Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 190]
| |
XVIII Zijn leven te Parijs's ZOMERS woont hij gaarne buiten: Saint-Cloud, Fontainebleau, Robinson, Aulnay, Avon; des winters in het centrum van de stad, nu eens vijfhoog in een er niet florissant uitziende woning, dan eens dichter bij de parken; er wordt vaak verhuisd. Kan dit samenhangen met zijn financieele omstandigheden, die volgens het Biographisch Woordenboek allengs minder mooi worden? De Indische baten nemen af, ofschoon Huet vruchtbaarder en vruchtgevender werkt dan ooit te voren in de nu volgende, zijn laatste, levensperiode. Gideon komt op het gymnasium Louis-le-Grand, naderhand op de Ecole des Chartes, in '83 wordt hij aangesteld op de Bibliothèque Nationale, waar zijn vader veel zit te werken. Huet blijkt geen gefortuneerd oudgast, hij moet arbeiden voor den kost. Op zijn kamer krijgt hij een copieerpersje; het origineel van het geschrevene gaat steeds zoo spoedig mogelijk naar de zetterij te Batavia, en een afdruk naar de Opregte Haarlemsche Courant (waarin hij van 1876 tot 1882 twee à drie keer per week een brief heeft) òf naar het tijdschrift Nederland, waarvan Ten Brink de redacteur nu is, èn soms naar De Amsterdammer, òf wel eens naar De Gids, waarmee hij ook weer op goeden voet verkeert, òf somtijds rechtstreeks naar zijn nieuwen uitgever Tjeenk Willink te Haarlem, nadat Funke te Amsterdam door het goedkoop uitbrengen van zijn boeken veel tot hun verbreiding bijgedragen heeft. De schatten der Nationale Bibliotheek bij de hand te hebben, uit Nederland veel toegestuurd te krijgen, gesprekken met mannen van geest te kunnen voeren, het verkwikt hem niet weinig, en nog kort voor zijn dood drukt hij het aldus uit: ‘Ik ben voor de tweede maal student.’ Hij ontmoet er zijn vroegeren Waalschen collega Réville, in wiens salon | |
[pagina 191]
| |
de toon-aangevenden van het vrijzinnig protestantisme en eenige geleerden elkaar treffen; men ziet hem vrij geregeld met zijn vrouw verschijnen op de wekelijksche recepties van Renan in het Collège de France; een beperkte kring van serieus belangstellenden in het Oosten trekt hem aan bij den redacteur van de Annales de l'Extrême Orient, den graaf Meyners d'Estrey. Hij rijdt paard in het Bois de Boulogne. Maar hoe verfrisschend dit nieuwe leven mag zijn, Huet's inzichten zijn bijwijlen primitief, treedt er nu aan den dag, en Parijs verandert dit niet. Voor het eerst wordt men hier gewaar hoe zonderling hij denkt over de moderne Nederlandsche schilderkunst. Bij zijn verbhjf te Rome in 1876 schrijft hij dit merkwaardige zinnetjeGa naar voetnoot1): ‘Alleen van Italie kan de wedergeboorte der Nederlandsche schilderschool uitgaan.’ En wel, ‘omdat geen twee andere schilderscholen zoo zigtbaar bestemd zijn elkander aan te vullen, als de Italiaansche en de Nederlandsche.’ We mogen van Huet na zijn acht jaar in Indië niet eischen dat hij er van op de hoogte is dat er zich in Den Haag sinds '70 een nieuwe schildergroep concentreert, geïnspireerd door de moderne Franschen, doch die zelf min of meer via Engeland weer stoelen op de groote gouden-eeuwsche Hollandsche schilderkunst; in Nederland zelf begint men op dit tijdstip nog maar net deze nieuwe school in een enkel orgaan te prijzen. Doch te zeggen, zooals hij doet, dat er te veel punten van aanraking tusschen de moderne Franschen en de Nederlanders zijn, terwijl de Italianen alles bezitten wat aan de Nederlanders ontbreekt - en dit is, in één woord, de hoogere wijding - geeft toch wel een vreemden indruk van Huet's gezichtspunt. Natuurlijk is het voortreffelijk dat hij de instelling van een Hollandschen Prix de Rome bepleit, maar de wedergeboorte van onze schilderkunst (die reeds aan den gang is) te verwachten van de Italiaansche omdat die een anderen geest ademt, is op zijn minst genomen naïef. Men dient hier echter in aanmerking te nemen dat voor | |
[pagina 192]
| |
