| |
| |
| |
XIX ‘Het land van Rembrand’
IN Mei 1878 verklaart Busken Huet in de voorrede tot een nieuwe reeks ‘Litterarische Fantasien’ - te vinden voorin deel V der latere volledige reeks - dat hij niet voort zou gaan deze mengelingen uit te geven, indien hij het mogelijk achtte een nationale litteratuurgeschiedenis te schrijven. Maar onze letterkunde is veel te veel navolging van hoogtepunten van uitheemsche en mist een eigen ontwikkeling, vindt hij, en drukt in zijn brieven aan Ten Brink bij herhaling deze zienswijze uit. Tevoren, op 6 Dec. '77, heeft hij daarenboven aan mevrouw Bosboom-Toussaint te kennen gegeven dat een geschiedenis der Nederlandsche letteren volgens hem niet anders dan den vorm van een cultuurgeschiedenis kan aannemen. Men bemerkt dat hij in den geest bezig is den opzet van zulk een werk te beschouwen.
Men ziet dit nog beter in een brief van 1 Mei 1880 aan Ten Brink, die het voornemen heeft een Nederlandsche litteratuurgeschiedenis over den tijd na 1550 op te stellen. Huet wil, dat hij iets vroeger zal beginnen, met Erasmus, al schreef die dan Latijn. Onze groote philologen der 17de en 18de eeuw, die zich eveneens van het Latijn bedienden, zouden er ook in opgenomen moeten worden, evenals de schrijvers van vele boeiende scheepsjournalen en reisverhalen uit dien tijd. Al dit materiaal was tot dusver door de letterkundige geschiedschrijving versmaad; Huet is de man die het in zijn ‘Land van Rembrand’ de eer zal geven die het toekomt.
Op 17 Sept. '81 meldt hij mevrouw Bosboom dat hij zich een poos lang in de Hollandsche 17de eeuw gaat verdiepen en alleen over Nederlanders bij Nederlanders zal lezen en over hen schrijven. Maar na een omzien tijds, zou Potgieter zeggen, krijgt hij den inval er een inleiding aan te doen
| |
| |
voorafgaan over vroegere eeuwen en deelt hij Fruin mee, dat hij beproeft, met de hulp van bronnen die te Parijs overvloediger zijn dan te Leiden, een nuttig boek te schrijven; reden waarom hij zelf verzoekt, niet in aanmerking voor een Nederlandsch professoraat te komen, waarvoor Fruin zijn steun aanbiedt (brief 31 Dec. '81 van Huet). Den vierden April doet hij er op volgen, aan Ten Brink: ‘Gij houdt het er voor dat ik verdiept ben in de eene of andere wetenschappelijke studie. De onderstelling is beleefd, maar - onjuist. Niet iets wetenschappehjks ben ik bezig te maken, maar iets populairs; een boek over Nederland, in den trant van mijn boek over Belgie.’ (Men bespeurt dat Huet zelf het verschil in wezen van beide werken niet groot acht; hij noemt in zijn brieven ‘Het Land van Rubens’ dan ook nimmer een reisbeschrijving doch een Belgische kunstgeschiedenis.) Inmiddels hebben er in zijn Indische courant monographieën gestaan die Francisca Gallé gezien heeft, die altijd-door voor Huet vertaalt, tot Flaubert, Maupassant, Dostojewski en Toergeenjew toe, en hij bericht haar op 9 April, dat haar veronderstelling juist is dat bedoelde ‘portretten’ bestemd zijn voor een boek. ‘Ik wil beproeven, een soortgelijk werk over Nederland te maken als ik in mijn Land van Rubens over Belgie gedaan heb.’
