| |
| |
| |
XVI Twee romans
MEN weet dat kunstenaars dikwijls het meest op hebben met hun zwakste werken (wat men wel goedpraat door te zeggen dat ouders het meest van hun zwakste kinderen houden) en men ziet ook nogal eens dat kunstenaars den meesten eerbied koesteren voor die genres waar ze zelf niet sterk in zijn en zich dan soms uitsloven om juist in die genres iets te bereiken. Dit laatste bespeurt men ook bij Huet: de criticus wil tegelijk als romancier gelden. Zijn romans echter zijn geen romans, maar geraisonneer; alle actie ontbreekt er in, elke plastiek, ieder detail dat eenige sfeer oproept; Busken Huet is een geboren essayist maar geen uitbeelder van de werkelijkheid (hoe zeer ook aandringend in zijn critieken op realiteit) geen schepper van levende lieden (hoe soms ook blijk gevend van uitstekend psychologisch inzicht, in zijn causerieën); zijn dialoog varieert van stijve boekentaal tot intellectueele geestigheid en zijn personen spreken, de een sterk, de ander niet zoo sterk, als de meer of minder op dreef zijnde essayist Huet. We willen (na zooveel critiek van hém te hebben gelezen; ‘muziek roept van een ziel muziek weer los’ zei Herman Gorter) het onze hier ten beste geven over de twee romans die Huet maakt, of concipieert, vóórdat hij Indië verlaat, en wel omdat men hier zijn zwakke zijden, die er toch ook aan dit groote talent zijn, bij elkaar ziet.
Men zegt in de handleidingen dat hij de reeks (van twee deelen) ‘De Familie Bruce’ van '74 tot '79 heeft geschreven ‘met het voorbeeld van Zola's Rougon-Macquart-cyclus voor oogen’, doch laat men dien groot misverstand wekkenden regel toch schrappen! Inderdaad heeft Huet in '73 kennis gemaakt met de eerste drie deelen van Zola's serie, die wil zijn een: histoire naturelle et sociale d'une famille sous le
| |
| |
second Empire, en ook ‘De Familie Bruce’ begint in 1848 en moet eindigen in '70. Maar verder van eenige overeenkomst met Zola of een ander naturalistisch of zelfs maar realistisch romancier geen spoor; wanneer Tielrooy meedeelt (p. 188) dat bij de Bruce's: tout s'expliquera par les lois immuables du climat et de la race, moeten wij met de hand op het hart verklaren daar totaal niets van te hebben aangetroffen. De compositie is door en door ouderwetsch: ‘Ik mag niet beweren dat Robert Bruce, voor zoo ver ik hem heb leeren kennen en begrijpen, recht liet wedervaren aan het landschap om hem henen, of in het algemeen aan het teekenachtige in de natuur’ keuvelt Huet over zijn hoofdfiguur, in den roman zelf (‘Leerjaren’, 2de dr., p. 16); omtrent den boekhouder Beeckman verklapt hij bij voorbaat dat deze man van vertrouwen er eenmaal met de kas zal vandoorgaan (p. 46); hij neemt midden in het eerste deel van den roman een hoofdstuk Recapitulatie op en opent dat aldus: ‘Het is ontegenzeggelijk niet beleefd, twee jongelieden, die mij nooit eenig leed hebben gedaan, ja van wie ik getuigen moet, dat zij op later leeftijd, telkens als de gelegenheid zich voordeed, mij met de meeste welwillendheid kleine diensten bewezen hebben, eenvoudig voor de deur der stoomdrukkerij Laurens Coster te laten staan en mij voorshands niet verder om hen te bekommeren.’ Wie zóó op z'n gemoedelijk Van Lennepsch schrijft mag men tot geen prijs in verband brengen met Zola; erger: moet men verwantschap met eenig betererangs auteur uit den vreemde van pl.m. 1875 ontzeggen, en het getuigt voor Huet's zelfkennis op critisch terrein dat hij zich aan het beoordeelen van moderne uitheemsche tijdgenooten thans vrijwel niet meer
waagt doch zich meer en meer in het Hollandsch verleden verdiept. Hij lijkt den misslag te hebben begaan een roman, omstreeks 1850 spelend, met de techniek van dat jaar te hebben willen schrijven.