Huet, evenals voor Potgieter, het ‘idealisme’ nummer één is, niet in een litterair maar in een picturaal kunstwerk; van de groote Fransche litteratuur-critici weet hij reeds lang dat niet de ‘gedachte’ maar de uitbeelding de hoofdzaak is in de bellettrie; bij de schilderkunst heeft hij een andere opvatting. Hij houdt veel meer van licht en kleuren dan van grijs, van blijmoedigheid dan van somberte, van een verheven voorstelling dan van 17de-eeuwsche interieurs en stillevens van eersterangs meesters, en vooral van een schilderstuk dat iets ‘te denken’ geeft. Onverbloemd komt dit uit op die plaats in zijn ‘Land van Rubens’ waar hij - terwijl de Haagsche School naar haar hoogtepunt snelt met haar weergave van de natuur - dien jongen schilder roem belooft die zich aan het werk wil zetten om... een historisch onderwerp (dat iets aan hoofd en hart beide biedt), de tragische geschiedenis van Ada van Holland welke Huet zelf in novellevorm verhaalde zonder eenig succes te oogsten, in een reeks-tafereelen te penseelen. Aldus:
‘Beurtelings liefelijk en aandoenlijk, zouden de tafereelen elkander opvolgen. “De Zusters”: twee schoone aankomende meisjes uit het jaar 1200, dochters van een graaf van Holland, wandelend in den kloostertuin van Rijnsburg. Aleid verhaalt aan Ada, dat hertog Otto van Gelder, omdat zij de oudste is, haar ten huwlijk heeft gevraagd voor zijn zoon Hendrik. Des te beter, denkt Ada, dan doe ik niemand verdriet door abdis te worden! “Ada te Dordrecht, bij het sterfbed van haar vader”: Hendrik en Aleid slapen te Rijnsburg in het graf; de moeder wil voor haar eenig overgebleven kind het graafschap redden; terwijl de priesters nog liggen te bidden naast vaders lijk, wordt Ada getrouwd met graaf Lodewijk van Loon. “Ada op Texel”: van moeder en echtgenoot verlaten, is zij door haar oom gevangen genomen en zal naar Engeland gevoerd worden, nog geen maand gehuwd. “Ada aan het Engelsche hof”: in den Tower van Londen leeft zij, omringd door al de personen uit Shakespere's drama: den wree- | |
[pagina 193]
| |
den koning Jan, de heerschzuchtige koningin-moeder Eleanor, de hartstogtelijke lady Constance, Arthur van Bretagne, Hubert de Burgh. “Ada en Blondeau de Nesle”: de grijze schildknaap van Richard Leeuwenhart geeft haar les in de muziek. “Ada en Lodewijk”: de graaf van Loon komt zijne gemalin uit Engeland afhalen. “Lodewijks uiteinde”: door vergif waanzinnig geworden, weert de graaf zijne jonge vrouw uit de sterfkamer, valt de waarzegster Christine te voet, en belijdt haar zijne zonden. “Ada op den burgt”: Lodewijks kinderlooze weduwe zit bij het venster van haar kasteel in Luikerland; haar hart ondervraagt het lot, en vindt geen antwoord; speelbal der staatszucht geworden, wenscht zij de dagen harer jeugd terug, toen zij met zuster Aleid te Rijnsburg in den tuin speelde.’
Dit is nu Huet's ideaal van het verhevene in de schilderkunst, de romantiek uit de eerste helft der eeuw. Het is duidelijk dat hij bij het schrijven hiervan zich geheel in den tijd van vóór het vertrek naar den Oost terug voelde, wellicht zelfs in zijn jongensdagen. Voor zóóiets het opkomende schildersgeslacht roem in uitzicht te stellen, tien jaar vóór het hoogtepunt der Haagsche School! In 1877 is het dat Van Santen Kolff, die sedert twee jaar als de verdediger van de ‘Haagsche School’ optreedt, dezen naam voor het eerst op schrift gebruikt. En nu leze men hoe Huet oordeelt over de groep van de Marissen, Mauve, Mesdag, etc., in een brief aan mevrouw Bosboom-Toussaint van 4 Juni '77:
‘En las de heer Bosboom de door Quack genoemde stukken van Van Santen Kolff in De Banier, over onze moderne Hollandsche schilderschool? Ik kon in die artikelen niets anders vinden dan eene aaneenschakeling van verwarde begrippen, voortgekomen uit het verwarde hoofd van iemand met een onvasten smaak. Waarlijk, Quack moest zich vergenoegen met het schrijven zijner “Socialisten”. Daarin is hij een meester. Onze jonge artisten zijn al verwaand genoeg, ook zonder dat | |
[pagina 194]
| |
Utrechtsche professoren réclame's voor hen schrijven. U zoudt niet gelooven hoe de geheele Nederlandsche zamenleving, op iemand die er eenige jaren buiten heeft gestaan, den indruk maakt eener potsierlijke maatschappij tot bevordering der zelfvergoding en der wederzijdsche ophemeling.’
