Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 143]
| |
XIV Bezonken StudiesVRIJ snel heeft Huet de moeilijkheden waarmee het op gang brengen van iets zoo gecompliceerds als een dagblad gepaard gaat overwonnen niet alleen, maar blijkbaar zulk een routine opgedaan dat het in letterlijken zin wel ‘vanzelf’ lijkt te kunnen gaan. Ten minste, we vinden een merkwaardige uitspraak in een brief aan Potgieter wanneer de nieuwe courant net een jaar loopt en die luidt: ‘De door u verlangde verzekering dat het goed gaat met mijn blad, kan ik u in zoover geven, dat ik met den ingang van het tweede jaar - wij schrijven April '74 - maatregelen begin te nemen om aan mijn verblijf in Indië zoetjes aan een einde te maken.’ Ieder buitenstaander zal geneigd zijn, zulk een bekendmaking voor ironie te houden, of als een aanwijzing dat het heelemaal niet goed gaat; want wie laat een zoo juist opgezet bedrijf dat zich gunstig ontwikkelt in den steek, en blijkbaar nog wel in het vertrouwen dat het zich zal blijven redden ook bij afwezigheid van den man die er de ziel van is en de politieke leider, met wiens persoonlijkheid het orgaan staat of valt; is dat de bedoeling van de geldschieters geweest? Huet is echter Huet, en ook deze zaak blijkt terecht te komen; hij blijft nog twee jaar in Indië. De verkregen redactioneele routine verschaft hem thans ruim tijd om zich aan intensievere litteratuurbeschouwing te wijden - al rust de politiek geenszins en vormt die er dikwijls een schrille tegenstelling mee - en zoo nemen we de vruchten er van (naar welke Huet zelf als criticus beoordeeld wenscht te worden) hier in oogenschouw.
Pierson heeft in een recensie gezegd dat bij Huet ieder artikel, het moge meer of minder belangrijk zijn, ‘geschreven’ is; een uitzondering bij al wat er ten onzent schriftelijk wordt | |
[pagina 144]
| |
geproduceerd. Men wil het lezen; ook degene die vooruit meent dat hij het met den inhoud niet eens zal zijn. De onweerstaanbare bekoring van het geschrevene van Huet is dat het meevoert, door het levendige van den stijl (zelfs ondanks een zekere omslachtigheid af en toe) en den geest, het geestelijk leven, dat er uit spreekt. Hij weet, wanneer hij slechts eventjes geïnspireerd is, ieder auteur interessant te behandelen, en wel door het onderwerp altijd weer op een nieuwe wijze aan te vatten. Lijkt uit de ter hand genomen stof werkelijk niets te halen, hij heeft het genie er een kant aan te vinden die zich laat vergelijken met een onderwerp dat wél de moeite waard is, en prettig lezen wordt het weer. Daar heeft men de ‘Overwintering’ van den reeds lang gesmaden aartsburgerlijken Tollens. Wat doet Huet? Hij ziet dat de dichter, al zegt hij het nergens, zijn materiaal heeft betrokken uit het in zijn tijd zoo goed als vergeten dagboek van Gerrit de Veer betreffende den tocht van Heemskerk en Barentsz naar Nova Zembla. Potgieter heeft in '47 het zeer zwakke gedicht ‘De St. Paulus Rots’ van B. ter Haar in De Gids beoordeeldGa naar voetnoot1) en de uitwerking vergeleken met het dagboekmateriaal der schipbreukelingen dat de dichter zelf aan zijn voortbrengsel had toegevoegd; zoodat het vergelijken zich zelf aanbood. En men verwijst bij wat Huet nu gaat doen wel naar Potgieter als den gever van het voorbeeld. Huet echter, in korter bestek, neemt veel wijder vlucht bij het causeeren over De Veer's verbazend frisch geschreven scheepsjournaal en bij het vergelijken met wat Tollens er van maakte. Hij geeft den dichter een zekeren lof - als bij Walter Scott: dat hij door het onder de aandacht brengen van bepaalde historische stof den weg gebaand heeft voor geschiedschrijvers met meer inzicht en meer stijl, die er op gelukkige manier partij van hebben getrokken; zoo Tollens voor Motley, den Holland zeer prijzenden auteur van ‘The Rise of the Dutch Republic’. Maar Gerrit de Veer teekent de mannen in het ijs oneindig veel beter dan de huiselijke dichter, hij | |
[pagina 145]
| |
toont ons hun individualiteiten. Er komen weliswaar uitstekende tafereelen bij Tollens voor, Huet erkent het, en wijst bijvoorbeeld op het volgende: Zij smachten naar het uur waarop zij henen snellen:
Het slaat: de kust stroomt vol en Tessels duinen zwellen;
Het paalwerk is bevolkt; en boten zonder tal
Zijn op- en volgepropt en roeijen af van wal.
