| |
| |
| |
XVII Terug naar Europa
NA de wonderlijke mededeeling van Huet aan Potgieter op 1 April 1874, wanneer hij juist één jaar zijn nieuwe krant, drukkerij, uitgeverij en allengs ook boekhandel exploiteert, dat hij maatregelen begint te nemen om aan zijn verblijf in Indië zoetjes aan een einde te maken - al voegt hij er aan toe dat hij het aantal jaren dat daarmee gemoeid zal zijn niet kan bepalen - schrijft hij op 29 Juli, dat over eenige maanden zijn vrouw met den veertienjarigen Gideon naar Lausanne zal vertrekken en zij na een verblijf van een jaar aldaar naar Batavia terug zal keeren. Op 7 November meldt hij ditzelfde nog aan mevrouw Bosboom-Toussaint, maar dien dag bovendien aan Potgieter, onder geheimhouding, dat hijzelf hoopt mee te kunnen komen: een tabaksplanter zal zoolang het redacteurschap waarnemen. Er wordt overwogen in Maart '75 te vertrekken...
Omstreeks dit zelfde tijdstip wordt Potgieter ziek en zijn toestand verergert op Oudejaarsdag. Begin Januari bericht zijn zuster Sophie het naar Indië, half Februari verneemt Huet het en hoopt dat men te Amsterdam dezen brief weer in welstand zal ontvangen. Begin Maart heeft hij het verrassende nieuws dat zijn bedrijf zoo goed als verkocht is en hij verwacht in September definitief te kunnen repatrieeren; half Maart moet hij Mejuffrouw Sophie Potgieter met haar broer's overlijden condoleeren. Begin Februari is de oude vriend heengegaan; een telegram naar Batavia heeft er niet op kunnen overschieten...
De relatie is in '74 dan ook wel zeer verslapt. Correspondeerden zij in den beginne iedere veertien dagen (en waren dit gewoonlijk brieven met een of meer aanhangsels), het jaar 1874 heeft slechts zes brieven van Amsterdam naar Batavia
| |
| |
opgeleverd (1873 nog zestien) en in omgekeerde richting vijf ('73 nog veertien). Men ziet hieruit hoe men met een korrel zout moet nemen Huet's verklaring in zijn herdenkingsartikel dat Potgieter, zoolang hij (Huet) zich te Batavia bevond en hij leefde, ‘geen drie fransche mails heeft laten vertrekken zonder in een uitvoerigen brief mij zijn wedervaren gedurende de laatste veertien dagen te verhalen.’ Dit artikel, met warmte geschreven en vol lof voor den ouden vriend, pleegt men te kenschetsen als ‘de’ bijdrage om Potgieter te leeren kennen en zijn verhouding tot Huet; wij moeten daartegen waarschuwen. Zoowel mevrouw Bosboom-Toussaint als Huet's broer te Paramaribo - blijkens H.'s brief aan eerstgenoemde van 3 Sept. '77 - vinden Potgieter uitsluitend van de beminnelijke zijde door Huet geschilderd (sterker: hebben den indruk gekregen dat hij hem uitsluitend van zijn beminnelijken kant heeft leeren kennen), en diplomatiek antwoordt de schrijver, dat de opmerking hem tot nadenken behoort te stemmen. De correspondentie tusschen Amsterdam en Batavia vice versa logenstraft verschillende voorstellingen in het herdenkingsartikel.
‘Met mijn vertrek naar Indie, al verstoorde het een lievelingsdroom, was hij verzoend’ verklaart Huet in het laatste. Maar nog op 19 Febr. '74, zes jaar na het afscheid, schrijft Potgieter: ‘Och, verzeker mij eens spoedig, dat het met Uw blad naar wensch gaat, dat Gij in dezen of genen kring eene toekomst ziet, als Ge verdient, opdat ik eindelijk, eindelijk vrede leere hebben met uw vertrek!’
Op dezelfde bladzijde 92 van deel XIII der ‘Litt. Fant. en Krit.’ geeft Huet te kennen dat niemand het méér eens was met zijn staatkundige inzichten, tot uitdrukking komende in zijn brieven, welke in dezen als brouillons gediend hebben voor de ‘Nationale Vertoogen’, dan Potgieter. Wat schrijft deze echter nog op 30 Oct. '73? ‘Gij schijnt u thans te beijveren voornamelijk de hoofdartikelen te schrijven, die voorbijgaan als alle staatkundig getwist.’