Wat heeft deze strenge criticus van hun werk kunnen zien? In Indië niets, in zijn eene maand in Holland ook niets. Maar de Parijsche ‘Salon’ van dit jaar '77 heeft ook wat Hollandsche inzendingen. Huet schrijft er, curieus genoeg, uitvoerig over in het boek ‘Parijs en Omstreken’, dat hij in '78 bij den uitgever Funke, als premie voor de abonné's op het Nieuws van den Dag, uitbrengt. Van zekeren Hagenaar Artan ziet hij ‘met welgevallen’ dat een ‘zon-effekt’ een plaats toegewezen kreeg in den Salon d'Honneur (p. 257). Maar de andere Hagenaren zijn er ‘graauw en ongedistingeerd’, ‘keutelachtig somber’, vreugdeloos en zwaarmoedig; saai. Er beelden er huiselijke tafereeltjes uit: een grootvader, spelend met een kleinkind in een tafelstoel; een poes bij een ander klein kind, óók al in een tafelstoel... Het helpt niet dat de naam Maris hieraan is verbonden: ‘Maar was er iets zieligs in den glimlach van goedkeuring, dien deze voorstellingen wekten; bij het zien van Casanova's “Hovelingen”, van Gonzalez' “Bruidsgeschenken”, van Los Rios' “Konvalescent”, meesmuilde men zonder inspanning en vermaakte zich met de voorstelling van zoo veel lager menschelijk leven, te midden eener zoo aristokratische en schitterende omgeving. Ik noemde de Hagenaars graauw; en wanneer men zekere hoeveelheid avondzon in een van Mesdag's zeegezigten uitzondert, dan was er werkelijk, in hunne negen of tien doeken, te zamen niet meer licht, dan in een digtgeschoven verrekijker, niet meer kleur, dan in een effen paarsch katoentje wordt aangetroffen, door het wasschen verbleekt. In het gedeelte bosch, hetwelk mevrouw Mesdag als eene “Najaarsheugenis” aanduidde, viel nergens een vonk van het roode goud, waarmede de herfst in Neder- | |
[pagina 195]
| |
land zoo kwistig is. Haar “Korenveld” deed denken, zulk eene sombere tint hing er over, aan de begrafenis van een stumpert die eene onverzorgde vrouw en hulpbehoevende kinderen, achterlaat. Haar echtgenoots “Ochtendschemering” zou naar een begin van Egyptische duisternis hebben gezweemd, zoo niet te goeder uur, aan boord van één der kleine vaartuigen, één kleine lantaarn gebrand had. De trekpaarden en de omgehouwen boomstammen van Mauve baadden zich in louter mist, louter lamzaligheid; en hetgeen Maris “De Ploeg” noemde - een klein landschap, breed genoeg, maar drukkend laag van verdieping, waar men een boer het kouter door de voren ziet drijven - staarde u van den wand zoo bedroefd en zoo regenachtig aan, dat men waande een toegangsbiljet noodig te hebben, om op aarde vroolijk te mogen zijn. Alleen het geval, onderstel ik, deed onze Haagsche kunstenaren ditmaal altegader hun penseel in den aschpot doopen.’
In '79 vinden we dit beeld terug in een brief aan mevrouw Bosboom-Toussaint (van 6 Jan.) over een bezoek aan het Mauritshuis met Simon van den Berg: ‘Met zijne denkbeelden over kunst, kan ik mij best vereenigen; en met welgevallen bespeurde ik, dat hij evenmin als uw echtgenoot, mededoet met het nieuwe Haagsche schilderschooltje, dat onder wederzijdsche zelfverheerlijking [? G.C.] het penseel hoe langer hoe dieper in den aschpot doopt.’