't Vaarwel en 't afscheid joelt en schatert langs de stranden,
De mutsen zwieren rond in de opgestoken handen;
De doeken zwaaijen. Groet en handkus, 't luid hoezee
Verzelt hun uittogt langs het water en de reê.
En hij vestigt ook de aandacht op regels als deze, over het verblijf in de sneeuwhut, met het suggestief detail aan het slot: Des feestdags - anders niet - wordt uit het zilte nat
Het bruine vleesch gescheurd, dat vastvroor in het vat:
Dan dekt de ketel 't vuur waar zij zich rond om scharen,
En hunkren naar den disch, en in den wasem staren.
Maar de geestkracht van de mannen gelijk Tollens ze schetst, daar komt niets van terecht in het dichtstuk. De meest karakteristieke en meest poëtische trekken laat hij ongebruikt, om slechts te spelen op conventioneel-pathetische wijs op het medelijdend gemoed van het publiek van zijn dagen, verklaart Huet. ‘Zijne overwinteraars hebben allen één en hetzelfde karakter. Zij vormen niet zoo zeer eene harmonische vereeniging van verschillende individuen - en de harmonie was bewonderenswaardig, want nooit is gedurende al die moeijelijke maanden één enkele kreet van opstand of verzet onder hen vernomen - als wel eene onbestemde anthropologische massa; en wat wij uit dien chaos het menigvuldigst tot ons op hooren stijgen, zijn jammerklagten en smeekgebeden, | |
[pagina 146]
| |
zuchten en jeremiaden. Alarmist van zijn eigen onderwerp, schijnt de dichter aanhoudend te vragen: “Wat deden zij in de kou?” Hoewel er reden is te meenen dat zij altegader vrijgezellen waren - een door de regering van Amsterdam genomen voorzorgsmaatregel - zoekt hij zijne grootste kracht in het schilderen van hun heimwee: “De makkers moeten 't weten, hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten.”’ Daar tegenover plaatst Huet De Veer, wiens verwarmende humor - men moet het wel afleiden uit het dagboek - het goede humeur van zijn kameraden dien langen barren winter zal hebben op peil gehouden of hersteld. Hij is het die vertelt dat ze zeventig eieren van bergeenden vonden, en daar men niets had om ze in te vervoeren, kwam één der kerels op het denkbeeld zijn broek uit te trekken, de pijpen van onderen toe te binden en ze daarin mee te dragen. Wanneer de twee sloepen eens van elkaar af zijn geraakt maar ten slotte weer contact krijgen, zijn allen zeer verblijd; ‘en met malkanderen wat gegeten hebbende, dronken zij van den klare, zooals die in den Rijn voorbij Keulen loopt,’ schrijft De Veer. De onherbergzame kaap waar ze overwinteren den naam van Troosthoek te geven - vervolgt Huet -, aan hun ellendige keet dien van 't Behouden Huis; daarvóór een Meiboom van bevroren sneeuw te planten... het mag misschien niet direct humor zijn, hun goedmoedigheid straalt er toch uit. En die gemoedsrust ontbreekt bij het werkelijk-tragische niet. De Veer schetst Heemskerk met één toets. ‘Wanneer eene maand later,’ zegt Huet, ‘bij het ontgraven van eene der schuiten, de vermoeide armen hun langs het uitgeteerde lijf vallen, dan heeft hij voor hunne klagten geen anderen troost dan de manlijke vermaning “om elk wat meer te doen dan hij kon, dewijl hun leven en welvaart daaraan hing; want, zeide hij, zoo zij de schuit niet weg en kregen, moesten zij als burgers op Nova Zembla aldaar blijven en aan hun graf beginnen.”’ | |