En nu wordt de heele familie aan het meewerken gezet. De nichtjes te Arnhem moeten inlichtingen verschaffen over het Duivelshuis; neef prof. G.D.L. Huet moet helpen met een photo van den Leidschen burcht en afbeeldingen van werk van Lucas van Leyden; neef A. Huet te Delft, ontwerper van de droogmaking der Zuiderzee en van Amsterdam's kanaal naar den Boven-Rijn, moet kieken van oude Delftsche gebouwen leveren benevens het oordeel der moderne wetenschap over Simon Stevin. De Nederlandsche gezant te Parijs stelt het standaardwerk van Groen van Prinsterer, ‘Les Archives de la Maison d'Orange-Nassau’, vol nieuw historisch materiaal, tot zijn beschikking voor onbepaalden tijd; Huet dompelt zich tot nader order onder in de tien folianten met
| |
| |
achttienhonderd brieven van Erasmus. De Nederlandsche bibliotheken zenden hem wagenvrachten geschriften, onder meer een berg brochures over den Amsterdamsche handel in de gouden eeuw. Het moet weer een origineel werk worden, ondanks de compilatie. Voor de bronnen heeft hij den tijd wel heel erg mee, want nooit is er zooveel belangrijks gepubliceerd op historisch gebied als in de decenniën vóór 1880; men behoeft daarvoor slechts naar de voetnoten der oudere uitgaven van het boek te kijken. Huet zegt daar voorin, dat het zijn doel niet is nieuwe feiten aan den dag te brengen, doch de bekende, of recent bekend gemaakte, Nederlandsche te beschouwen in het licht der Europeesche cultuur.
Het zou een wonder zijn wanneer Huet, geen vakman maar de stichter ten onzent van een nieuw vak, in ieder opzicht de allerjongste bronnen had gebruikt. Met name over de kruistochten was er nieuw afwijkend materiaal, van Duitsche zijde. Maar ziet men hoe hij voor de 13de eeuw als type den kruisvaarder Olivier van Keulen kiest en om het tijdvak te typeeren zoowel den historicus Ibn-Haiyan van Cordova, als Villehardouin, den auteur van ‘La Conquête de Constantinople’, als Joinville, als de Byzantijnsche prinses Anna Komnéna - om maar enkelen te noemen - aan het woord laat, dan gelooft men wel dat Huet hier voor ons land iets geheel nieuws brengt. Zoo gaat het over de heele linie in dit sedert '82 in afleveringen uitkomende werk zonder afbeeldingen. Hij doet op geniale wijze zijn voordeel met wat anderen vonden. In een brief van 18 Aug. '83 aan den docent aan Delft's school voor ingenieurs en Indische ambtenaren A. Huet erkent hij het volmondig: Groen van Prinsterer, Bakhuizen van den Brink, Fruin, Motley, Scholten, Jonckbloet zijn z'n autoriteiten, waarnaast tal van monographieën uitstekende diensten bewezen. ‘Al hetgeen ik over de Geuzen en Watergeuzen mededeel heb ik uit Van Groningen, en vooral uit Van Vloten, wiens boek over den Opstand veel nieuwe dokumenten bevat.’ Maar één oogopslag leert tevens dat de samensteller van ‘Het Land van Rembrand’ zich
| |
| |
hier te bescheiden voordoet; dat hij ongewoon veel oude of authentieke stukken heeft geraadpleegd. Ten Brink vraagt hij, op het Rijksarchief te willen nakijken of op de acte der Pacificatie van Gent inderdaad de handteekening van Marnix van Sint-Aldegonde voorkomt. Hij vergenoegt zich volstrekt niet met tweedehandskennis.
En dan: de interpretatie der feiten en hun rangschikking door Huet is geheel en al origineel: nuchter, zonder vooropgezette romantiek, psychologisch aannemelijk gemaakt. Al schrijft hij zelf gekscherend in een brief dat het boek alleen tot verheerlijking van Nederland gemaakt wordt, hij vermijdt elk valsch idealisme en zet dat bij anderen den domper op. Figuren die altijd in de hoogte zijn gestoken, als bijvoorbeeld de kruisvaarders, toont hij ook van hun donkere zijde.