Rest ons de aanteekening over ‘Parijs en Omstreken’, dat Huet's persoonlijke kennismaking met Scherer, Renan en Taine hem deuren had geopend die voor het publiek gesloten bleven; gelijk die van het paleis te Versailles en van het Luxembourg door toedoen van eerstgenoemde; Renan gaf hem een aanbeveling voor de Bibliothèque Nationale; Taine introduceerde hem bij de bibliotheek der Académie des Beaux-Arts. Renan bleek eenigszins Nederlandsch te kunnen lezen. Over hem schrijft hij nog eens in '77. Van de overige bijdragen voor zijn courant dit jaar valt het overlijdensartikel | |
[pagina 196]
| |
over Motley te noemen, door zijn boek over ons land heel populair geworden, met tusschenpoozen de gast van koningin Sophie, en die óók Nederlandsch kon lezen. En dan de levensbeschrijving van Pieter Paulus Rubens, voor twee eeuwen geboren, welk artikel er ongetwijfeld den stoot toe geeft dat Huet wat meer van de Vlaamsche kunst wil weten. Begin Augustus 1878 meldt hij Jan ten Brink dat hij wat Belgische kunst wil gaan zien, en aldus wordt ‘Het Land van Rubens’ aldra geboren. Huet's kracht ligt veel meer in het oordeelen over oudere dan over moderne cultuur en hij voelt dit zelf instinctief duidelijk genoeg, gaat zich meer en meer op de bestudeering van het voorbije toeleggen. Bij het jaar '78 dient er nog melding te worden gemaakt van zijn lezing voor de vereeniging ‘Oefening Kweekt Kennis’ in Den Haag, daartoe met aandrang uitgenoodigd door Ten Brink; nadat Huet zich er eerst tegen verzet heeft onder verwijzing naar recente blijken van zijn impopulariteit. Het belangrijkste bij deze lezing is, dat hij een vierde van den beschikbaren tijd aan het leven, de liefdesbrieven en de verzen van Keats wijdt, welken hier toen nog onbekenden dichter hij zes jaar tevoren te Batavia al mondeling propageerde, blijkens een brief uit dien tijdGa naar voetnoot1). De Tachtigers, met name Kloos, zullen later suggereeren dat zij Shelley en Keats aan het publiek in Nederland bekend hebben gemaakt; de feiten zijn evenwel, dat Huet over dezen laatsten dichter leest, in November 1878, zeven jaar vóór de oprichting van de Nieuwe Gids, in een ‘eivolle’ zaal in Den Haag, waar men ‘ademloos luistert’Ga naar voetnoot2); de voordracht herhaalt in vier andere steden, steeds voor een uitgezocht, aandachtig gehoor; dat de couranten er uitgebreide verslagen van geven; dat hij den tekst vervolgens doet afdrukken in het tijdschrift Nederland en kort daarna opneemt in den dan verschijnenden bundel critieken. Door Shelley en Keats - Shelley al in '72Ga naar voetnoot3) - onder | |
[pagina 197]
| |
het oog te brengen van de schare heeft Huet, lang vóór de beweging van Tachtig, wezenlijk deel aan de vernieuwing onzer cultuur in het laatste kwart der 19de eeuwGa naar voetnoot1). Tot de waardevolle bijdragen van het jaar '79 rekent men (bijvoorbeeld Kalff) de groote beschouwing over Dante's ‘Divina Commedia’. Inderdaad laat ook dit stuk zich heel aangenaam lezen en strijkt men, als altijd, ook hier wat op van dezen causeur, die nooit schrijft zonder voorstudie. Zoo meldt prof. Nippold na de lectuur van Huet's eersten critischen bundel: ‘Aus seinen Litter. Fantasien habe ich wieder sehr viel gelemt’Ga naar voetnoot2). Maar men dient in het oog te houden dat Huet's gezichtspunt in dezen rationalistisch is en dat, naar er van katholieke zijde zal worden opgemerkt - door Alberdingk Thijm's vriend pater Van Hoogstraten in Onze Wachter van '84 - het niet aangaat Dante te beoordeelen zonder de ‘Summa Theologiae’ van Thomas van Aquino bestudeerd te hebben. Liever dan aan die over den Florentijn geven wij onze aandacht aan Huet's bijdrage over François Valentijn van dit jaar. Deze predikant op Ambon, Banda en elders in den archipel, twee eeuwen tevoren, is de eerste samensteller van een geschiedenis van de Hollanders in Indië. Uit de nu dikwijls niet meer bereikbare koloniale geschriften van de geheele 17de eeuw en met medewerking