[pagina 147]
| |
‘Bewonderenswaardiger nog is bij De Veer het beeld van Barendsz. Tollens laat Barendsz sterven in de hut en, terwijl hij in snikken blijft steken, met brekende oogen zijne vrouw en kinderen Heemskerk aanbevelen. In de werkelijkheid daarentegen heeft de zachtzinnige stoïcijn, dien het scheepsvolk liefhad als een vader en vereerde als een ziener, zich met het kranke lijf in eene slede naar de boot laten zeulen, opdat hij zelfs stervende nog van nut, en niemand tot overlast zou zijn. Toen zij twee dagen tusschen het ijs gezwalkt hadden en de twee schuiten zich een oogenblik digt bij elkander bevonden, riep Heemskerk, die over de eene het bevel voerde, hem eens toe ‘hoe het met hem was?’ ‘Al wel, maat!’ antwoordde hij: ‘Ik hoop nog te loopen eer wij te Wardhuis komen’; en zich daarop tot De Veer wendend, ging hij voort: ‘Gerrit! zijn wij bij den IJshoek, zoo beur mij wat op; ik moet dien hoek nog eens zien.’ Een paar dagen later vroeg hij het bestek te zien, bestudeerde het een poosje, legde het weg, en stierf kort daarna. Willem Barendsz van Terschelling, zegt Huet, werkte thuis aan een kaartboek van de Middellandsche Zee; maar het Noorden, niet het Zuiden, was zijn hartstocht. ‘Niet Napels. maar vóór zijn sterven nog eenmaal den IJshoek te zien, was zijn laatste wensch. En zijn laatste blik, een blik in de kaart van Nova Zembla.’ Bij Tollens hiertegenover is het besloten dat al deze wakkere lieden beurtelings aan het schreien zullen gaan. ‘Heemskerk schreit als Rijp uit het gezigt is; Barendsz, als de poolnacht invalt, en nogmaals als hij zijn einde voelt naderen; zondagsavonds schreijen de maats in den wijnkroes; één hunner verhaalt schreijend van zijn schreijende vrouw, en, zien zij te Cola een hollandsch schip liggen, dan zetten zij het altegader op een schreijen.’ En Huet besluit: ‘Inderdaad, er komen in “De Overwintering op Nova Zembla” niet zoo zeer te veel ijsbeeren’ - Borger had gespot, dat het gedicht te veel ijsberen maar te weinig verstechniek had - ‘als wel te veel zuchten, te veel ontsteltenissen, te veel benaauwdheden, en in één woord te veel onmanlijke aandoeningen voor.’ | |
[pagina 148]
| |
Een pendant, dat wil zeggen wat het onderwerp betreft vinden we dit jaar '74 in het, in boekvorm bijna negentig bladzijden tellende, ‘Dagboek van Gerrit Verbeet’, een predikant op Banda in het midden der 18de eeuw. Huet heeft zelf dit journaal in 18de-eeuwschen trant opgesteld uit Verbeet's ‘Memorie’, in het bezit van den president van de Javasche Bank, en uit de Ned. Jaarboeken van 1762. Na Valentijn heeft geen bekend schrijver en ooggetuige zulke kostelijke bijdragen over het Indische leven in den ouden tijd, en zulke avontuurlijke, kan men er bijvoegen, geleverd als Verbeet, naar het oordeel van den redacteur van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie. Hij heeft heele fragmenten letterlijk kunnen overnemen, maar de overgangen en aanvullingen zelf ontworpen in denzelfden geest.
