtendonksche Psalmen; hij heeft daaromtrent iets nieuws gevonden - zooals hij tevoren al een duistere plaats in Bredero's ‘Lucelle’ had verhelderd door vergelijking met het Fransche origineel - en de overdrukjes die hij er van rondstuurt trekken de aandacht, tot in Duitschland; de jongeman ontvangt belangstellende brieven van verschillende professoren. Hij lijkt vader's voetstappen te gaan drukken, doch zal zich altijd blijven beperken tot het zuiver wetenschappelijke. Hij brengt het tot bibliothecaris aan de Bibliothèque Nationale, publiceert veel en wordt een autoriteit op het gebied van mythen, legenden, sprookjes, etc. Bédier luidt hem, na zijn overlijden in 1921, uit als: le meilleur folkloriste de notre génération. Hij schrijft naderhand ook wel in Nederlandsche organen.
Zoolang Busken Huet tot over de ooren in het werk zat met ‘Het Land van Rembrand’, van '82 tot en met '84, schreef hij weinig artikelen die het noemen waard zijn - in een nadere studie over Wolff & Deken, van '83, brengt hij veel aanwijzingen samen dat Aagje toch meer als secretaresse en
| |
| |
juffrouw van gezelschap van Betje beschouwd moet worden dan als collaboratrice - maar '85 doet de essays weer meer uit zijn pen vloeien. De bijdragen over de in deze laatste jaren stervende Kneppelhout, Van Vloten en Jonckbloet zijn belangwekkend; de eerste de beschermheer van jonge kunstenaars, de tweede (ondanks zijn querulantisme) van waarde met zijn Levensbode die den weerslag bevatte van alle belangrijke quaesties op publicistisch gebied in het buitenland; de laatste de eerste hoogleeraar van beteekenis in onze letteren. In de derde uitgave van zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, waarvan 5 deelen van '81 tot '85 het licht zagen en het zesde daarna, door Jonckbloet's leerling dr. Penon voltooid, is in toepassing gebracht, ten deele althans, waar Huet bij Ten Brink voor pleitte: de Hollandsche litteratuur als uitvloeisel van de internationale stroomingen te zien. Slechts is Jonckbloet, naar Huet's smaak, te zeer modernaesthetisch-critisch te werk gegaan bij zijn oordeelvellen. In zijn soort vindt hij het boek volmaakt; de toekomstige historieschrijvers der letteren zullen het een eereplaats toekennen, meent hij. Dit is tot dusver niet geschied, ook al omdat bij ons de schrijver van een overzicht der letteren een voorganger gemeenlijk als een onaangenamen concurrent beschouwt, dien hij maar liefst doodzwijgt - heeft bijvoorbeeld Walch lof voor Prinsen, Te Winkel voor Kalff, deze voor Ten Brink, die voor Jonckbloet? - waarbij voorts van invloed is dat laatstgenoemde niets moest hebben van chauvinisme, steeds de sterke afhankelijkheid van onze letteren van de buitenlandsche aangaf en betreurde dat ze niet méér in de cultuur van het volk zelf wortelden. Prettig is het te zien in de, van twee tot zes deelen
aangegroeide, derde uitgave van Jonckbloet's pionierswerk, hoe hij telkens weer met oordeelvellingen van Busken Huet zijn voordeel doet.
Huet kleedt zijn commentaar er op aldus in:
‘De wetenschap onzer dagen eischte dat de geschiedenis der nederlandsche letterkunde geschreven werd. Het was een
| |
| |
schandaal, dat de Duitschers onze middeneeuwen beter kenden dan wij. Konden wij Hoffmann von Fallersleben niet overtreffen, wij behooren voor het minst blijk te geven na eene halve eeuw hem te kunnen evenaren.
Die pligt is door Dr. Jonckbloet vervuld. Indien er voortaan geleerde vreemdelingen gevonden worden die verlangen te weten op welke wijs (het hooge woord moet er uit) de lappendeken onzer letteren ontstaan is, bij hem kunnen zij teregt.’
Over Potgieter's manier van critiek leveren zegt Huet in een ander artikel van deze periode objectieve en allesbehalve louter prijzende dingen; een stuk van meer verdienste dan het groote herdenkingsartikel van '77.