De eeuwen die ‘het voorspel’, volgens zijn opvatting, vormen tot die van Rembrandt, de 13de tot en met de 16de, karakteriseert hij door telkens één persoonlijkheid daaruit te schetsen in de lijst van haar tijd. Het mag willekeurig lijken dat hij daartoe voor de 14de eeuw een weinig belangrijke figuur als die van graaf Jan van Blois neemt; hij motiveert zijn keuze door er op te wijzen dat we aangaande hem beter zijn ingelicht dan over eenig ander Nederlandsch ‘vorst’ uit de middeleeuwen, en wel door het bewaard gebleven zijn van de zoogenaamde Blois'sche rekeningen in het Rijks-Archief. Huet, de theoloog en litterator, toont in dit boek een voorliefde voor het behandelen van typen op ander terrein; had hij in ónze eeuw geleefd, hij zou, ondanks zijn neiging tot afwijken van platgetreden paden, het hoofd gebukt hebben voor het gezichtspunt dat men de middeleeuwen allereerst uit het kerkelijke moet zien te begrijpen en de eereplaats geven aan een uiteenzetting betreffende het katholicisme in het algemeen en dogmatiek, didactiek, scholastiek en mystiek in het bijzonder; ook al omdat deze stelsels en stroomingen zoo ver van het hedendaagsche leven verwijderd zijn. Voor de 15de eeuw neemt Huet weliswaar een kerkelijke, geestelijke figuur als uitgangspunt, Thomas a Kempis, doch
| |
| |
laat na, den spiritueelen grondslag van zijn philosophie tot in de kern duidelijk te maken, al noemt hij hier, in tegenstelling tot zijn beschouwing over Dante in artikelvorm, wel Thomas van Aquino als wegbereider. Verdienstelijk is, Van Kempen als tijdgenoot te plaatsen naast de Van Eycks met hun ‘Aanbidding van het Lam’; nog verdienstelijker, te doen blijken dat hij, Huet, behoorlijk op de hoogte is van den ernstigen twijfel die er aangaande Thomas' auteurschap van de ‘Imitatio’ bestaat en waar in onzen tijd Van Ginneken op voortgeborduurd heeft, geheel uitgaand van de door Huet hier geresumeerde argumenten. Voor de 16de eeuw blijft hij bij het geestelijke en schetst Erasmus, hem vrijwel ziend zooals het latere onderzoek dezen angstigen weifelaar den volke heeft vertoond (dus niet als een overmoedig revolutionair, gelijk de 19de eeuw hem wilde hebben), zelfs al teekent hij deze gestalte op een gedurfde, aardige maar toch niet volkomen aanvaardbare manier. Namelijk: ‘Leefde hij op dit oogenblik in Nederland, hij zou in het godsdienstige zich meest van al aangetrokken gevoelen door de ethisch-irenische rigting van Nicolaas Beets, en het bejammeren, door het staken van het tijdschrift Ernst en Vrede, daarvoor geen artikelen meer te kunnen leveren. Tegelijk echter zou hij bevriend zijn met Opzoomer, Kuenen, Cobet, Dozy, Fruin, De Vries, Kern, of bij afwezigheid met hen in briefwisseling staan. Scholten's studiën over het Nieuwe Testament zouden hem zeer bekoren, en mannen der natuurwetenschap, als Donders en Koster, niet weinig door hem gewaardeerd worden.’ Het is een aardige manier om aan te geven dat Erasmus in zijn tijd tot de gematigd vooruitstrevenden in het wetenschappelijke behoorde; waarbij evenwel
onvoldoende tot uiting komt dat hij pionier was op het gebied van het tekst-onderzoek, met behoud van zijn geloof. Zoodat wij hem liever als medewerker der vooraanstaande op theologisch-linguistisch terrein publiceerende paters van heden genoemd zouden willen zien dan als van Beets. Op dezelfde wijze te werk gaand, zouden wij Busken Huet, zoo hij heden leefde, ons kunnen
| |
| |
voorstellen te zijn: hoofdredacteur van een dagblad als De Telegraaf, strevend naar actualiteit en wat mondainiteit, leelijke stukjes aan het licht brengend, zwakheden persifleerend; naast bondige artikelen over economie andere over schilderkunst, nieuwe boeken en politiek gevend, waarbij hij, zich zoowel verwant voelend met de onafhankelijk optredenden onder de mannen der Christelijk-Historische Unie als met die van Nationaal Herstel, tot de medeoprichters van het Verbond van Actualisten behoorde, met sympathie voor het fascisme. (Dus geen paganistisch, cynisch slooper, gelijk de litteratuurgeschiedenis hem nog te zeer wil zien).