Ook vertelt Huet: ‘Met name de vraag in hoever ons
| |
| |
tegenwoordig liberalisme met het patriotisme van 1795 en vroeger zamenhangt, behandeld in het uitvoerig opstel “Eene Verkiezing te Amsterdam”, heeft gedurende al de jaren van ons verkeer het onderwerp eener gestadige wisseling van denkbeelden uitgemaakt; en in die historische kwestie ging hij tot op zekere hoogte met mij mede.’ We vinden er niets van in de correspondentie. Potgieter en Huet geven om strijd in korte opmerkingen op de liberalen af; de eerste plaagt den ander steeds met zijn ‘conservatisme’, die daarop soms kribbig wordt. Iets staatkundigs zien we verder nergens tusschen de nieuwtjes en anecdoten. Op pag. 95 lezen we nog, dat ‘aan zijn drijven heb ik het te danken zoo ik, in weerwil van veel onvolkomens, op de vruchten van mijn indischen arbeid met welgevallen mag terugzien.’ Dit is een misplaatste hoffelijkheid.
Vraagt men ons oordeel over de hier gesignaleerde eigenaardige voorstellingen van zaken door Huet, dan gelooven wij te moeten zeggen dat het ons toeschijnt dat hij in dit herdenkingsartikel, onder het aanwenden van een valsche bescheidenheid, Potgieter's ingenomenheid met zijn, Huet's, optreden grooter heeft willen doen voorkomen dan die geweest is, om zijn eigen positie tegenover het publiek te versterken na terugkomst in Europa. ‘Bedenk toch, dat ik met u pronken moet,’ schreef hij op 26 Sept. 1868, toen hij, een bijdrage voor de Java-Bode van Potgieter aanvaardend, eigenmachtig het pseudoniem veranderde in E.J.P..
Mag Potgieter's heengaan, en zoo kort voordat zij elkander hadden kunnen terugzien, een teleurstelling voor Huet zijn geweest - niet zoo groot nochtans als hij het hier en daar doet voorkomen; daarvoor was hun briefwisseling te zeer verloopen - wij danken er waarschijnlijk aan dat deze correspondentie bewaard is gebleven. Immers, hadden zij elkaar weer ontmoet, hoe groot zou de kans niet geweest zijn dat de oude brieven in het ongereede waren geraakt. Al was Huet er als de kippen bij om de zijne terug te vragen van Sophie, zonder succes, ‘met het oog op het samenstellen van een
| |
| |
bijdrage tot de kennis van zijn (d.w.z. Potgieter's) denkwijze.’ Dit is het stuk ‘Persoonlijke Herinneringen’ geworden.
We willen daarin over het hoofd zien uitlatingen als: dat zij beiden ‘gedurende vele jaren intieme vrienden geweest’ zijn (p. 6), dat Potgieter vijftien jaren lang ‘een der zonnestralen van mijn leven’ was (p. 2); dat bij terugkomst, door het overlijden van zijn vriend, het land Huet uitgestorven schijnt (p. 10) ... wendingen waarvan het overdrevene met de stukken in de hand kan worden aangetoond; we moeten ook wel iets afdingen op de uitspraak dat Potgieter's uiterlijk onveranderd is gebleven: eenerzijds heeft Huet dit in Indië niet kunnen beoordeelen, anderzijds schrijft hij half Maart 1875 aan de zuster van den ontslapene: ‘Toen eene maand geleden mijn oog viel op dat akelige portret vóór het 2de deel der “Poëzy” - mij zoo zorgvuldig door u toegezonden - meende ik een doode te aanschouwen. Zulke stijve, bleeke, marmerkoude trekken.’ Wij willen dit alles laten gaan, om uit de lange herdenking, vaak vol warmte, een paar stukken karakteristiek betreffende den ouden vriend te lichten. De grondtrek ‘opgeruimdheid’ moge bij de figuur die zichzelf, terecht, sedert lang al een knorrepot noemde, aanvechtbaar zijn, we gaan nu aanhalen.
