| |
| |
| |
XV Huet's Politiek
HET wordt langzamerhand tijd dat we eens laten zien wat voor politiek Huet nu eigenlijk in de courant verkondigt. We kunnen kort zijn en het samenvatten in een enkelen zin: hij wenscht de min of meer democratische hervormingen die het liberalisme sedert 1848 in het bestuur van verschillende Europeesche staten tot stand heeft gebracht niet naar Indië te zien overgeplant. De ‘arme Javaan’ behoeft niet tegen zijn meester, het gouvernement, in bescherming te worden genomen zoolang dit begrip toont voor zijn mentaliteit; de overheid is de beste exploitant der cultures en het komt met de neiging van den inlander overeen heerendiensten te bewijzen en zich door eigen hoofden op gematigde wijze te laten ringelooren; tal van liberale oud-Indischgasten in Holland danken hun fortuin juist aan particuliere, onverbiddelijke uitbuiting van den inboorling; vrije arbeid en uitbreiding van het particulier bezit zijn daarom uit den booze. De redacteur van de Java-Bode eerst, van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie vervolgens, draagt deze stellingen niet academisch voor, maar doet ze de grondslag zijn van nu eens uitstekend gestelde zakelijke betoogen, dan weer van scherpe, geestige journalistieke entrefilets die meermalen den kant uitgaan van grillige eigen stokpaardjes - bijv. inzake het parlementarisme - en soms ontaarden in louter individueele ontboezemingen die aan het pathologische grenzen.
Hij geeft terstond bij zijn terugkeer in Europa, in 1876, te Amsterdam een bloemlezing uit die hoofdartikelen sinds '72, doch grootendeels over het jaar '75; uit, in twee deeltjes, onder den titel ‘Nationale Vertoogen’, waarin men tot zijn bevreemding ook een herdenkingsbijdrage bij het overlijden van Michelet en Strauss aantreft. Overigens laat Huet's ver- | |
| |
schillende manier van artikelen schrijven zich uit deze bundels heel goed illustreeren. Wat zegt men bijvoorbeeld van den volgenden aanhef van het hoofdartikel ‘Eene Periodieke Verzuchting’ in het voornaamste dagblad van Indië's hoofdstad?
‘Toen de tijding van het jammerlijk vergaan der Europesche mail van 1 Oktober 1875 ons bereikte, was er één lichtpunt. Gode zij dank! riepen wij uit, nu behoeven wij althans dit jaar het artikel van het Amsterdamsch Handelsblad over de Indische financien niet te lezen! Het ligt op den bodem der zee! Requiescat in pace!
Telken jare namelijk in het laatst van September, als bij de Tweede Kamer de Indische begrooting is ingediend, treft men in de Nederlandsche dagbladen, voor zoo ver zij aan koloniale aangelegenheden gewijd en de koloniale hervormingspolitiek toegedaan zijn, de altijd in dezelfde bewoordingen gekleede verzuchting aan, dat de Indische financien voor zulk een groot gedeelte afhankelijk zijn en blijven, deels van staats-monopolien (en welke monopolien!) deels van wisselvallige marktprijzen van produkten (en van produkten hoe verkregen!). Met name het Amsterdamsche Handelsblad is in het aanheffen van die klagt zoo regelmatig, dat zijne oudste geabonneerden zich niet herinneren kunnen, het weemoedig refrein ook maar één enkel jaar gemist te hebben.
Helaas, wij hadden te vroeg gejuicht! Wel zonk het artikel zelf; maar als hadden zij een voorgevoel gehad van het onheil dat de Amsterdamsche zuster treffen zou, bragten acht dagen later twee mailcouranten voor één, eene Haagsche en eene Rotterdamsche, den hoofdinhoud! Het was een fatum in een fatum. Er stond geschreven: Gij zult lezen!’