De stof die hij koos houdt anders wel belofte in, daar hij de afwisselende milieu's in het boek alle uit eigen aanschouwing kent. Robert Bruce heeft de groote vacantie te Parijs
| |
| |
doorgebracht op juist hetzelfde tijdstip dat Huet voor het eerst van zijn leven de Fransche hoofdstad zag, op weg naar Genève; de vermelde drukkerij Laurens Coster is tevens een dagbladbureau, waar we een bezoek brengen; ter eere van Robert's aanstaand vertrek naar Indië gaat de familie met hem een poosje aan het meer van Genève logeeren; we vergezellen hem op de zeereis naar Java; en ten slotte krijgen we nog een kijkje in het gezin van een jong modern predikant.
Maar we krijgen niets, niets voor oogen van die plekken; we voelen geen verschil in sfeer tusschen die pastorie en Parijs, tusschen de drukkerij en Zwitserland; terwijl we op weg naar de tropen onder al het redeneeren door geen seconde voelen op een schip te zijn, noch van zee, van warmte, van maaltijden een woord vernemen. Uit boeken kan Huet het levendige naar voren brengen, uit het leven vermag hij niets in een roman te gieten als het geen redenaties zijn.
Zijn psychologie in romanvorm is soms bepaald erbarmelijk. We laten daar dat een luitenant van de bereden artillerie (op bladzijde 94) uitbarst: ‘Wat Byron in de heerlijkste verzen uitdrukte, het werd alles door hem beleefd en doorleefd; tot zijn edelmoedig te hulp snellen van het verdrukte Griekenland hem voor alle volgende geslachten met immortellen kroonde. En Lamartine! Heeft ooit een ander dichter van den nieuwen tijd de fabel van Orfeus in die mate tot waarheid gemaakt?’ etc. etc. (het verwondert ons niet, dat mevrouw Evertsen haar neef verwonderd aanziet). We laten ook, in den mond van zijn romanpersonen, oom De Harde uit ‘Willem Leevend’ en Tollens en Strauss daar, die Huet in '74 vervullen. We richten slechts de aandacht op het belachelijk tafereel van den jongen dominee die zijn zwager den kunstschilder van zijn model, tevens geliefde, wil doen scheiden; op de malle boekenpraat tusschen die twee mannen, op de omstandigheid dat de schilder, op dominee's verzoek, het meisje met hem alleen laat voor een verhoor onder vier oogen, en dat hij, de moderne predikant, haar daarbij een beurs met geld, beschikbaar gesteld door een rijke tante,
| |
| |
aanbiedt om in het buitenland te gaan leeren dansen, het kind uit de Jordaan! En eindelijk nog toonen we dit proefje van psychologie, waar een geesteszieke jongedame na een bezoek te hebben afgelegd, in het rijtuig één van haar aanvallen krijgt:
‘“Heb je op het uitgehongerde gezicht van die kamenier gelet, Dorothea?” ging het zonder tusschenpoozeh in één adem voort. “En op de kale rokken van de knechts? Ik hoorde achter het behangsel de muizen knabbelen. Wat een bedelares is die douairière van jou! En wat een gepensioneerde floddermadam! Precies de vrome Julie van Rousseau, als zij met Prins Woldemar getrouwd is. Maar wat ze in haar jonge meisjesjaren heeft uitgevoerd, dat zal tante Julie mijnheer Evertsen niet verteld hebben. In haar eigen bed, 's nachts, vlak naast de slaapkamer van papa en mama! Je moet ze maar vertrouwen, die landfreules! Mijnheer Evertsen is wèl kippig geweest, dat hij het doove-koolsgezicht van zijn dochter voor eigen maaksel heeft aangezien. Op wie lijkt dat schaap? Heeft ze twee vaders op het kerkhof? En hoe zit het met dien slungel van een Engelschen dominé? Moet dat de historie van Abélard en Heloïse worden?”’ En zoo een bladzij door, waaraan Huet toevoegt: ‘Met het schuim op den mond was Emma naar binnen gestrompeld en noch aan tafel, noch 's avonds had Dorothea haar teruggezien. Zij lag te bed, en toen Dorothea zelve naar bed ging, haar deur langs, hoorde zij haar snorken als een dronkaard, die zijnen roes uitslaapt.’ Men zou hier waarlijk vreezen dat Huet iets van de tropen heeft gekregen, en is blij voor hem dat het repatrieeren in zicht komt.