‘Potgieter's voorkomen was omstreeks 1860 zooals het ten einde toe gebleven is. Daar er toen nog geen portretten van hem bestonden, en alleen mijne verbeelding zich eene voorstelling van zijn uiterlijk had kunnen vormen, werd ik bij die eerste ontmoeting aangenaam verrast. In plaats van een grimmigen blaauwbaard, gelijk men zich onwillekeurig den stichter van een tijdschrift denkt dat, naar de scherpte zijner kritiek en de aanvankelijke kleur van zijn omslag, een bekenden bijnaam droeg, aanschouwde ik een tweelingbroeder van het trouwhartig hoofd der brusselsche gilden op Gallait's schilderij der graven van Egmond en Hoorne; van dien flinkgebouwden, niet jongen, maar krachtigen man op den voorgrond, ter regterzijde van den toeschouwer; wiens gelaat goed- | |
| |
heid zonder zwakheid teekent; wiens karaktervolle mond van vastberadenheid, desnoods van onbuigzaamheid getuigt; aan wiens oog, bij den aanblik van de slagtoffers der staatszucht, een traan ontrollen kan; door wiens ontroering men ziet heenschemeren dat opgeruimdheid, hartelijkheid, en vriendelijkheid, den grondtoon zijner doorgaande stemming vormen.
Zóó ongeveer als die overste der poorters van eene magtige stad in den renaissance-tijd, zoo zag Potgieter er uit. ‘Toch maar een burgerman!’ zeide hij kort vóór zijn dood, bij het werpen van een blik op zijn eigen portret vóór het tweede deel zijner Poëzy. ‘Toch maar een burgerman!’ Had hij een graveur getroffen die hem had weten af te beelden zooals anderen het twee van zijne tijd- en kunstgenooten in Frankrijk deden - Théophile Gautier en Jules Janin, beiden hem voorgegaan in de rust - hij zou anders gesproken hebben. Doch het heeft zoo niet mogen zijn.
Verweg beter geslaagd is de teekening in krijt, die kort na Potgieter's dood, zich bedienend van een klein fotografisch portret in het bezit van mijn zoon, de heer Petz te Batavia vervaardigde en door de fotografie vermenigvuldigde. Men behoeft haar slechts aan te zien om, wat karakter en algemeene omtrekken betreft, zich van de overeenkomst met het beeld op Gallait's schilderij te overtuigen. De uitdrukking ‘burgerman’, in den zin dien onze tijd daaraan hecht, geeft eene verkeerde voorstelling. Potgieter was een hollandsch-vlaamsche gilde-hoofdmanstype uit de 16de of 17de eeuw. Wanneer men hem een vertrek zag binnentreden, en het licht op zijn fraaijen kop viel, dan was het of uit de lijst van een Schuttersmaaltijd een aanvoerder naar voren stapte.’
Het bedoeld portret is dat met de Arabische muts. Het tooisel dat Huet in '68 te Caïro had gekocht en een paar jaar later naar Amsterdam gestuurd, en dat daar nu nog als een heilig voorwerp op de Gemeentelijke Universiteits Bibliotheek bewaard wordt.
Een betrouwbaarder beeld dan op sommige andere plaatsen
| |
| |
geeft Huet waar hij van Potgieter's ontwikkeling gewaagt, van zijn belezenheid, geheugen en inzicht. Na uitgeweid te hebben over den zegen die een academische vorming kan zijn, zegt hij:
‘Maar een prijs uit de loterij noem ik het voor een man wanneer hij daarenboven, na reeds zeker aantal jaren in de maatschappij werkzaam te zijn geweest, iemand leert kennen, ouder dan hij zelf, rijper van ervaring, maar jong van hart, wiens omgang voor hem met eene tweede opleiding gelijkstaat; eene nieuwe soort van hooger onderwijs, het vroegere aanvullend, uitbreidend, bezielend. Potgieter is dit voor mij geweest. Hij heeft eene zoo levendige zucht naar kennis in mij gewekt; heeft het middel om die op zulke wijs te vergaderen dat anderen een deel van het genoegen smaken hetwelk ik zelf er aan beleef, mij zoo duidelijk aangewezen; dat ik honderd jaren oud zou kunnen worden zonder ooit, uit verveling, naar den dood te verlangen.