En dan is er zijn bijdrage tot de reeks ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’, onder redactie van Ten Brink verschijnend, over Multatuli, dien de redacteur eerst wilde overslaan, maar die op aandringen van Huet er in komt, en wel met bekwamen spoed, daar er beweerd wordt dat hij niet meer dan un souffle de vie heeft. (Toch zal hij Huet een jaar overleven). Zonder Multatuli's toestemming, maar te goeder trouw, verwerkt hij in dit opstel fragmenten uit een dagboek, door Dekker in de eenzaamheid te Menado opgezet en vol herinneringen aan zijn jeugd te Amsterdam en jongelingstijd te Batavia; een dagboek, door Huet te leen gekregen van een uitgever, naar men meent. Voorts gebruikt hij in zijn essay herinneringen aan Dekker van een Bataviaansch pensiongenoot uit dien tijd. Helder komt in Huet's behandeling uit hoe de jongen Dekker na niets dan de lagere school naar den Oost verscheept werd, dus geen ontwikkeling bezat, en in de afgelegenheid van Menado (waar vaak in geen maanden tijdingen uit Batavia kwamen) niets vernam van wat er in de wereld voorviel. Aardig zet hij tegenover elkaar, hoe thuisgebleven landgenooten deze repatriëerenden eenigszins zielig aankeken, terwijl deze zelf de thuiszitters als achterlijke provincialen beschouwden. Dit antagonisme miste zijn uitwerking in Multatuli's latere geschriften niet. ‘Het evenwigt tusschen
| |
| |
beide zienswijzen zal mettertijd zich ongetwijfeld herstellen’ profeteert Huet. ‘Het treffen eener groote nationale ramp - een oorlog, eene overheersching - zou daartoe heilzaam kunnen bijdragen.’
Nadat Huet, buiten stukken voor andere periodieken, in '86 voor De Gids een artikel over Von Scheffel had geschreven en afgestuurd - den auteur van het in Nederland veelgelezen ‘Ekkehard’, dat diepen indruk op den jongen Frederik van Eeden maakte - zette hij zich aan het schrijven van een studie ‘De Romantiek in Nederland’. Er waren maatregelen getroffen dat hij de banden met het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie zou kunnen slaken en de handen vrij krijgen voor minder ephemeer werk, toen de slag hem trof. Niet de veroordeeling van den Bataviaschen redacteur voor zijn oom's majesteitschennis - die heeft Huet niet meer vernomen - neen erger. Den eersten Mei 1886, na een geanimeerd gesprek aan tafel (over den toen bekenden criticus Paul de Saint-Victor, zegt de een; over de befaamde nichtjes van Mazarin, de ander) wilde hij nog wat werken in zijn kamer. Een poosje later vond zijn vrouw hem over zijn schrijftafel gebogen liggen, dood. Slagaderbreuk. Met schrik lazen de kennissen te Parijs en in Nederland twee dagen later de rouw-aankondiging:
Madame Busken Huet,
Monsieur Gédéon Busken Huet et la famille,
Ont l'honneur de vous faire part de la perte douloureuse qu'ils viennent de faire en la personne de
Monsieur Conrad Busken Huet,
Leur époux, père et parent, décédé en son domicile à Paris, Rue de l'Université, No. 107, le 1er Mai 1886, dans son 59ième année.
De laatste zin dien hij op het papier waarover gebogen
| |
| |
hij was gevonden, had gezet, luidde: ‘Stierf er in de 17de eeuw een Nederlandsch auteur, dan verscheen er een nieuwe uitgaaf zijner werken, voorafgegaan door een levensberigt.’
De eerstvolgende Gids bevatte het levensbericht van Huet, van de hand van Quack, den vriend uit zijn mooien Haarlemschen tijd, bij wien hij begin December nog een paar dagen had gelogeerd; ook bracht het tijdschrift Huet's bijdrage over Von Scheffel. De Nieuwe Gids publiceerde het fragment ‘De Romantiek in Nederland’, afgestaan door mevrouw Huet, getroffen als ze was door Frank van der Goes' In Memoriam in het weekblad De Amsterdammer, welke Nieuwe Gids-redacteur zijn herdenkend woord hier nog eens afdrukte. Van der Goes, Van Eeden en Huet's neef Charles van Deventer, zoon van zwager Jules, hadden het jaar te voren een bezoek gebracht aan Parijs en Huet had. over Van Eeden zeer welwillend geoordeeld in een brief aan Ten Brink. Wanneer het jaar daarop ook Multatuli overleden is en deze in de Nieuwe Gids wordt herdacht door vrijwel alle redacteuren, komt Van Eeden tot vergelijken van de figuren Douwes Dekker en Huet, en tot de slotsom, dat Multatuli tegenvalt bij herlezing, maar Huet valt mee. Een uitspraak welke het tegenwoordige geslacht, na kennisneming van beider oeuvre, bepaald zal beamen.
Als bijzonderheid valt er nog te vermelden dat Huet begraven is op Mont-Parnasse, vlakbij Sainte-Beuve, zijn grooten meester, die niet in gewijde aarde begraven had willen worden. Bij deze plechtigheid waren eenige te Parijs wonende Hollanders, en als Franschen van naam de litterair-historici Gaston Paris en Paul Meyer, aanwezig. Uit Nederland was er geen bekend man voor overgekomen, noch een krans gezonden. Al ontvingen weduwe en zoon treffende brieven.