Dat men Huet-zelf telkens hoort uit den mond van zijn marionetten moge duidelijk worden uit dit brokstuk van een monoloog van den majoor Stumpff aan boord. Het gaat over een Indischen ‘directeur-generaal’.
‘Wat is eigenlijk, zooals de Franschen zeggen, de faculté maîtresse van zoo'n potentaat? Ga met hem naar Engeland
| |
| |
of naar Amerika, en hij staat met den mond vol tanden. Zend hem met verlof naar Holland, hij schaamt er zich voor zijn lieve vrouw. Maar voor Indië is hij onbetaalbaar. Hij heeft er twintig jaar gediend en is van klerk opgeklommen tot resident. Zijn bloed heeft zich in staatsbladen omgezet. Hij verdient ten volle de twee of drie duizend gulden 's maands waarmede ze hem nu teruggezonden hebben; want hij is eerlijk en een flink administrateur. Als hij te Batavia rondrijdt in de kales, die tusschendeks staat vastgesjord, dan zal hij er een goed figuur maken. Hij zal zijn naam ophouden, en dien van het gouvernement er bij. Maar om één ding moet je niet bij hem komen. Een onderofficier, die met twaalf man wordt achtergelaten in een fortje op de buitenbezittingen, gevoelt zich, als hij een goed soldaat is, verantwoordelijk. Het duurt een jaar en langer vóór er naar hem wordt omgezien. Om het even; als er gehandeld moet worden, dan handelt hij en, doet hij domme dingen, dan maakt hij er rapport van en schaamt zich. Maar wanneer zoo'n directeurgeneraal een flater begaat, dan verschuilt hij zich achter zijn instructies en vraagt nieuwe.’
Dat zijn voor ons, die Huet op zijn levenspad volgen, maar al te bekende klanken, uit zijn mond, of liever uit zijn krant. Den Huet uit de Brieven, wanneer hij zich laat gaan, hooren we, als sprak het uit één mond, bij het echtpaar Beeckman in dezen zelfden roman. Die brave boekhouder was te zwak om aan eenig aanzoek tot onderstand van behoeftige familieleden weerstand te kunnen bieden; neef Brants te Breda alleen kostte hem de laatste twee jaar al zes duizend gulden. Beeckman's zuster merkt er over op: ‘Hij kende heel Noord-Brabant, heette het, en als de menschen hoorden, dat hij eigenaar was geworden van dat logement, zou heel Noord-Brabant bij hem komen afstappen.’ - ‘Zoo zou ook heel Zeeland tafelgoed en water-chocolade komen koopen bij onze nicht te Vlissingen,’ vervolgde Beeckman met een zweem van bitterheid. ‘Enfin, we hebben haar aan massa's chocolade en
| |
| |
massa's tafelgoed geholpen. Maar ik kan niet bespeuren, dat het haar bijzonder voor den wind gaat. Was ik niet bijgesprongen, dan waren er nu al twee wissels van haar geprotesteerd. En er loopen er nog drie. [......] Haar man was óók een volle neef van ons, maar van vaders zijde. Wat een neven! Ieder oogenblik raak ik den tel kwijt, en de meesten ken ik zelfs niet van aangezicht.’
‘Ja, en wat een nichten daarenboven!’ riep Martha. ‘Te Maassluis hebben wij er in één huis vier zitten; en nog mogen wij van geluk spreken, dat zij samenwonen. Arme stumpers! [......] Dat heeft men van die burgermeisjes, die in haar kinderjaren geen ambacht hebben geleerd. De vader sterft, de moeder sterft, de arme bloeden blijven zitten zonder een cent in huis, en zijn niet in staat haar brood te verdienen. Voor pleegzusters zijn ze te zwak, voor het onderwijs te dom. In de kloosters willen zij ze niet hebben. Je kunt ze letterlijk voor niets gebruiken. Het best zou zijn, dat ze ieder een goed man trouwden. Dan waren ze geborgen.’