Bij het bundelen later zal Huet dit door hem opgebouwde dagboek, waarvan zeer wel te verdedigen is dat men het een roman noemt, niet opnemen in de door hem ditzelfde jaar 1874 beschreven reeks ‘Oude Romans’, welke eveneens van de 18de eeuw zijn. De verklaring ligt in het woord vooraf tot den tweeden druk er van, in de ‘Litt. Fant. en Kritieken.’ Potgieter, die door het lezen van Noord-Europeesche organen de ontwikkeling van de letteren aldaar blijft volgen, heeft op 7 Aug. '73 zijn vriend gevraagd: ‘Denemarken levert in G. Brandes een oorspronkelijke criticus van de litteratuur der 19de eeuw - zal ik u Strodtman's vertaling (in het Duitsch) zenden? Of hebt Ge nog stof genoeg, en is deze misschien minder voor uw publiek geschikt?’ Dit voorjaar heeft Potgieter Björnson's ‘Bruidsmarsch’ in de Scandinavische pers geprezen gezien, het besteld en het laten vertalen voor het Algemeen Dagblad; het blijkt aan de lezers echter niet besteed. Wij vinden geen verzoek van Huet om Brandes maar te sturen, doch in de vermelde voorrede zien we: ‘Toen ik te Batavia in 1874 en 1875 de litterarische fantasien zamenstelde die in Nederland den bundel Oude Romans zijn gaan vormen, poogde ik de voetstappen te drukken van een | |
[pagina 149]
| |
duitschschrijvend, destijds in het buitenland nog weinig bekend deensch auteur, Georg Brandes, van wiens Hauptströmungen der Litteratur der Gegenwart, eerste deel, mij de aangenaamste herinnering bijgebleven is.’ Dus na Vinet, Sainte-Beuve en Taine de inwerking van Brandes. Nu behoeft het niet te verwonderen dat deze Deen hem behaagt, aangezien Brandes geschoold was bij Sainte-Beuve, alleen een veel sterker rationalist dan deze en ten volle een aanhanger van Voltaire was. Het bevreemdt eer, dat Potgieter, die deze omstandigheden wel haast uit de aankondigingen heeft moeten afleiden, niet terstond heeft gevoeld dat zijn vriend dit boek móest hebben. Overigens ondervond Brandes in het eigen land in den beginne luttel erkenning en zal hij zijn naam verwerven te Berlijn, waar hij gaat wonen en lezingen houdt en de ‘Hauptströmungen’ uitgeeft, uitgebreid van ‘der Gegenwart’ tot ‘des 19ten Jahrhunderts’, waarvan het eerste deel in '82 het licht ziet. Brandes is de man die nog een aanzienlijke uitbreiding geeft aan de opvatting dat men het te bespreken werk niet op zichzelf mag beschouwen maar in verband met het leven van den auteur; terwijl hij daarbij geenszins Taine's standpunt uit het oog verliest dat de kunstenaar het product is van zijn afkomst, omgeving en tijd; en bij het historisch-psychologisch behandelen van het onderwerp laat hij deze factoren zwaar wegen. Huet, die tot nu toe graag een te critiseeren werk met een min of meer verwant ander vergeleken heeft - of, onder invloed van Potgieter, soms min of meer kunstmatig de tegenstellingen opgeroepen die het vormt met een ander, er in het geheel niet op gelijkend - Huet begroet die breede behandeling door Brandes met sympathie en gaat het procédé toepassen in de uitvoerige studies van '74 en '75. Zooals die over Bernardin de Saint-Pierre, die nu aan beurt komt.