Huet geeft nu een overzicht van het betoog uit Amsterdam, dat er o.m. op wijst dat de koffiecultuur ‘nog’ geheel in handen van het gouvernement is en in het afgeloopen jaar een zuivere winst van 30 millioen heeft opgeleverd, welk
| |
| |
cijfer de krant veel te hoog vindt. Huet noemt het juist bewonderenswaardig en haalt het blad over den hekel. Besluitend:
‘Het stelsel van het Amsterdamsche Handelsblad is het stelsel der parlementaire meerderheid in Nederland, en het blad (zoo ver is het gekomen) wordt gedekt door de Kamer. Doch geduld! Het tot hiertoe en niet verder begint op veler lippen te zweven; de dagen der onwaarheid zijn geteld, en over niet langen tijd zal het ontwaakt openbaar geweten den magthebbenden rekenschap vragen. Zelfs houden wij het er voor, dat wanneer de Indische begrooting voor het volgend jaar zal ingediend zijn, men niet meer zal durven schrijven wat door de kracht van den sleur nu op nieuw geschreven is. Of wordt die voorspelling niet letterlijk vervuld, het zinken der mail van 1 Oktober 1875 zal niettemin eene dagteekening in de geschiedenis van Nederlands koloniale staatkunde blijven. Het volksgeloof, dat aan voorteekenen hecht, zal mettertijd aan die ramp eene hoogere beteekenis hechten. Het wereldgerigt heeft niet gewild, zal men zeggen, dat de trouwelooze mare langer den wal van Nederlandsch Indie ongerept bereiken zou.’
Hoe origineel, buiten het ongewone, de inzet van dit hoofdartikel moge aandoen, het slot heeft ontegenzeggelijk iets pathologisch. De eigenaardigheid die ons destijds van hem even trof in het Zondagsblad, na den Pinksterstorm, en die we al spoedig na Huet's aankomst te Batavia zich in een enkelen brief aan Potgieter hebben zien ontwikkelen, ja die men omtrent dit tijdstip in Lidewyde's tuchtiging met de zweep heeft waargenomen, en welke kleine afwijking Huet's geest parten zal spelen tot aan zijn dood.
Iets overeenkomstigs zien we aan het einde van de bespreking van Quack's ‘De Socialisten’. De hoofdredacteur van het Algemeen Dagblad zegt daar:
| |
| |
‘In Europa rijst uit de onderste lagen der zamenleving de wensch naar herstel van het kommunaal, of althans naar beperking van het privaat bezit: in Nederlandsch Indie wil men de overblijfselen van het kommunaal bezit kunstmatig vernietigen. In Europa hebben de verbrokkeling van den bodem en de konkurrentie à outrance het monster van het proletariaat gebaard: in Nederlandsch Indie wenscht men de proletariërs van gouvernementswege te zien aanfokken. In Europa heerscht onder de laagste standen een nood zoo ontzettend dat sedert 1789 de aarde er van dreunt en de vlammen, werkelijk en overdragtelijk, als nafta uit den grond slaan: voor Nederlandsch Indie, waar door den kleinen man oneindig minder geleden wordt dan in Europa, wil men regtstoestanden scheppen (scheppen uit de pan van Adam Smith) die wegens den aard der bevolking over deze al de rampen der konkurrentie, zonder één van hare zegeningen brengen moet. Ja zulke slaven zijn wij van onze eigen stelselzucht, dat wij het als een heiligen pligt, als het afdoen eener oude schuld, als eene door de Voorzienigheid ons opgelegde roeping beschouwen, aan de Inlandsche bevolking datgene te schenken wat in de toekomst voor haar denzelfden vloek moet baren, die over de inboorlingen van Amerika en van Australie gekomen is. Tenzij de Inlander op Java te rade worde, fanatisme tegenover fanatisme te stellen, het fanatisme van den koran tegenover dat van den katechismus der koloniale hervormingspolitiek, en hij met een krachtig: “Ga heen, één uwer zinnen is op den loop!” de eerste zij om naar het zwaard te grijpen.’