Het studeren aan eene universiteit, in vele opzigten door niets te vervangen of te vergoeden, heeft eene schaduwzijde, door Van der Palm over het hoofd gezien, doch mijns inziens tastbaar. Sedert ik Potgieter en Alberdingk Thijm leerde kennen, ben ik genezen van den waan dat er alleen aan hoogescholen hooger onderwijs te bekomen is; eene inbeelding, algemeener en van eene schadelijker werking dan men veelal meent. Bij al het goede dat zij hebben, zijn akademiën kweekscholen van pedanterie; en het voorbeeld van Thijm leert hoe vele jaren het duren kan eer sommige vooroordeelen ten aanzien van niet-gegradueerden overwonnen worden.
Doch het geval van Potgieter is nog treffender. Deze bezat geenerlei gaven als docent; zou nooit in aanmerking hebben willen komen voor een leerstoel; had genoeg aan zijne pen. Toch school er in hem eene grooter hoeveelheid vormende kracht dan aan onze drie, weldra vier universiteiten - het zij gezegd zonder iemand te willen taxeren - de meeste hoogleeraren beschikbaar hebben.
| |
| |
Na al de klassen van een gymnasium doorloopen, vier jaren aan eene hoogeschool doorgebragt, tot voltooijing mijner akademische opleiding een jaar in het buitenland vertoefd, en tot besluit acht jaren eene eigen kerkgemeente bediend te hebben, had ik op het tijdstip mijner kennismaking met Potgieter, die nooit ander onderwijs ontving dan hetgeen sedert “meer uitgebreid lager” genoemd werd, minstens met hem gelijk moeten staan. Ik vond in hem een man die tienmaal meer wist; die werkte naar eene betere methode; scherper in het oordeelen, vaster van smaak, in boeke-, mensche- en wereldkennis mij hinderlijk ver vooruit.’
‘Wat heb ik, sedert en gedurende mijn verblijf aan de akademie, niet al gegradueerden gekend die, gelijk het heette en ook waar was, aan nieuwe litteratuur deden! Maar er was er niet één onder die ook maar in Potgieter's schaduw kon staan. Zelfs zij die even veel wisten, schenen mij zijne minderen toe, omdat, bij dezelfde uitgebreidheid van kennis, niemand in het “retrospektief” schouwen het zoo ver gebragt had alshij.
De menschen en de dingen uit den vóór-en den natijd,waarmede zijne lektuur hem achtereenvolgens in aanraking bragt, hij zag ze letterlijk; en wat hij er van zag, was het blijvende en kenmerkende. Hij was niet knap of geleerd ondanks eene voorbereiding die men in een ander gebrekkig zou hebben genoemd. Integendeel, het onaf hankelijke, het niet-schoolsche, het originele in zijne vorming, zette aan zijne groote kennis eene bekoring te meer, aan zijn heiteres Wissen het aantrekkelijke van een holdes Können bij. De autodidakt was tevens een geboren dichter. Zijne wetenschap en zijne kunst, zijne fantasie en zijn onderzoek, zijn arbeid en zijne poëzie, hij ging er mede uit wandelen of uit de stad, hij droeg ze met zich mede de wereld door, even gemakkelijk en natuurlijk als hij het zijne kleederen deed. Niets geleek sprekender op zijne verzen dan zijn proza, niets sprekender op beiden dan zijne gesprekken en zijne brieven. De hoogeschool van het leven had hem gevormd; en wat hij die moeder en voedster te danken had, dat gaf hij aan het leven terug.’
| |
| |
Na deze waardeerende en zijn waarde aanwijzende woorden van Huet kunnen we afscheid nemen van Potgieter, die, wat niet te vermijden was, al te lang reeds in ons verhaal is opgetreden. Huet zal zich andere correspondenten zoeken, mevrouw Bosboom-Toussaint en Jan ten Brink; aan de omstandigheid dat hij zich niet in Nederland gaat vestigen danken wij deze nieuwe briefwisselingen, ook weer belangrijke bronnen voor de kennis van zijn ideeën. Maar eerst gaan we hem en de zijnen op de thuisreis vergezellen.