van talrijke in het vaderland teruggekeerde hooge ambtenaren der O.I. Compagnie bouwde hij een ‘Oud en Nieuw Oost-Indien’ op, met ‘meer dan tienhonderd en vijftig prentverbeeldingen’. Eveneens is hij de auteur van een ‘Uit- en Thuisreis’, waarvan Huet de waarde in het licht stelt en dat een waardige afsluiting vormt van de reeks der Oud-Hollandsche scheepsjournalen (het zal naderhand dan ook afzonderlijk worden herdrukt). Zijn verhandelen over deze soort stof, de historische koloniale litteratuur en de met talent geschreven reisverslagen, wijzen vooruit naar ‘Het Land van Rembrand’, waarin hij, ook | |
[pagina 198]
| |
hier pionier, voor het eerst in een vaderlandsche geschiedenis die materie als van cultureel respectievelijk litterair belang betrekt. Vindt men reeds lang een zekeren Franschen invloed bij Huet's zinsbouw, en wel in het opeenstapelen van korte bijzinnen, van beelden of voorbeelden, wij meenen de inwerking van zijn wonen te Parijs thans te zien in een sterkere navolging nog van de Fransche schrijfmanier. De zinnen worden minder samengesteld, bondiger, en men krijgt er opeenstapelingen van illustreerende woorden, substantieven, adjectieven en soms ook werkwoorden, gelijk onze Zuiderburen die noodig hebben bij hun niet op uitbeelden doch op welsprekendheid berustende uitdrukkingswijze. Het behoeft niet te bevreemden dat Huet, wiens taal zoo weinig plastisch en wiens stijl een rhetorische is, op natuurlijke wijze in die richting gedreven wordt. Typisch Fransch is de betoogtrant in het volgende verdienstelijke fragment uit zijn ‘François Valentijn’, dat meteen in kort bestek het verschil in wetenschappelijke ontwikkeling tusschen de 17de en de 18de eeuw aangeeft. Men lette op de opsommingen.
‘Het log en onregelmatig gebouw der voorvaderlijke wetenschap, bezweken onder de mokerslagen der fransche Encyclopedisten, heeft plaats gemaakt voor een ander; beter ingerigt, steviger gegrondvest. De astronomische gegevens, in de 17de eeuw bijeengebragt, zien zich door Newton voor het eerst in een groot systeem gerangschikt. Buffon, Franklin, Laplace, stichten de geologie, de fysica, de zoölogie. Met de natuurkundige wetenschappen houden de ethnologische en de historische gelijken tred. De deensche expeditie naar Arabie opent in 1701 de rij der wetenschappelijke ontdekkingstogten, die, voortgezet door Cook, door Bougainville, door La Pérouse, door Humboldt, het aanzijn geven aan de nieuwere geografie en de nieuwere volkekunde. De geschiedenis heeft daardoor opgehouden aan den leiband der theologie en de klassieke filologie te loopen. Zij maakt niet langer, gelijk | |
[pagina t.o. 198]
| |
De Java-Bode als dagblad onder redactioneele leiding van Huet (Reprod. Kol. Inst., Amsterdam)
| |
[pagina t.o. 199]
| |
Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie, Huet's eigen dagblad (Reprod. Kol. Inst., Amsterdam)
| |
[pagina 199]
| |
Bossuet en Fénelon gedaan hadden, de Grieken of de Hebreën tot het middenpunt harer beschouwingen. Zij wordt eene natuurwetenschap op zichzelf, zich aansluitend bij de exakte en de natuurkundige. Men gaat gevoelen dat er oudtijds in Indie, in Amerika, in China, in West-Azië, even merkwaardige en even belangwekkende centrums van beschaving bestaan hebben, als in Italië of in Palestina. Men gaat vermoeden dat de mensch, in het begin, overal slechts een armzalige wilde geweest is, vermaagschapt aan de overige zoogdieren van den aardbodem, en hij slechts verbazend langzaam en verbazend moeilijk zich tot zijn tegenwoordigen staat van ontwikkeling heeft kunnen verheffen. Geholpen door de nieuwere wetenschappelijke ontdekkingen, sporen Buffon, Montesquieu, Voltaire de wetten na die deze ontwikkeling regelen. In de laatste jaren der 18de eeuw zet eindelijk nogmaals eene verrassende ontdekking (die van het sanskriet en van den zamenhang der arysche talen) dit geheele gebouw de kroon op. De moderne geschiedbeschouwing is in de hoofdtrekken voltooid.’