Werpen wij nu een terugblik op zijn leven, dan zien we dat Conrad Busken Huet als theologisch student te Leiden, waar hij het bestaan vroolijk opvat en zich niet te zeer om de problemen der wereld bekommert, meer ambitie voor de
| |
| |
letteren aan den dag legt dan voor zijn vak, en er succes heeft met voordrachten, en schetsen in den studentenalmanak (waarvan hij redacteur is), beide in den trant van Beets. Dat hij na het jaar in Fransch-Zwitserland gaat meewerken aan theologische tijdschriften, vooral Fransche, en te Haarlem zelf een paar maal een in het Fransch verschijnend orgaan opricht, maar met deze werkzaamheid geen succes oogst. Dat er in de eerste jaren van zijn Waalsch predikantschap een omkeer in hem plaats heeft die hem tot een ootmoedig Christen maakt, zonder dat hij hierbij de moderne denkbeelden prijsgeeft gelijk die door zijn leermeester Scholten werden gedoceerd. Dat ze tot uiting komen in Huet's ‘Brieven over den Bijbel’, welk geschrift's ongedwongen stijl mede te danken moet zijn aan zijn verloving.
We zien den jongen predikant opgang maken bij zijn kleine mondaine gemeente en vervolgens ook als spreker over de letteren, te Haarlem, Amsterdam en Utrecht. Inmiddels is hij medewerker geworden aan de nieuwe Nederlandsche Spectator, mederedacteur van het bijvoegsel der Wetenschappelijke Bladen en van het al te intellectueel opgezette Zondagsblad. Hij gaat voorts in De Gids schrijven en maakt daarna kennis met Potgieter. Zijn eerste groote, geestige en belangrijke critiek, die over Bilderdijk, plaatst hij echter in de Spectator. Hij maakt den uitgever Kruseman groot.
Inmiddels heeft zich Scholten's onderwijs gewroken in dien zin, dat de tweespalt tusschen het evangelie prediken en het de historiciteit er van betwijfelen leidt tot Huet's neerleggen van het predikambt. Hij krijgt daarvoor in de plaats het nachtredacteurschap van een ochtendkrant, terwijl Potgieter hem mederedacteur van De Gids maakt, sterk boven de andere redactieleden voortrekt, maar tevens met werk overlaadt. Hij is in kennis gekomen met het critisch procédé van Sainte-Beuve, werk en persoonlijkheid van een auteur niet gescheiden te houden bij het beoordeelen, en gaat dit ook toepassen, bij figuren uit het verleden (waartoe hij dus studie van hun levensomstandigheden moet maken) zoowel als bij tijdgenooten.
| |
| |
In een artikel over Sainte-Beuve verdedigt hij diens houding, voortkomend uit zijn wereldbeschouwing, van welwillend te staan tegenover opeenvolgende soorten van politiek. De kennismaking met Taine doet Huet de critische beginselen ook van dezen pionier min of meer aanvaarden, en op diens gronden waarschuwen tegen den historischen roman zooals die op dat tijdstip in Nederland beoefend wordt.
Na het conflict bij De Gids zien we Huet zich onderdompelen in de journalistiek van een volledige dagbladbetrekking, die hij voortreffelijk waarneemt; Potgieter weigert met hem in zee te gaan met een nieuwe Gids. Op de Italiaansche reis blijkt hun niet-harmonieeren. Huet, bezeten door den drang naar publiciteit, vindt den Volks-Almanak, Thijm's Dietsche Warande, Van Vloten's Levensbode en het tijdschrift Nederland voor zijn groote artikelen van de eerstvolgende jaren geopend. Zijn zich verdiepen in het tijdvak van de Bataafsche Republiek, met het oog op de letteren, richt zijn aandacht ook op de staatkunde, en aldus begint hij zich meer te interesseeren voor de politiek van de 19de eeuw en van zijn eigen dagen; die hij trouwens moet volgen voor de krant. Het leeren kennen van de geschriften van Multatuli en het moeten excerpeeren van de mail-edities der Indische bladen verschaffen hem tegehjk een kijk op de toestanden (benevens de persmanieren) in den Oost. Onder de bedrijven door schrijft hij den roman ‘Lidewyde’.
De verhouding tot Potgieter, humeurig en door kwalen gekweld, is verkoeld; Huet laat zich een poosje wat drukker met Multatuli in, die aan zijn krant meewerkt, en die hem met Indische autoriteiten in relatie brengt. Huet verklaart, evenals Multatuli, het te houden met de conservatieven tegenover de liberalen inzake de Indische politiek, en neemt de functie van redacteur van de Java-Bode aan. Na Potgieter geld ter leen te hebben gevraagd voor den overtocht - dat hem, om welke reden dan ook, niet wordt verschaft - biedt hij den conservatieven minister van koloniën aan, een rapport te schrijven over de Indische pers en op welke wijze haar
| |
| |
uitspattingen beteugeld kunnen worden, mits de regeering hem vrijen overtocht verleent. Deze stemt er in toe; Huet houdt de zaak voor Potgieter geheim, die hem er over zal blijven kapittelen en soms verbitteren tot het eind.