De melding van den verkoop van het bedrijf te Batavia was een loos alarm geweest; daartoe gevoerde onderhandelingen sprongen af. De redacteur van het Algemeen Dagblad zoekt dan een plaatsvervanger voor de dagelijksche leiding van de courant, terwijl hijzelf overvloedig artikelen en feuilletons zal blijven schrijven, en vindt dien in neef Joost oftewel dr. Josué L'Ange Huet, van studierichting eveneens theoloog, maar redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant geworden en, toen Huet aan de Java-Bode kwam, opgetreden als Haagsch correspondent van dit Indische blad; in '69, bij de stichting van Het Vaderland, overgegaan naar de redactie van deze nieuwe liberale krant en vervolgens naar Indië gekomen. Begin Maart 1876 heeft het vertrek naar het moederland plaats per nu bestaande Mij. ‘Nederland’; de landengte van Suez is inmiddels doorgegraven en men reist niet meer per spoortje via Caïro naar Alexandrië; eerstgenoemde plaats is in opkomst en een goeden indruk maakt er het ‘hôtel’ van 'skonings broeder, Prins Hendrik, den zeevaarder, die wel schepen commandeerde. In April debarkeert men te Napels, en hier begint Huet's reis ‘Van Napels naar Amsterdam’, gelijk de titel van het boek luidt dat op dezen tocht in aanteekeningen ontstaat en het volgend jaar het licht ziet.
Is het onzen lezer wellicht opgevallen hoe natuurlijk Huet's taal is, of geworden is, in zijn herinneringen aan Potgieter, vergeleken bij den kunstigen stijl van menig essay, deze reisbeschrijving is niet alleen eenvoudig van woordkeus en
| |
| |
vloeiend van zinnen, maar heeft daarenboven een vaart die bij den anders nogal eens omslachtigen Huet verwondert. Het is of het tempo van het ‘doen’ van een land er in is gevaren. We geven dit proefje:
‘Van buiten en in het hart gezien is Napels hetgeen overmoedige vreemdelingen eene leelijke stad noemen: modern, maar niet elegant en spacieus zooals Milaan; oud en smerig, maar niet schilderachtig als Florence, of indrukwekkend en eerwaardig zooals Rome. Geen groote openbare pleinen, smalle noch breede grachten, luttel bezienswaardige kerken of paleizen. Daarentegen een overvloed van straten, enge en minder enge, vlakke en steile en, steil of vlak, met trappen en zonder trappen, naauw of ruim, altijd druk. Niettemin zijn weinig steden op aarde zoo verrukkelijk gelegen: een onafzienbaar amfitheater van huizen, heengebouwd om de openbare zee. En welk eene zee! Wij kwamen uit het Oosten en hadden dus heel wat donkerblaauwe wateren achter den rug; wij waren de rotsgevaarten van Aden in het volle licht voorbijgestoomd, hadden op de Bittere Meeren van Suez de zon zien ondergaan, bij het uidoopen van de Straat van Messina den Stromboli zien rooken, en in het rijzend maanlicht de groep der Liparische eilanden om ons heengestrooid zien liggen. Maar schooner dan dit alles is, bij het binnenloopen, de Golf van Napels; en schoonst van al, het vergezigt dat zij aanbiedt van uit de stad. Gelijk er fraaije honden en fraaije paarden zijn, van wie men gelooven moet dat zij bewustheid hebben van hunne schoonheid - zoo fier draven zij voort, of zoo bevallig springen zij om u henen - evenzoo is het alsof de bergen die de Golf van Napels omsluiten, en de zee zelve binnen hunnen kring, gevoel hebben van den indruk dien zij teweeg brengen en, als eene argeloos schoone vrouw, er behagen in scheppen te zijn die zij waren. Verklaren kan men het verschijnsel niet, want was het aan regels gebonden, dan zou het zich herhalen overal waar bergen en zeeën elkander ontmoeten in zeker
verband. Maar het her- | |
| |
haalt zich niet: het is eenig; en men kan het aan niets anders toeschrijven dan aan eene gelukkige speling der natuur. Ik spreek alleen van hetgeen ik met eigen oogen gezien heb uit de vensters van het reeds genoemde karthuizer-klooster, San Martino.’