Doch wil men tegelijk den Hollandschen Huet in zijn leukheid weer zien, dan volstaat dit citaatje uit hetzelfde artikel:
‘In het aanstippen van nietige bijzonderheden omtrent zichzelf is Valentijn vermakelijk naauwgezet. Van zijne gevoeligheid voor zeeziekte brengt en houdt hij den lezer eerlijk op de hoogte. Wanneer hij aan boord de eerste is die land ziet, dan voegt hij er bij dat hij op dat oogenblik juist geschoren werd. Allen moeten wij weten dat hij korten tijd doof geweest is, en hoe vele malen daags hij ingesmeerd moest worden toen hij aan eene rhumatische aandoening in den schouder leed. Ook op welken dag van het jaar 1714, terugreizend naar Nederland, hij zijne laatste watermeloen at, en welke voor hem de gevolgen waren van het proeven van een ajuin die bij stokvisch had gelegen; stokvisch dien hij niet verdragen kan, zoomin als visch in het algemeen. Onder het beschrijven van een orkaan herinnert hij zich dat bij die ge- | |
[pagina 200]
| |
legenheid een pot gekonfijte muskaatnoten en éen met gekonfijte gember gebroken zijn. Op de reis naar Indie, in 1705, krijgt hij beoosten de Kaap het zoo koud dat hij drie paar kousen over elkander, en bovendien zijn japanschen rok, dien hij al lang verlaten had, weder aantrekt. Het bier smaakte kilkoud, als ijs. Nog erger was het in het gedenkwaardig jaar 1685, toen het maar weinig scheelde of Ds. François Valentijn, zijn eerste bezoek aan Indie brengend, ware te Batavia met winterhielen aan wal gestapt. Vol erkentelijkheid noemt hij den naam van een heer op Java die hem siri leerde kaauwen.’
Aldus verstaat Huet het, altijd levenwekkend te schrijven waarover ook. Hij doet dit niet alleen ter wille van zijn publiek doch wel degelijk uit behoefte. Heeft hij zich al te zeer in studie verdiept, dan springt als in reactie de bron van het luchtige en vlotte geestige open. Zulk een ontlading vormen allengs ook meer en meer de ‘Europesche Brieven.’ Te Batavia had Huet reeds onder het pseudoniem Fantasio geschreven in zijn blad, en op 3 November 1876 begon hij, zoogenaamd uit Brussel, wekelijks daarin een ‘Europeschen’ brief bij te dragen met deze onderteekening. Ze zijn, tot en met dien van 19 Juli '78, gebundeld, en dit mag op het eerste gezicht verbazen. In korte alinea's toch wordt hier niets anders gegeven dan wat er in de verschillende landen in de afgeloopen week is voorgevallen aan politieke gebeurtenissen, processen, schandalen, misdaden, en achteraan iets over kunst en letteren. Maar gaandeweg verliezen de brieven hun koel reportagekarakter en laat de schrijver zich er gaan, eerst met anecdoten, dan met eigen grapjes, ten slotte met eigen critiek, die soms iets pathologisch heeft. Voor den bestudeerder van Huet is ook dit zeldzaam geworden uitgaafje van waarde - wij kregen ons exemplaar uit de bibliotheek der R.K. Universiteit te Nijmegen - ook al weer om zijn eveneens hier meermalen blijkenden juisten, vooruitzienden, blik. Men vindt er weliswaar dingen meegedeeld als, dat de keizer van Duitschland op zijn 80sten verjaardag een Brunswijker worst cadeau | |
[pagina 201]
| |
heeft gekregen zoo groot als hij zelf, en dat de Nederlandsche officieren bij voorkeur als schoolopzieners optreden, maar ook dat een Mrs. Annie Besant, van haar man gescheiden en wier achtjarig dochtertje door den vader wordt opgevoed, schrijfster is van een boek ‘My Path to Atheism’ (en geboortebeperking propageert). De Brusselsche correspondent commentarieert dit aldus: ‘Zulk soort van vrouwen zijn vervelend, omdat zij, onder den naam van vrije gedachte, altijd eindigen u een of ander geloofje van haar eigen baksel op te dringen, dat leelijker smaakt dan het geloof van den goeden ouden tijd, waarin uw grootmoeder gelukkig geleefd heeft en blijmoedig gestorven is.’ Wanneer Rothschild een Amsterdamsche schilderijencollectie met een Jan Steen en een Rembrandt er in koopt zonder dat de hoofdstedelingen een vinger uitsteken om die stukken in het land te houden, zegt de Brusselaar: ‘Niemand wordt te Amsterdam méér bewonderd, dan de Genuesche koopman, verleden jaar gestorven, die twintig millioen franken gaf voor een zeebreker. De man is dood, en zij leven. Hij gaf, en zij behielden. Dat is de ware wereldorde, en daarop rust Gods zegen.’ Iets pathologisch weer, en wat een redactie niet zou aanvaarden van een gewonen berichtgever. In zijn laatste hier opgenomen correspondentie heeft Huet wel een zéér merkwaardige passage:
‘Het is de kalmte, waarmede de Nederlanders tegenwoordig, in vertrouwelijke brieven en gesprekken, u onderhouden over het voor en tegen der aanstaande oplossing van hun volksbestaan. De organisatie onzer strijdkrachten, schijnt wel, wacht slechts op onze aansluiting aan Duitschland, en wordt alleen om die reden op de lange baan geschoven. Onze nieuwe lageronderwijswet wordt als de voorbereiding van ons handelend optreden in den duitschen Kulturkampf beschouwd. Men acht het eene van zelf sprekende zaak, dat onze nieuwe droogmakingen, onze nieuwe spoor- en waterwegen, slechts in zoover eene toekomst hebben, als zij door Duitschland produktief zullen gemaakt worden.’ | |
[pagina 202]
| |
Inderdaad gaan er herhaaldelijk geruchten, dat Willem III besprekingen voert dat Nederland zal toetreden tot den Duitschen Bond; in de couranten wordt dit telkens fel bestreden. Wanneer de koning met Emma huwt, is Huet heel welwillend jegens haar. Jaren later, zes maanden voor zijn dood, valt hij echter eensklaps in een psychopathische bui haar grof aan. Hij verdedigt zich (tegenover mevrouw Bosboom-Toussant) dat hij niet beweerd of beoordeeld heeft, maar alleen het oordeel van anderen afkeurend overgebracht. Niettemin krijgt Joost Huet als redacteur van de krant die het opnam er een jaar gevangenisstraf voor.
Betreffende het jaar 1879 dienen we nog nader van ‘Het Land van Rubens’ melding te maken. Het draagt als ondertitel ‘Belgische Reisherinneringen’ en wordt hierom wel, in tegenstelling tot de cultuurgeschiedenis ‘Het Land van Rembrand’, als een reisbeschrijving gedoodverfd. Deze qualificatie wekt misverstand. Ook in het boek over België neemt het cultureele de voornaamste plaats in en wordt de geschiedenis voortdurend ten tooneele gevoerd. Daar tusschen door krijgt men telkens een kijkje op het modern aspect van land en steden. Huet vat zijn onderwerp weer in hooge mate origineel aan. Niet uit het Noorden komt hij, doch uit Parijs, en kan aldus gemakkelijk een route nemen in overeenstemming met de chronologische volgorde der Vlaamsche bloeiperioden. Hij gaat eerst naar Amiens, waar Fransch Vlaanderen begint; van daar naar Atrecht, waar hij de eerste woorden Vlaamsch ziet, en zoo naar Oostende (waar hem de gepeperde prijzen opvallen). Bij Brugge gaat de historie eerst recht spreken. Bij de Van Eyck's citeert hij uiteraard Karel van Mander, met over de ‘Aanbidding van het Lam’ o.m.: ‘Het is van teekenkunst, attituden, geestigheid, van inventie, zuiverheid en nettigheid uitnemende. De couleuren, blaauwe, roode, en purpere, die zijn onsterfelijk, en alle zoo schoon, dat ze nog versch gedaan schijnen, en alle ander schilderije overtreffen,’ | |
[pagina 203]
| |
terwijl Huet er aan toevoegt omtrent het kleurenprocédé:
‘Die uitvinding, welke voor een deel de vrucht van wetenschappelijke onderzoekingen geweest moet zijn, is de eeretitel der Van Eycken in het technische. Zij was het kunstje van hunne kunst. De kleuren doen bij hen dezelfde uitwerking, als in een geschilderd kerkraam uit den gothischen bloeitijd. Men ziet er het donkerblaauw, het donkerrood, het donkerpurper, nevens elkander liggen; niet alleen zonder te schreeuwen, maar zoo, dat door de tegenstellingen, in weerwil van het ontbreken der overgangen, de harmonie verhoogd wordt. “J'aime passionnément le bleu”, luidde twintig jaren geleden de geloofsbelijdenis van een fransch schilder. Een soortgelijke hartstogt heeft de Van Eycken voortgedreven. Als eene arabische vertelling spookten de kleuren der perzische en syrische tapijten hun door het brein, de modellen der oudste glasschilders. Hun ideaal van kleurenmengeling was het oostersche, en zij zijn er in geslaagd (hoe? dit geheim hebben zij zoo lang mogelijk voor zich zelven gehouden) dien schoonen droom op het paneel te hechten.’