‘Zeg dat niet, Martha! Het zou beter zijn, dat ze uitstierven, geloof ik. Met de kinderen van zulke vrouwen begint het getob van voren af aan. Er is geen goed aan te doen. Het is een bodemlooze put. Ik houd het voor een ziekte, die in het bloed zit en van het eene geslacht op het andere overgaat... Maar we zijn er nog niet. Hier in de buurt, te Enkhuizen, moeten óók nog eenige monden worden opengehouden.’
‘En te Amersfoort! En te Doesburg!’ vulde Martha aan, met een zucht.
‘En te Meppel!’ voegde hij schamper lachend er bij. ‘Lieve hemel, is er wel één provincie in het land, waar wij geen arme familie hebben wonen? En onveranderlijk in van die verloopen steden of dorpen, waar het gras tusschen de steenen groeit. Zoo vreemd kun je het niet verzinnen, of onder die plaatsen is er altijd eene, waar men ons de ooren van het hoofd eet. Al geven we nog zoo veel, nooit is het genoeg. En de eerste van die stakkers moet nog terecht komen.’
| |
| |
Dit is geen psychologische of sociale roman, dit is een vaudeville, een klucht. De caricatuur van een roman; een parodie. Maar die zijn waarde heeft omdat men er den naïeven kant van Huet goed uit leert kennen. Natuurlijk is hij meermalen aardig bij dit gefrazeer, en een enkelen keer komt er wat ‘couleur locale’ in, waar Potgieter altijd op aangedrongen maar die hij te zelden in Huet's werk gevonden heeft. Robert Bruce ontmoet in Zwitserland den volksman Tholmès, die van leer trekt tegen de uitbuiters van het Oosten:
‘In Engeland is het nog erger dan bij u. Daar slaan ze zulke vampyrs van voren af aan tot ridders. Amè-re ironi-e! Et en mê-me temps, quel aveu! Ja, het kapitaal is in de plaats van den adel en zijn privilegien gekomen, en de vraag is of het volk er bij gewonnen heeft. Maar wij zijn lang genoeg dom geweest! Lang genoeg hebben wij verwacht, dat anderen onze rechten zouden verdedigen! Wij zullen het voortaan zelf doen. In alle landen zullen wij arbeiders-vereenigingen oprichten en die met elkander in betrekking stellen. Nous formerons u-ne li-gue internationa-le des ouvriers. Nous ferons de l'Europe entiè-re u-ne gran-de société coopérati-ve. Et non-seu-le-ment de l'Europe, mais de l'Asi-e! Dan zullen wij zien, messieurs les Hollandais là-bas, of gij zult voortgaan met traire la va-che javanai-se!’
Heeft Huet in Robert Bruce, die Parijs bezoekt kort na de tumulten van 1848 en die als nationaal hervormer in zijn vaderland dan geen toekomst ziet maar in Indië, nogal zichzelf geteekend? Als men Tielrooy leest (pag. 10) raakt men bereid het te gelooven. Die zegt over den theologischen student Huet, op weg naar Genève:
Quand il passe par Paris pour la première fois, la révolution n'est vieille que de quelques mois. Huet s'était vivement interessé aux événements, beaucoup plus, très probablement, que la plupart de ses jeunes camarades, qui ne semblent pas avoir brillé par la curiosité intellectuelle. Dans un roman en partie
| |
| |
autobiographique, intitulé ‘Robert Bruce's Leerjaren’, écrit beaucoup plus tard et sur lequel nous reviendrons, il remarque, en effet, et dès 1e début, que les jeunes Hollandais ont été trop indifférents et même trop souvent hostiles aux belles idées de 1848, idees neuves alors, et qui auraient dû passionner toute âme encore fraîche: remarque d'autant plus curieuse que Huet devait singulièrement s'écarter lui-même, plus tard, des idees révolutionnaires, voire libérales.