Wat meer nog verbaast, is de ongewone kennis van de klassieke schilderkunst die er uit Huet's commentaren bij zijn aanschouwen van de schatten der Italiaansche musea opvalt. Hij heeft weliswaar goede gidsen bij zich, buiten Baedeker en Murray: Taine's ‘Voyage en Italie’, tien jaren tevoren geschreven, toen er nog geen eenheid was op het Apennijnsche schiereiland, en het thans grootsch opgebouwd wordende Rome nog niet de hoofdstad; Van Vloten's ‘Nederlandsche Aesthetika’; Bulwer Lytton's ‘The Last Days of Pompeii’; van Hawthorne, den fijnzinnigen Amerikaan, den in Italië spelenden roman ‘Transformation’; en van Madame De Staël uiteraard ‘Corinne’. Stendhal, die vele jaren in een kleine Italiaansche stad consul was, is op dit tijdgewricht nog niet herontdekt; dat gebeurt weldra. Waarlijk, men ziet hier aankomen dat Huet aanstonds de auteur van ‘Het Land van Rubens’ en van ‘Het Land van Rembrand’ wordt, met de voorname plaats die de schilderkunst daarin beslaat. Het gaat Huet uitstekend af, het verhandelen over dit onderwerp, (en terstond op zulk een uitgebreide schaal) waarover hij voorheen zoo goed als niet gepubliceerd heeft; en ook hier verrast het weer hoezeer hij onmiddellijk een uitstekend figuur maakt op het nieuwbetreden terrein. Want mag het geen bijzonderheid heeten dat de hem volkomen onbekende Utrechtsche prof Koster, vlak na verschijnen het boek in De Gids recenseerend, te kennen geeft dat Huet een leerstoel in de aesthetica en kunstgeschiedenis behoort te bezetten, waartoe art. 43 van de nieuwe wet op het hooger onderwijs de mogelijkheid opent?
Via Zwitserland en het Rhônegebied, waar oude plekjes worden opgezocht en bedevaarten naar plaatsen waar eenmaal thans vermaarde figuren leefden worden ondernomen, bereikt
| |
| |
het drietal Parijs, waar, in afwijking van het plan omtrent Lausanne, Gideon geïnstalleerd zal worden; het gezin reist door om een maandje in Holland te verblijven. Het is dan een tijd van opgewekt leven in ons land: de economische opkomst, al vijftien jaar in gang toen de familie naar den Oost vertrok, zet door in scheepvaart, handel, nijverheid, land- en tuinbouw, steden-uitbreiding; de wetenschap bloeit, en de renaissance der cultuur in het laatste kwart der negentiende eeuw maakt zich bemerkbaar in de zich sedert 1870 ontwikkelende Haagsche Schilderschool.
Huet evenwel, verdoofd door het gerucht der vreemdelingensteden, verblind door de kunstrijkdommen van het Zuiden, vindt het teruggevonden vaderland den dood in den pot. De nieuwe brug over den Moerdijk is machtig, het intieme van het natuurschoon doet weldadig aan - het Bois de Boulogne háált niet bij de Westerbouwing - de oude kennissen zijn vriendelijk, maar het Trippenhuis, Nederland's rijksmuseum, met zijn heerlijke stukken in leelijke lijsten, weggestopt in schriel verlichte hoeken en gaten, maakt een armoedige vertooning. Kijk dan in het Louvre! ‘De Rembranden- en de Dou's, de Cuypen en de Ruysdaels, de Weenixen en de De Heem's, de Wouwermannen en de Pieter de Hooghe's baden hier in een licht, schitteren in een gloed, spiegelen zich in eene omgeving, die hen gisteren geschilderd doet schijnen.’