Het beschouwen van zulk een figuur moet in Indië wel belangstelling wekken, oordeelt hij, aangezien de schrijver niet slechts de ongemeene verdienste bezit, het eerst van alle | |
[pagina 150]
| |
Europeanen de tropische natuur als kader van een romantisch verhaal te hebben gebruikt, en niet alleen te zijn gekomen met natuurbeschrijvingen van een opmerkelijke soberheid en toch getuigend van zeer juiste waarneming en weergave, maar bovendien mag hij gelden als de pionier der Nederlandsch-Indische natuurbeschrijving, overeenkomend als klimaat en landschap van Mauritius, waar ‘Paul et Virginie’ speelt, met die van Java zijn. Die natuurgetrouwheid is verklaarbaar uit des auteurs antecedenten, zegt de op de nieuwe wijs te werk gaande criticus, en brengt in herinnering dat Bernardin in 1773, vijftien jaar vóór de publicatie van het romantisch verhaal, het verslag van zijn reis naar Mauritius schreef; in '85 daar de drie deelen van zijn ‘Études de la nature’ op deed volgen, in '88 kwam met ‘Paul et Virginie’, en in '92 intendant werd van den Franschen Plantentuin. Die ‘Études’, meer paedagogischwijsgeerig dan wat een later geslacht van den titel verwacht, ademen den geest van Rousseau, maar sommige plaatsen er in zouden in het oeuvre van Chateaubriand en Lamartine niet misstaan, zegt Huet. Echter laat hij deze beschouwingen wat ze zijn, om zijn aandacht aan het eerste geschrift, de reis naar Mauritius, te geven. Ter wille van de belangstelling van den lezer vertelt hij hieruit eerst en en ander over de Hollanders aan de Kaap, die de reiziger aandoet - gezichten van Amsterdam, van zijn pleinen en omstreken, tooien hun woonvertrekken; Holland wordt door hen nooit anders dan ‘het vaderland’ genoemd; zelfs de vreemdelingen in hun dienst bezigen die uitdrukking; alleen de Fransche réfugié's van 1685 spreken nog steeds over Frankrijk - en zet er zich dan toe, de plaatsen uit het reisverhaal aan te wijzen welke den oorsprong van de soberheid en het natuurgetrouw-zijn van de idylle van later onwillekeurig verraden. Een werkmanier van Huet, toegepast in de critiek op Tollens' ‘Overwintering’ door de vergelijking met het reisjournaal van De Veer; en dat ook deze bespreking eigenlijk bij de ‘Oude Romans’ behoort, blijkt hieruit dat Huet in zijn brieven zegt dat hij | |
[pagina t.o. 150]
| |
De Java-Bode, zooals dit blad er uitzag toon Huet er redacteur van werd en het driemaal per week verscheen. (Gereproduceerd naar het exemplaar van het Koloniaal Instituut, Afdeeling Boekwezen, te Amsterdam)
| |
[pagina t.o. 151]
| |
Autogram van Huet uit diens ‘Litterarische Fantasien’
| |
[pagina 151]
| |
bij het zich verdiepen in Tollens heeft ingezien dat men hem pas kan begrijpen indien men de groote figuren van het einde der 18de eeuw kent, teruggaande tot Rousseau (15 Jan. '75). Bescheiden merkt hij in een noot bij zijn studie over Bernardin op, dat het na Sainte-Beuve's beschouwing in het zesde deel van de ‘Causeries du Lundi’ niet wel mogelijk is iets nieuws over Bernardin de Saint-Pierre te zeggen. Tielrooy (pag. 164 van zijn boek) dikt de afhankelijkheid van Huet in dezen ten opzichte van zijn grooten Franschen voorganger wat aan, door te schrijven: Le jugement général qu'il porte sur son caractère est celui de Sainte-Beuve, à qui Huet, ici encore, doit beaucoup. C'est chez lui qu'il prend un passage des lettres à Duval où il est question des amours de Bernardin; comme Sainte-Beuve, il cite la page du ‘Voyage à l'Ile de France’ où Bernardin exprime sa conviction que Dieu est visible dans la nature; comme Sainte-Beuve encore, il reproduit une description de la vie familiale des colons français à l'Ile de France. Dit alles neemt niet weg, dat Huet hier wel degelijk vruchten van eigen onderzoek levert, de hoofdzaak van zijn studie: het verklaren van Bernardin's juiste natuurbeschrijving uit de eigen aanschouwing, gestaafd met bewijsplaatsen; en dat onze Nederlandsche criticus en causeur hier een essay heeft gegeven gelijk de heele beweging van tachtig (of het moest op beperkter schaal bij Frans Erens zijn, wat keurigheid van uitdrukking betreft) er geen enkel zal voortbrengen.