De eigenlijke Gouden Eeuw beschouwt Huet in vijf stukken: het geloof, de handel, de wetenschappen-en-de-letteren, de personen-en-de-zeden - bij gebrek aan een beteren titel, naar hij in zijn brieven te kennen geeft - en de kunst.
Legt hij bij de Inquisitie uit, hoe hier allereerst Nederlanders (en geen Spanjaarden) Nederlanders hebben vervolgd, en bij de Geuzen dat deze Nederlanders in het geheel nooit Spanjolen maar in hoofdzaak andere Nederlanders hebben beroofd en verdelgd, zoo schept hij er genoegen in, bij de Duinkerkers er over uit te weiden dat hier in het geheel geen Fransch bloed onder zat, doch ook in dit geval Nederlanders vóór alles Nederlanders te vuur en te zwaard hebben nagezeten; een gezichtspunt dat nieuw voor de meeste van zijn lezers geweest moet zijn. Huet beschrijft het dermate suggestief, dat het pijnlijk wordt en we de klacht van een Kalff gaan begrijpen, die er ten onrechte afkeer van de Nederlandsche nationaliteit in ziet, en cynisme, en meent dat zulk optreden ‘de kleinmoedigheid onder ons moet hebben bevorderd.’ Een uitspraak waar men versteld van staat nadat men zal hebben genoten van Huet's schildering van den bloei op vrijwel ieder gebied in het kleine Nederland van de gouden eeuw; een verbazingwekkende, onverklaarbare opkomst die men onder het lezen voor zijn oogen ziet gebeuren. Hoe boeiend is het hoofdstuk over den handel niet, met des
| |
[pagina t.o. 210]
[p. t.o. 210] | |
Potgieter met de door Huet geschonken Arabische muts (Uit Jan ten Brink, ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’)
| |
[pagina t.o. 211]
[p. t.o. 211] | |
Gédéon Busken Huet, als bibliothecaris aan de Bibliothèque Nationale te Parijs (Uit Portrettenverzameling Gem. Univ. Bibliotheek, Amsterdam)
| |
| |
schrijvers gebruikmaken van de Oud-Hollandsche scheepsjournalen - pionierswerk - als dat van Steven van der Haghen, manuscript uit het Rijks-Archief, lang ongedrukt gebleven, en ander uitvoerig materiaal over Oost-Indië; waarbij Valentijn, over wien hij voorheen een artikel schreef, hem goede diensten bewijst, en menig ander niet eerder voor een werk over de vaderlandsche geschiedenis geraadpleegde. In de afdeeling ‘Zeden en Personen’ verderop wordt Indië evenmin over het hoofd gezien en krijgt Cornelis Speelman een ruime plaats en wordt vergeleken als organisator met Johan de Witt. ‘Coen, Van Diemen, Maetsuycker, Van Goens, Speelman, komen, wat zeldzaamheid van gaven aangaat, met de groote nederlandsche stadhouders en raadpensionarissen der 17de eeuw op één lijn.’ (II, 2, p. 354, Eerste Uitgave). Maar ook uit het moederland worden groote mannen belicht die het tot dusver hadden moeten afleggen in de leer- en studieboeken tegen anderen die meer aan den weg timmerden; een nieuwe toekomst geopend hebbende handelslieden als Adriaan Pauw, Balthazar de Moucheron, Isaac Lemaire, Van Aerssen van Sommelsdijk (van Suriname), Lodewijk de Geer (uit Zweden), Nicolaas Witsen (de vriend van Peter den Groote) en de jurist Cornelis van Bynkershoek; vooral deze laatste uitgebreid door Huet behandeld.