Natuurlijk wordt ook Dürer, in verband met zijn Zuidnederlandsche reis, herdacht (en Théophile Gautier's dichterlijke lof voor hem meegedeeld) en daarna is het hek van den dam inzake het aanhalen. Bij Antwerpen krijgen we een langen lap uit Heinsius' ‘Vermakelijke Avonturier’ (die Ten Brink weldra gemoderniseerd uitgeven zal) en ook Potgieter over zijn verblijf tijdens den Belgischen opstand aldaar; Conscience over dezelfde periode, in de Kempen; daarbij aansluitend Beets' Limburgschen voerman en zelfs Van Haren te St.-Oedenrode; Loon met Ada van Holland, en na Kinker (die er tijdens de vereeniging van Noord en Zuid het Nederlandsch doceerde) Bakhuizen van den Brink over Luik, die er historische onderzoekingen deed en er Julie Simon leerde kennen (Potgieter blijkt hun treffende en bekoorlijke briefwisseling, door Scharten later uitgegeven, te hebben gelezen en gewaar- | |
[pagina 204]
| |
deerd; het zou een kolfje naar Huet's hand geweest zijn hierover te verhandelen, indien hij die correspondentie eveneens had gekend.) Bij Spa komen er ook drie schrijvers op de proppen, en bij Dinant nog eens Beets als dichter, en dan hebben we België gehad. Er is wat veel plaats ingeruimd aan contemporaine, middelmatige bellettrie, doch voor het overige biedt ook dit boek, ongeïllustreerd verschenen, doorloopend interessante dingen. Het is voor den auteur mede een oefenschool voor het schrijven van het veel beter binnen de perken gehouden ‘Het Land van Rembrand’, dat nu alras ter hand zal worden genomen. Doch eerst geeft Busken Huet zich nog aan enkele figuren van wereldformaat; na Dante publiceert hij nu, in '80 en '81, over Homerus, Shakespeare, Milton en Napoleon. Als Nederlander van belang wordt Hooft uitvoerig behandeld; de geleerden verschillen in de appreciatie hiervan. De Vooy sacht het een ‘mooie studie’, Kalff een ‘middelmatig stuk’. Het is geschreven ter eere van de herdenking van Hooft in '81, een demonstratie voor het eerherstel der schoonheid in de dichtkunst - waarbij vooral Alberdingk Thijm, Doorenbos en Perk zich niet onbetuigd laten - en welke viering gezien moet worden als van waarde in het kader der opkomende beweging van tachtig. Teekenend voor Huet's werkkracht èn voor zijn smaak inzake den modernen roman is nog, dat hij in het jaar van ‘Het Land van Rubens’ een vijfdeeligen roman door Xavier de Montépin (bekort) vertaalt, waarover mevrouw Bosboom-Toussaint hem schrijft - te vinden in De Gids 1905, I, p. 447 - dat ‘het is heusch om van te gruwen zulke onmenschen als die man ons te zien geeft’. Maar, meldt zij, haar dienstbode (die háár romans ‘te orthodox’ vindt) heeft het verslonden en die zei: ‘Ja Mevrouw, zoo zijn de dames in de groote wereld!’ |
|