Aan de Java-Bode ontplooit hij een ongewone activiteit en wordt er van kamergeleerde een man van optreden. Van het rapport komt niets, maar hij bereist den Oosthoek, ontmoet de kopstukken van handel en bedrijf, spreekt op vergaderingen over economische onderwerpen. De krant, die hij moderniseert en weldra dagblad maakt, het eenige van den archipel, brengt zijn politieke en allengs ook weer litteraire bijdragen. In de eerste toont hij zich een tegenstander van het parlementaire stelsel en de democratie, bewonderaar van groote leiders als Napoleon en Bismarck; in de andere is hij met zijn oordeelvellingen zijn tijd ook dikwijls ver vooruit. En hij begint zich te interesseeren voor de Oud-Hollandsche schilderkunst.
Zijn courant wordt onder nieuwe commercieele leiding geplaatst en dit veroorzaakt dat Huet het veld moet ruimen; met den steun der Indische zakenwereld sticht hij een eigen dagblad. Het geeft zoodanig actueele en uitvoerige voorlichting omtrent den oorlog in Atjeh, dat het succes terstond verzekerd is; reeds na een jaar meent Huet het aan anderen te kunnen overlaten, om te repatrieeren. Potgieter die, ondanks nu eens mindere dan eens sterkere wrijving, geregeld kopij of stof voor kopij heeft overgestuurd, sterft enkele maanden voordat de familie Huet Indië ten slotte definitief verlaat.
De terugreis wordt ondernomen door Italië en verschaft Huet het materiaal voor een eerste reisbeschrijving met kunsthistorischen inslag. Nederland, ondanks den sedert 1860 en vooral sinds '70 crescendo gaanden bloei in economie en cultuur, valt hem tegen en brengt geen verandering in het plan zich te Parijs te vestigen ter wille van zijn zoon's opleiding in de wereld van het boek. Een nieuwe jeugd en studietijd breekt er voor beiden aan, waarnaast het werk voor de drukpers den vader onverminderd in beslag blijft nemen. Naast
| |
| |
bezonnen studies over 18de-eeuwers geeft hij thans een kunsthistorische reisbeschrijving over België, ‘Het Land van Rubens’, waarbij de nadruk op het woord ‘kunsthistorische’ moet vallen. Terloops blijkt dat hij voor het billijk beoordeelen van de contemporaine schilderkunst niet in de wieg gelegd is, hij munt in het populariseeren van het oude uit en blijft verrassen door zijn causeurstalent, zijn intelligentie, zijn nieuwe gezichtspunten steeds en het zich gemakkelijk eigen maken van de stof. Roman-experimenten die hij in deze periode nog eens neemt bezitten zekere waarde voor de kennis van zijn persoonlijkheid, maar bevredigen als kunst niet. In deze ‘Bruce's’ is merkwaardig dat hij o.m. den Joodschen invloed in de Nederlandsche samenleving van het midden der 19de eeuw wil schilderen.
De laatste jaren te Parijs gaat hij vrijwel geheel op - en uiteindelijk onder, want de geweldige karwei grijpt hem zeer aan - in het schrijven van de eerste Nederlandsche cultuurgeschiedenis die ons geschonken is: ‘Het Land van Rembrand’. Nieuw voor zijn landgenooten is daarbij het beschouwen van de vaderlandsche gebeurtenissen tegen hun internationalen achtergrond, waardoor ze soms tot eenvoudiger afmetingen worden teruggebracht. Veel werk is er gemaakt van door anderen in hun overzichten veronachtzaamde domeinen: de in het Latijn geschreven Nederlandsche letteren, de litteraire beteekenis der scheepsjournalen uit de gouden eeuw, de geschriften over Indië en heel veel over den handel en zijn bijzondere figuren. Deze arbeid van Huet is een doorloopende gedocumenteerde verheerlijking van Holland's roemvol verleden geworden. Hij is er letterlijk door uitgeput geraakt en sterft, terwijl hij er een Fransche vertaling van overweegt en er een Duitsche in den maak is, aan zijn schrijftafel.
Aldus hebben wij in dit ons boek Busken Huet als de belangrijkste en belangwekkendste schrijver van de vorige eeuw uitgebeeld, en onderwijl wel, naar we gelooven, hem als een volbloed Hollander, ondanks zijn Fransche afkomst, den lezer voor oogen gezet. |
|