De overige artikelen uit ‘Oude Romans’ slaan wij minder hoog aan dan de litteratuurgeschiedenis pleegt te doen, welke er het toppunt van Huet's talent in ziet. Die lange stukken mogen hebben bijgedragen tot een bekendmaken ten onzent van enkele voorname romanciers, aan het karakter van essay wordt wel zeer afbreuk gedaan door den inlasch van enorme vertaalde fragmenten; bij dat over Benjamin Constant zelfs van de volledige ‘Adolphe’! Terwijl het litterair-historische | |
[pagina 152]
| |
element hier lang niet zoo verzorgd is als bij de studie over Tollens en Bernardin de Saint-Pierre. Zeker, Huet wijst bij Chateaubriand ‘Atala’, de geschiedenis van de jonge Indiaansche in Noord-Amerika, aan als de voortzetting van ‘Paul et Virginie’, en ‘René’ als een vervolg op Goethe's ‘Werther’. Maar bij Madame De Staël, de middelaarster tusschen de Duitsche en Fransche cultuur van haar tijd, die na haar verblijf te Jena in 1810 ‘De l'Allemagne’ schreef en een lans voor de Duitsche romantiek brak, verzuimt hij dezen interessanten cultuurhistorischen achtergrond uit te buiten doch gaat zich te buiten aan het inhoud-vertellen van haar minder beteekenende romans. Voor Benjamin Constant verricht hij, vruchteloos, pionierswerk bij zijn landgenooten; de psychologie van deze figuur, die Huet opvalt, zal pas in de 20ste eeuw, eigenlijk pas na den eersten wereldoorlog, in Nederland worden gewaardeerd; wanneer ook Stendhal, dien Huet niet ontdekt heeft, hier opgang zal maken. Heel goed ziet hij dat Constant's ‘menschekennis buitengewoon is’, dat ‘weinig ouderen zoo digt bij de nieuweren staan’ als zijn held; maar een blunder maakt hij door te beweren: ‘Doch niemand meene daarom dat hij met een hoofdstuk uit de persoonlijke lotgevallen des auteurs, allerminst dat hij met eene bijdrage tot den geheimen omgang van Benjamin Constant met mevrouw De Staël te doen heeft.’ Wezenlijk critisch-historisch werkzaam zien we onzen essayist in deze reeks nog bij Wolff en Deken. Over ‘Sara Burgerhart’ en ‘Willem Leevend.’ ‘De overlevering wil dat deze boeken geschreven zijn door twee personen en als bij beurten; met dien verstande dat al de luimige brieven uit jufvrouw Wolff's pen, al de sentimentele en langdradige uit de pen van jufvrouw Deken gevloeid zijn’, zegt hij, en haalt een overeenkomstige uitspraak aan uit Van der Aa's Biografisch Woordenboek. Tegen deze voorstelling nu, althans wat de beide genoemde romans betreft, trekt hij te velde en maakt aan de hand van voor- en naberichten, en van invoegsels in het verhaal zelf, waarschijnlijk dat Betje de stuwende kracht is geweest en Aagje, ofschoon meer dan | |
[pagina 153]
| |
een secretaresse, de medewerkster. Huet gelooft later dat het dit artikel geweest is dat den bundel ‘Oude Romans’ in Holland heeft gepousseerd; de citaten, complete brieven, er in zijn inderdaad vol kleur en in vele bloemlezingen terechtgekomen. Hoewel een eerherstel van Wolff en Deken minder noodig was, in de belangstelling als haar bekendste boeken, met de vele gevleugelde woorden er in, de heele 19de eeuw door zijn gebleven; waarvoor men de aanwijzingen vooral in de dicht bij het leven staande publicaties, als van brieven en reisbeschrijvingen, vindt. Wellicht ten gevolge van de lectuur van al deze romans ontwaakt nog eens de lust in Huet om zelf aan het romanschrijven te gaan. In '75 brengt zijn courant als doorloopend feuilleton ‘Robert Bruce's Leerjaren’. We zeggen er een en ander over in een volgend hoofdstuk. |
|