Bij ‘De Kunsten’ zal de lezer de kans grooter achten, overbekende dingen aan te treffen. De schrijver verrast echter ook hier al weer, door met de redenaarskunst te beginnen; dan het tooneel, dan de muziek, de beeldhouwkunst, de bouwkunst en als climax de schilderschool, naar de Hollandsche steden gerangschikt. Het gaat dus steeds crescendo en voert de aandacht bij het lezen op tot den hoogsten graad van geboeid-zijn en genieten bij dezen hoogen bloei.
‘De Letteren’ moesten in deze algemeene cultuurgeschiedenis in een te kort bestek worden afgedaan, om de behandeling te erlangen die Huet ze ongetwijfeld graag had doen toekomen. Nadat hij op 19 Juni' '81 aan Ten Brink als zijn meening heeft uitgedrukt: ‘Het eigenaardige onzer littera- | |
| |
tuur, dunkt mij, is de navolging’, zal hij op 24 Juni '84 aan denzelfde (die dan hoogleeraar in de Ned. letteren te Leiden is geworden) schrijven: ‘Mij stijft dit in de overtuiging dat het niet mogelijk is de nederlandsche litteratuur, van welk tijdperk het zij, anders dan vergelijkend te bestuderen.’ En hij geeft in denzelfden brief den nieuwen professor den raad: ‘Gij zoudt uwe studenten eene dienst bewijzen, geloof ik, indien gij aan uw onderwijs die rigting gaaft, en naar aanleiding van Coornhert hen over Boccaccio onderhieldt, naar aanleiding van Samuel Coster over Ariosto, naar aanleiding van Hooft over Petrarca, naar aanleiding van Huygens of Vondel over Guarini en Tasso, enz. enz. Over geen dier italiaansche auteurs heb ik gedurende mijn studententijd door één hoogleeraar één woord hooren zeggen, of ook maar hunne namen hooren noemen. Niemand zal u voor een revolutionair of voor een nihilist houden zoo gij in dien toestand eenige verandering poogt te brengen.’ En op 28 Jan. '85 voegt hij er nog aan toe: ‘De renaissance in Italie - dat is een goed begin. Wanneer u daarna, voor uwe studenten, ook de renaissance in Frankrijk, de renaissance in Engeland, de renaissance in Spanje zult behandeld hebben, dan zal er, omtrent den oorsprong der nederlandsche letteren in de 17de eeuw, in de breinen dier jongelieden een gewenscht licht rijzen.’ Ten Brink voelde in beginsel alles
voor deze richting, getuige het examen litteratuurgeschiedenis M.O. Nederlandsch dat Couperus bij hem deed (in Henri van Booven's biographie van Couperus vermeld).
Huet heeft deze desiderata zelf niet in practijk omgezet in zijn boek - al geeft hij wel iets van uitheemschen invloed aan, komt hij bijvoorbeeld met de ontdekking dat ook Garnier op Vondel heeft ingewerkt - maar in een ander opzicht heeft hij wel in beperkte mate kunnen toegeven aan een eigen wensch. Op 1 Mei 1880 schreefhij Ten Brink: ‘Onze nieuwere litteratuur-geschiedenis, dunkt mij, begint eigenlijk bij Erasmus, den vader der nederlandsche renaissance. Dat Erasmus alleen in het latijn geschreven heeft, dit moest voor ons geen
| |
| |
verschil maken. Onze groote filologen der 17de en 18de eeuw deden meerendeels hetzelfde. Die filologen, met Erasmus aan de spits, en dan (niet te vergeten) de populaire reisverhalen onzer oude zeevaarders - Linschoten, Barendsz, Houtman, Le Maire junior, Bontekoe, P. van den Broeke en zoo vele anderen in “Begin en Voortgang” - ziedaar twee elementen waaraan nog niemand in onze litteratuur-geschiedenis regt liet wedervaren, en zonder welke geen nieuwere nederlandsche litteratuur-geschiedenis kompleet is.’ In ‘Het Land van Rembrand’ nu vindt men, buiten de scheepsjournalen (die sindsdien ook aanvaard zijn in onze letterkunde) een hoofdstuk gewijd aan de in het Latijn dichtenden: Dorpius, Ianus Secundus, Gruterus, Scaliger en Hugo de Groot, benevens een aan de filologen Lipsius, Scaliger, de Vossiussen en Nicolaas Heinsius. Het groote boek van Busken Huet is voorgoed een Nederlandsche cultuurgeschiedenis geworden.