Tielrooy moet geen kennis genomen hebben van de mededeeling van Huet's studiegenoot Naber in dezen, die te lezen geeft over hem (‘Vier Tijdgenooten’, p. 42):
‘In zijne jeugd had hij hart voor theologie en letteren: de geschiedenis van den dag ging zoo goed als onopgemerkt aan hem voorbij. In den tijd dat hij in Leiden verkeerde, werden waarschijnlijk door de studenten minder couranten gelezen dan tegenwoordig; maar mijne tijdgenooten herinneren zich toch, hoe wij in 1848 de Februari-revolutie begroetten als het aanbreken van een nieuwen tijd. Trokken wij elkaar de Indépendance niet uit de handen? dweepten wij niet met het herboren Frankrijk? wat waren wij opgewonden, toen de Grondwets-herziening was toegezegd! Wat had Buys de beweging van 1848 met geestdrift gevolgd! (vgl. bijv. Gids 1886, II 30). Huet heeft van dit alles niets bespeurd.’
In de ‘Herinneringen aan Potgieter’ heeft Huet zelf verklaard: ‘Mij is de beteekenis van 1848 en hetgeen daaraan vooraf is gegaan, alleen bij overlevering bekend; van eene poëzie dier beweging heb ik in de werkelijkheid nooit iets bespeurd; hare resultaten aanschouwend kan ik haar veroordeelen, zonder met eigen idealen te breken.’
Robert Bruce vertolkt dus geen stukje autobiographie van Huet.
Omvat de ‘Leerjaren’ niet meer dan een paar jaar van peroraties na 1848, Huet doet deze reeks feuilletons in zijn blad volgen door een, andere, die er de proloog toe bedoelt te zijn, onder den titel ‘Jozefine’, en die omstreeks 1842
| |
| |
spelen. Ze zijn niet voortgezet, het plan is blijven liggen; in 1898 pas zal Huet's zoon de twee romans in boekvorm uitbrengen. ‘Jozefine’ is frisscher en levendiger dan de ‘Leerjaren’; de hoofdfiguur, niet het jongemeisje maar de heer Cornelis van Alkemade, oud-gouverneur der Molukken, is, gechargeerd, de spreekbuis van Huet, gelijk, eveneens overdreven, dr. Ruardi het in ‘Lidewyde’ was. Dit neemt niet weg dat ook verschillende anderen van een critischen zin blijk geven die nauw verwant is aan dien van den schrijver zelf, met het onderscheid dat waar hijzelf het woord voert de critiek hoffelijker is ingekleed. Ook deze ‘roman’ bestaat uit dialogen, monologen en essays; in de eerste is Huet vooruitgegaan, vergeleken bij ‘Robert Bruce’; onder de beide andere vindt men vele passages waar de causeur op dreef is.
Van Alkemade, met zijn ongeloofwaardige liefhebberij in het uiten van Latijnsche spreekwijzen, en een gezicht ‘als een gedroogde Smyrnasche vijg’, heeft hij aardig geteekend als de kankerende oud-koloniaal. Wanneer's Zondags de marineofficier Wilson op bezoek komt, trekt de gastheer van leer op altijd dezelfde manier met dezelfde onderwerpen in dezelfde volgorde:
‘De rijke Hagenaars en de rijke Amsterdammers, die zelven wijn als water dronken, scholden op de jenever. Orthodoxe dominé's ondersteunden die huichelarij, en predikten het oprigten van matigheids-, van afschaffingsgenootschappen. Alsof het aan de jenever lag, dat de Hollanders zulke lammelingen waren! In een klimaat als het hunne, was de sterke drank vergelijkenderwijs een weldaad, een behoefte. In Indië werd amfioen geschoven, in Holland jenever gedronken. Niets natuurlijker. De bewoners van een land, waar eens in de drie weken de zon scheen, en men de overige dagen van het jaar de natuur een cent zou geven; waar het drinkwater vergiftigd was en uit den moerassigen bodem beginselen van jicht naar de knoken stegen, die arme duivels hadden gelijk, wanneer zij den nasmaak van den azijn en het zout, éénige toespijs hunner bedorven aardappelen, met een borrel zochten te ver- | |
| |
drijven. Niet de jenever deed het hun, maar hetgeen zij koffij noemden. Door zich aan dat drabbig nat, waar de echte arabische kakoueh part noch deel aan had, dag aan dag te buiten te gaan, bragten de vrouwen uit het volk zwakke kinderen ter wereld. De jeugd uit den burgerstand kreeg tusschen de schooltijden niets anders te drinken dan dit aftreksel van gebrande stroop. Tot in de huizen der aanzienlijken was het misbruik doorgedrongen. Wanneer een Hollander u te déjeuneeren vroeg, dan onthaalde hij u op slappe koffij!’