Een vermenging van Huet's privé-liefhebberij om als enfant terrible op te treden - hij schreef immers aan prof. Huet te Leiden in '72: ‘Zoo'n courant, waarin ik dagelijks over menschen en zaken mijne meening zeggen kan, is voor mij een kostelijk ding’ - een vermenging, herhalen we, van zijn uitvieren van zijn particulieren lust en de vreemdsoortige vervoering die hem op sleeptouw neemt, ziet men in het stuk
| |
| |
‘De Troonrede en de Waarheid’. Veel van wat hij in een gril lijkt neer te zetten is steeds treffend juist en vaak uitmuntend vooruitgezien; de omstandigheid dat hij autoritair-vrij is aan zijn courant - ‘geene vennootschap, geene kommissarissen, geene mede-direkteuren; het drijven der zaak wordt geheel aan mij overgelaten, en het bijeengebragt kapitaal behoudt uitdrukkelijk het karakter van eene leening door vrienden’, heeft hij in den beginne overgebriefd - deze hem volkomen verleende vrijheid stelt tijdgenoot en nageslacht schrifturen ter beschikking die men nimmer zal aantreffen in een gewone courant. We geven weer aanvang en slot van de peroratie.
‘'s Konings rede van 20 September 1875, met wier tekst de jongste mail ons in kennis bragt, is noch belangrijker noch onbelangrijker dan hare voorgangsters geweest zijn. Zij heeft alleen dit in haar nadeel, dat zij de zes en twintigste zijnde in den tijd van slechts één regering, hoe langer hoe meer ons ongeduld opwekt. Ieder jaar wordt het raadselachtiger, dat een Vorst zich tot zoo iets leenen, een volk zoo iets verdragen kan.
De zuiverste parallel toch van het geen in Nederland bij de jaarlijksche opening der Staten-Generaal voorvalt, is eene spiritistische séance. Leiders zijn de ministers; hunne compères de leden der beide Kamers. Op een gegeven oogenblik verschijnt in de zamenkomst, binnengeleid met vertoon van den diepsten eerbied, het koninklijk medium en leest van een blad papier, alsof het eigen werk was, het diktaat der ministers voor. De compères buigen, de voorstelling is afgeloopen, en het koninklijk medium wordt met inachtneming der voorgeschreven ceremoniën weder weggeleid.’
‘De derde Maandag in September is in Nederland de parlementaire hoogtijd, en de Kamer zou dien feestdag tot geenen prijs willen missen. Dan houdt zij receptie; dan wacht zij in groot pontifikaal het bezoek af van den koning bij de gratie Gods; dan komen de dienaren der kroon hunne opwachting
| |
| |
bij haar maken. En men moet erkennen dat het voordeel der valsche positie aan de zijde der gastvrouw is. De Kamer is geen dupe. De Kamer weet op een haar waar Abraham den mosterd haalt en de koning de paragrafen der troonrede vandaan heeft. Wie er op spelden zitte, zij niet. Voor de wereld neemt zij dien dag eene onverschillige houding aan, evenals de opgeschoten knaap die zich te groot noemt om nog naar konfituren te talen; maar inwendig geniet zij en haalt zich het hart aan hare importantie op. Gode alleen is het bekend hoe vele jaren dit gastmaal der geüsurpeerde zelfvoldoening nog gevierd zal worden; maar is de geschiedenis tevens een gerigt, dan nadert allengs de dag der omgekeerde rollen. Onnatuurlijke toestanden zijn steeds maar voor een tijd; en is de termijn verstreken, dan ziet men de eersten de laatsten worden.’