De ontvangst van het werk is ver van gul. Gelijk het dikwijls gaat met boeken die radicaal een nieuwe richting inslaan, ziet men de verdienste van den machtigen greep en het oorspronkelijke van tal van opvattingen voorbij, om zich te stooten aan details. Doorenbos, man van eruditie en smaak, critisch aangelegd, eenigszins een tegenhanger van Huet, welke laatste diens litteraire voordrachten over de 17de eeuw te Amsterdam op prijs stelt daar ze in zijn richting gaan, Doorenbos toont zich een tegenstander en keurt Huet's arbeid af in De Nederlandsche Spectator. Ten Brink moet het voor zijn medewerker opnemen in het tijdschrift Nederland. Overigens houden de recensenten zich stil. Op 4 Mei '85 wijst Huet Ten Brink er op, hoe weinig notitie er van ‘Het Land van Rembrand’ door hen genomen wordt. Schrijvende: ‘Ik zelf heb indertijd de opmerking gemaakt (in eene beschouwing over de Nederlandsche Tijdschriften in 1878) dat over de boeken waaraan het meest te kluiven valt, in onze periodieken het schrikkelijkst gezwegen wordt. Niettemin gaan de uitgevers voort met uitgeven, waaruit moet opgemaakt worden dat er
| |
| |
een publiek van koopers bestaat, hetwelk aan het zwijgen der kritiek zich niet stoort. Laast gij ooit eene grondige studie over Fruin's “Tien Jaren”, over Veth's “Java”, over Bakhuizen's “Studien en Schetsen”, over Potgieter's “Florence”, Potgieter's “Gedroomd Paardrijden”, Potgieter's “Biografie van Bakhuizen van den Brink”?’
Huet troost zich met de belangstelling van het publiek - zoo dikwijls onbevangener van blik dan de recensenten - en smaakt het genoegen, weldra een tweeden druk van zijn boek van 1730 bladzijden ter perse te kunnen leggen. Hij overweegt er zelf een Fransche bewerking van te brengen (doch voorloopig is hij te moe om iets grootsch te ondernemen; de boog is te strak gespannen geweest, verklaart hij een paar maal in zijn brieven); begin '86 ziet hij nog de Duitsche vertaling van het eerste gedeelte verschijnen, door Marie Mohr, bezorgd door prof. Von der Ropp te Giessen, een oud-leerling van Fruin. De titel luidt: ‘Rembrands Heimath’. Hij zal niet meer ‘The Land of Rubens, a companion for visitors to Belgium’, door Albert D. van Dam bewerkt, aanschouwen; het komt na zijn dood uit.
Een merkwaardige uitspraak, waarschijnlijk overdreven, heeft Huet in een brief aan Prof. Koster te Utrecht over Gideon (Nieuwe Gids 1925, II, pag. 557):
‘Hij is een geboren “directeur d'études” en weet in den bewonderenswaardigen overvloed van hulpmiddelen hier - muzeums, archieven, bibliotheken - den weg als in zijn zak. Aan U wil ik het wel zeggen, wat ik niet zeggen mag in het openbaar, dat al het beste in Het Land van Rembrand, de beste algemeene gezigtspunten en de beste toelichtende voorbeelden, niet van mij zijn, maar van hem.’ |
|