De schrijver spreekt gekscherend van 's heeren Van Alkemade's ‘nationale vertoogen’; zoodat een vergelijken met die van Huet-zelf zich opdringt.
Intusschen zijn er in deze historie tal van herinneringen uit des auteurs eigen jeugd verwerkt. ‘Welke met blaauw laken gevoerde beestenhokken, waar men noch leunen, noch overeind zitten, noch de beenen behoorlijk uitstrekken kon, werden door die Hollandsche Spoorweg-Maatschappij voor wagens eerste klasse gevent! Was het de moeite waard geweest, ter wille van dien slakkengang op rollen, de trekschuiten af te schaffen? Hoe anders ging het er langs op Java, van Anjer tot Banjoewangi, in een eigen reiswagen met twee loopjongens achterop, en zes gouvernements-postpaarden in het tuig!’
Wijzen we ten slotte nog op een hier niet verwachte aardige creatie als Dr. Frans Affinius van den Ende, den 17de-eeuwschen vrijgeest, op 27 November 1674 te Parijs geëxecuteerd, die als arts bij Van Alkemade optreedt; op de wetenschappelijke rapporten, uitgebracht op het stuk boomschors dat de oude Bruce houdt voor een Koptisch manuscript; en nog op het ‘saturnaal’ in de Caveau de la Renaissance, waar Wilson en Jozefine the topic of the day, de polka, leeren kennen, en we meenen Busken Huet alle recht te hebben doen wedervaren inzake zijn romanschrijfkunst.
Er is een enkele zwakke poging gedaan, Jozefine te laten spreken als een half Europeesch, half Oostersch meisje, dat geen opleiding heeft gehad. In haar streken lijkt ze even
| |
| |
levend te zullen worden. Met den heer Van Alkemade is dit alleen tot zekere hoogte het geval. In een brief aan Jan ten Brink (20 Sept. '79) zal Huet zelf zeggen: ‘Den hoofdpersoon van het verhaal (Jozefine's vader) houd ik voor goed geteekend. Aan het overige hecht ik niet.’
De ‘cyclus’ is slechts op-, niet doorgezet. Anders zouden we er misschien iets in vinden uitgewerkt wat nu maar rudimentair aanwezig is en dat dan iets nieuws in onze romankunst zou hebben beduid. Door dit onvoltooid blijven kan men nu een uitspraak van Huet over Eliot's ‘Daniel Deronda’ op ‘De Bruce's’ toepassen: ‘Natuurlijk blijft op die wijs een voornaam gedeelte der rol, welke de joden als geld- en als dagbladmannen in de vorming der hedendaagsche zamenleving gespeeld hebben en voortgaan te spelen, op den achtergrond. Zij komen niet tot hun regt als magt van den nieuweren tijd, als faktor onzer moderne maatschappij.’ Hij verwijst daarbij naar zijn eigen poging in dezen. We laten hem in zijn eigen taal spreken:
‘Ook in die “Bruce's” worden eenige moderne jode-typen geschilderd: een joodsch filanthroop en makelaar in liberale politiek, stichter eener groote coöperatieve drukkerij te Amsterdam; een jodinnetje uit de amsterdamsche achterbuurt, dienstdoend als balletdanseres en als model voor een jong schilder; een utrechtsch student van joodsche afkomst, die zich bereidt voor de taak van den idealen persjood, en bij voorbaat droomt van eene portefeuille als minister van Justitie.’
Het is wel merkwaardig hoe Huet's belangstelling en beschouwingswijze, in tegenstelling tot die van zijn contemporaine landgenooten, althans die van zijn collega-schrijvers, telkens weer een richting uitgaat die aan onderwerpen van ónzen tijd raakt. Almede hierdoor doet hij een veel latere lezersgeneratie nog verrast opkijken. |
|