We hebben vermeld hoe Huet in zijn nieuw dagblad eigen telegrammen over de eerste Atjeh-expeditie had, en ook hoe hij de geheime stukken te zien kreeg waaruit het mislukken van dien eersten tocht te verklaren viel. We wagen het niet te veronderstellen dat deze laatste rechtstreeks te zijner beschikking werden gesteld door den gouverneur-generaal, Loudon, die Huet uit zijn Leidschen studententijd kende; we bepalen er ons toe mee te deelen dat toen deze G.G. kort daarop aftrad, er uit zijn kring een publicatie voortkwam, geschreven door den overste De Rochemont, die des G.G.'s houding verdedigde en die bij Ernst & Co., Huet's drukkerij, op des schrijvers kosten verscheen. Tevoren had Potgieter zijn verwondering uitgedrukt hoe zijn vriend zich toch wel kon interesseeren voor de stichting van een militair tijdschrift voor Indië, waar een oogenblik sprake van was; ten tijde van de eerste expeditie schreef Huet zelf naar Leiden: ‘Sedert ik in Indie ben geweest heeft geene gebeurtenis hier te lande, geen agrarische, geene suiker-, geene gevangeniswet of reorganisatie, mij zoo veel belangstelling ingeboezemd als deze expeditie.’ De afspiegeling hiervan vindt men in de hoofd- | |
| |
artikelen, aan Atjeh gewijd, en men ziet er uit hoe Huet zich in deze materie heeft ingewerkt en, eenmaal het onderwerp onder de knie hebbend, weet hij ook hier als een deskundige er over te verhandelen, in een stijl dien men bij Potgieter te vergeefs zal zoeken. Wij nemen de volgende fiksche moot uit Huet's bespreking van De Rochemont's brochure, waarin de redacteur zijn vroegeren studiemakker bij Max Havelaar vergelijkt.
‘Van de vele en zware proeven, waarop in den persoon van den heer Loudon zijne opvatting van het gouverneur-generaalschap gesteld is, is de Atsjinsche oorlog de zwaarste geweest. Een landvoogd zonder idealen zou dien strijd aanvaard hebben als iederen anderen, zich alleen afvragend: welk doel moet ik bereiken en over welke middlen kan ik beschikken? Bij hem daarentegen was het de vraag: hoe breng ik mijnen afschuw van iederen oorlog, en inzonderheid van dezen Indischen, overeen met mijnen pligt om Nederland te wreken van de voogdij, waarin het vijftig jaren lang, ten aanzien van Atsjin, door Engeland gehouden is? De oplossing scheen gevonden te zijn door het afzenden, zoo snel mogelijk, van eene krijgsmagt, wier ongewone sterkte het bloedvergieten voorkomen en tot eene vreedzame inbezitneming van het vijandelijk grondgebied leiden zou. Men weet hoe averegts die verwachting is uitgekomen, en door welke soort van tegenwerking. Ik wil waarheid, was de leus van den heer Loudon: en zoomin degenen die zijne bevelen hadden uit te voeren, als zij die hem als raadslieden moesten ter zijde staan, lieten zich aan de waarheid gelegen liggen: te Batavia niet, waar de admiraal Uhlenbeck voor den waren toestand ter reede van Atsjin romantische schrikbeelden in de plaats stelde, de generaal Whitton het met den admiraal Uhlenbeck hield en de generaal Verspyck voor de verantwoordelijkheid van het doorzetten van den oorlog terugdeinsde; vóór Atsjin niet, waar de kolonel Koopman eene van hare operatiebasis afgesneden expeditie verzon, de kolonel Van Daalen van ongeduld
| |
| |
brandde om onverrigter zake naar Java terug te keeren, de kolonel Egter van Wissekerke het met de twee andere kolonels in alles eens was, en de regerings-kommissaris Nieuwenhuijzen, terwijl hij voor zichzelve de overtuiging had dat de vijandelijkheden konden en behoorden te worden voortgezet, het zenden van versterking ontried en magtiging tot terugkeeren vroeg; een zamenstel van praktijken, waardoor bij tegenstelling de dagen in het geheugen werden teruggeroepen, toen de rust in officiële verslagen rustig heette, en wier herleving te Batavia gevierd is door het inhalen met champanje van een geslagen leger en het toejuichen eener geschonden vlag. Voor de rustige rust was de onveilige onveiligheid in de plaats gekomen; en terwijl een ieder op Java en in Nederland de expeditie met algeheelen ondergang bedreigd waande, werd door den soldaat in het strandbivak gemoedelijk kermis gevierd.