En het levenstempo in Holland... de conducteurs lijken de treinen te duwen. ‘Wordt men in één dag uit het woelig Parijs in het rustig Nederland verplaatst, dan is het werkelijk alsof Havard's “Villes Mortes” niet enkel aan de Zuiderzee, maar ook aan de boorden van Maas en Amstel gelegen zijn. Steden als Dordrecht, als Haarlem, zijn ware kerkhoven. Men vindt er straten en grachten, waar geen menschelijk wezen te zien is; waar het verschijnen van een hond of een kat den omvang eener gebeurtenis aanneemt. In Belgie, gelijk in Frankrijk, ziet het spoorweg-materieel er haveloos uit, afgebeuld door veelvuldig gebruik, versleten vóór den tijd. In Nederland niet. Daar blinken de lokomotieven en de wagens,
| |
| |
alsof zij iederen zaturdag met de glazenspuit werden nagezien. In het goederen-kantoor te Utrecht is het zóó netjes, dat men er zou willen ontbijten van den vloer. Er schijnt in het land niets om te gaan. Men begrijpt niet, hoe de menschen er aan den kost komen. Het is alsof er niet gewerkt wordt. Bij het terugdenken aan het Indisch sloven, houdt men de Nederlandsche maagd voor eene lediggangster; voor eene oude vrouw uit het volk, die met de armen over elkander en een stoof onder de voeten, is ingedommeld bij den smeulenden haard.’
Of drijft hij de zaak wel wat op de spits om te rechtvaardigen dat hij te Parijs gaat wonen en werken en er zijn zoon tot buitenlander laat opvoeden? ‘Naar ik heb opgemerkt, wordt het door u en anderen afgekeurd, dat ik mij bij, of te Parijs ben gaan vestigen, en schrijft men dit aan eene onvaderlandlievende gezindheid toe’, geeft hij in Juli '77 prof. G.D.L. Huet te lezen uit Saint-Cloud. Doch ook dit briefje is weer diplomatie: Huet verklaart best naar Holland te willen komen als men hem er een van de nieuwe leerstoelen aanbiedt, en wel de Leidsche. Hij schrijft daarover ook aan Scholten en aan Alberdingk Thijm, welke laatste sinds een jaar zelf hoogleeraar in de kunstgeschiedenis is te Amsterdam, zonder academische opleiding, geheel autodidact. De regeering maakt van de vrijheid tot het instellen der leerstoelen echter geen gebruik en Busken Huet blijft in den vreemde. Tielrooy zegt hiervan, met voor de gelegenheid aangenomen Fransche mentaliteit: Les gouvernements qui ont laissé passer les meilleures occasions de s'honorer en honorant des citoyens éminents de leur pays, sont partout légion.
Nagenoeg alle verhandelaars over Huet betreuren dat hij geen professor is geworden; Naber alleen niet, op grond van zijn vermoeden dat er geen goede samenwerking tusschen den vijftigjarigen, voor het eerst optredenden, docent en zijn confraters en studenten geweest zou zijn. Wij voor ons houden het er voor, dat Huet, die te Parijs reeds tijd te kort zal blijken te komen, gelukkig geacht moet worden dat hij in een inter- | |
| |
nationaal en intellectueel centrum als Frankrijk's hoofdstad zich geheel kan geven aan zijn cultureelen arbeid van blijvende beteekenis, den schriftelijk overgeleverde, en dat de liefde tot zijn land, op een afstand er van, daar geprikkeld wordt en omgezet in werk van hooge waarde. Wij hebben het voorbeeld van Verwey, die, na een leven lang een professoraat begeerd te hebben en levenslang gesteund te zijn door zijn vriend De Vooys, na dit als zestiger eindelijk te hebben gekregen, de gelegenheid het glippen om de eenige wezenlijk belangrijke publicatie van zijn leven te brengen, een gedocumenteerden commentaar op de door hem bezorgde brieven van Huet aan Potgieter, en wel wegens ‘plotseling opgekomen ambtsbezigheden’, naar hij zich in het voorbericht verontschuldigde. Goddank, mogen wij zeggen, dat zulke ambtsbezigheden Huet niet hebben belet zijn ‘Land van Rembrand’ samen te stellen!