Het doel der enquête was, dit web van leugens uiteen te scheuren, gelijk het verzoek om den generaal Van Swieten tot opperbevelhebber en civiel-kommissaris der tweede expeditie te benoemen, dienen moest om den invloed der slechte raadslieden en der slechte aanvoerders door een anderen en beteren invloed te neutraliseren: weder eene onvervalschte Havelaar's handeling, uit eene Havelaar's aandrift voortgekomen. De heer Loudon zou zich zelf niet geweest zijn, zoo hij anders gevoeld of anders gehandeld had. Een landvoogd, grootgebragt in de school der intrige, zou na het ondervonden échec dezelfde personen nogmaals gebezigd, van hunnen onderlingen naijver partij getrokken, de eenen tot bespieders en regt door zee houders der anderen aangesteld, in één woord hen met gelijke munt betaald hebben, onwaarheid voor onwaarheid. Doch karakters als dat van den heer Loudon schenken maar eenmaal hun vertrouwen; en wanneer dat vertrouwen verbeurd is, keert het nimmer terug. In zijne eigene schatting, stel ik mij voor, heeft deze Gouverneur-Generaal blijk gegeven van groote gematigdheid, door te dulden dat de admiraal Uhlenbeck, nadat op de overtuigendste wijze van
| |
| |
Busken Huet als kind (Uit Portrettenverzameling der Gem. Univ. Bibliotheek, Amsterdam)
| |
| |
hem geworden, toont waartoe hij in staat is en waar het gemok in de spaarzamer wordende brieven uit Holland hem niet van terughoudt. Wanneer Huet aanstonds, na Potgieter's dood, zijn groot herdenkingsartikel aan dezen wijdt, geeft hij te zeer aan een opwelling tot hartelijkheid, wellicht tot hartelijkheid nu het te laat is, toe en zegt meer dan hij verantwoorden kan, schildert Potgieter's plaats in zijn leven te belangrijk. Gebruik te maken van diverse uitspraken in dit stuk om de verhouding tusschen hen beiden vast te stellen en de afhankelijkheid van den een van den ander, wordt misbruik er van maken, misbruik van het getuigenis van een grafredenaar. Toen De Vooys zijn, overigens niet diepgaande, vergelijking opstelde, zou het nog bijna twintig jaar duren eer de drie deelen brieven van Huet aan Potgieter openbaar gemaakt werden, van welke uitgave Verwey zei: ‘Haar grootste waarde - hoe kon het ook anders? - ligt in het beeld dat zij ons voorhoudt van Huets betrekking tot Potgieter.’ Hier nu hebben wij genoeg uit aangehaald om den indruk te vestigen dat de Indische redacteur zijn eigen weg gegaan is, en ten overvloede hebben onze citaten uit de ‘Nationale Vertoogen’ - het genre waarvan Potgieter onafgebroken heeft betreurd dat Huet het bedreef - dienindruk ten volle bevestigd. Niettemin is De Vooys in zijn voorrede tot de weinig interessante bloemlezing uit Huet's ‘Litterarische Fantasien en Kritieken’, uitgegeven na de publicatie van Huet's brieven aan Potgieter, blijven verwijzen naar het artikel waarin de eerste als aan den leiband loopend van den laatste wordt geschetst. Wij meenen het onze er toe te hebben bijgedragen om het inzicht te verbreiden dat Conrad Busken Huet een persoonlijkheid is geweest die zijn
eigen weg ging. |
|