Zelf ziet Huet als goede zijde van zijn wonen te Parijs dat hij er, net als in Indië, onafhankelijk staat tegenover de personen dergenen wier werk hij beoordeelen moet. ‘Kritieken te schrijven van personen met wie men gedineerd heeft’ was nooit naar zijn smaak. ‘Sints ik begonnen ben mij op de studie der nieuwere vaderlandsche letteren toe te leggen, heb ik mij stelselmatig en met de beste bedoelingen van de letterkundigen onder mijne tijdgenooten afgezonderd,’ zegt hij eens. Ja maar... de letterkundigen willen dat niet! Die verlangen dat men prettig met hen omgaat en bij gelegenheid aardig over hun werk schrijft! Zoo komt de vijandschap in de letterkundige wereld en wordt de criticus impopulair! En als Huet nu zelf iets brengt, wordt het even een tweestrijd in het gemoed van den letterkundige die optreedt als recensent, welken weg hij moet inslaan: de beproefde Hollandsche tactiek van doodzwijgen volgen (al kost dit zelfoverwinning), óf de mooie kans gretig aanvatten om eens flink af te kammen. Huet, nu weer dicht bij zijn bakermat, valt nu weer goed in het oog van de beoordeelaars. En al verdiept hij zich meer en meer in het verleden, en al neemt zijn gemoedsrust toe, hij bemerkt wanneer hij opkijkt van
| |
| |
zijn schrijftafel met het allerbeste van zijn oeuvre: dat hij impopulair is. Soms schijnt dit op hem in te werken en wreekt er zich iets uit de tropen: de pas nog minzaam pratende man stort zijn invectieven tegen Holland uit met een luide, verschrikt makende stem. Of wel hij grijpt naar de pen, en als ‘Fantasio’, uit Brussel, lucht hij zijn gemoed in een Europeeschen Brief aan zijn krant. Neef L'Ange Huet zal er eens een jaar de gevangenis voor indraaien. Majesteitschennis...
Van Hamel legt Huet's botsingen met zijn land anders uit, zonder te willen weten van iets pathologisch. Zijn fout was dat hij zich burger van een groot land voelde in plaats van van een klein, verklaart deze. In het eerste trekt men niet de aandacht, stoot men de wereld niet voor 't hoofd, met dingen die in het tweede in het oog loopen; in een groot land is men meer gewend. Critiek op den Bijbel leveren, de kerk verlaten, werk van naamhebbenden afkeuren, van politieke richting veranderen, een reis door het gouvernement laten betalen (in Frankrijk iets heel gewoons) en dan nog smalen op het eigen land... in een staat van formaat maakt men er zich niet druk over, doch waar Eén-oog koning is... ‘In kleine vertrekken kan men zich nu eenmaal niet roeren als in groote zalen’, zegt Van Hamel, en geeft te kennen dat Huet dit moest begrijpen. Maar Huet begrijpt het niet, en blijft tot aan zijn dood in touw om Nederland op te stooten in de vaart der volken, gelijk Van Deyssel het noemt op een tijdstip dat Huet nog leeft en arbeidt. Eigenaardig, ze tegelijk aan 't werk te zien, van '80 tot '86, Busken Huet en Van Deyssel; de een, buiten al zijn journalistiek, bergen verzettend voor ‘Het Land van Rembrand’, zoo modern van opvatting; de ander, buiten zijn niet minder drukke journalistiek, ‘Nieuw-Holland’ schrijvend (maar veel later pas gepubliceerd); de eene zijn land van het verleden, de ander zijn land van de toekomst verheerlijkend. Allebei schrijvers van groot vermogen, de oude en de jonge, deze twee tijdgenooten, van wie de eerste voor de tweede maal jong is. In dit licht beschouwd is het eigenlijk niet bevreemdend dat
| |
| |
men bij het lezen van Huet meermalen aan Van Deyssel wordt herinnerd, en omgekeerd. 't Zijn beiden Hollanders die hun land groot willen zien, temperamentvolle persoonlijkheden met de allure van man-van-de-wereld, vooral door Frankrijk's letteren gevormd maar door en door Nederlandsch van aard en met verwanten stijl. Wij willen er dit mee zeggen: Huet is zoo ouderwetsch niet als men denkt, hij heeft veel van Van Deyssel. En na zijn terugkeer uit den Oost lijkt hij zijn stijl aan te passen - we zagen het bij zijn reisbeschrijving - aan het snellere levenstempo van Europa sedert de zeventiger jaren. |
|