| |
| |
| |
XIII Het Algemeen Dagblad
IN Augustus '71 had Huet naar Holland bericht dat Van Dorp de Java-Bode aan twee familieleden had verkocht, naar verluidde voor ƒ 182.000. De op jaren komende ex-eigenaar was daarop naar Holland vertrokken om te Zwolle zijn rust te zoeken, en reeds half Januari '72 meldde Huet dat de opvolgers van toeten noch blazen wisten, voor zoo ver het 't uitgeven van een courant betrof, en dat hij er zijn wonen te Buitenzorg al om had moeten opgeven. Hij wist zich echter te schikken, en schreef even verder dat hij er niet aan dacht naar Europa terug te keeren - ofschoon hij later eens neerzet, half Juli '75, in een brief aan vriend Van Deventer, dat het in '68 de bedoeling was, na vijfjaar te repatrieeren - zeggende: ‘Bovendien is eene onafhankelijkheid van positie als die, welke ik als redakteur van den Java-Bode geniet, in Holland ondenkbaar, en ik zou, om te uwent de wedergade daarvan te vinden, een eigen blad moeten oprigten. Voorshands gevoel ik daartoe even weinig roeping, als ik er de middelen voor bezit, en blijf dus waar ik ben en tevreden ben.’ Maar tóch al spelen met het denkbeeld van een eigen courant? Hij blijft onderwijl werken als een paard voor zijn nieuwe heeren, gelijk we in ons vorig hoofdstuk hebben beproefd aan te geven.
Half Juni '72 licht Potgieter zijn vriend in, dat de Amsterdamsche agent van Van Dorp ‘geen groote opinie van de soliditeit of liever van het vermogen der beide tegenwoordige uitgevers van den Java-Bode’ heeft. Begin Augustus dankt Huet verplicht voor de mededeeling en laat blijken dat hij het maar al te goed weet. ‘H.M. Van Dorp had geen compagnon, was ongetrouwd, ging nooit uit, en leefde om zoo te zeggen van droog brood.’ ‘Déze menschen zijn verblind
| |
| |
en kunnen het niet helpen als zij naar den kelder gaan.’ Den eersten September doet hij er op volgen dat hij begin '73 als redacteur van de Java-Bode zal ondergaan, om ‘daags daaraanvolgende als redakteur van een eigen blad weder aan de kimmen te verschijnen.’ De twee ‘onmogelijke sujetten’ dwingen hem er toe, wil hij niet in hun val worden meegesleept. Later bekent hij evenwel, dat ze hem per 1 Februari '73 hebben ontslagen, bij brief van 1 Augustus; mogelijk bij wijze van intimidatie, om tot een bezuiniging op zijn tractement te geraken. Op 1 September heeft hij echter, na met deze-en-gene gepraat te hebben, reeds de toezegging gekregen voor de helft van het benoodigde voor de stichting van een eigen dagblad. Aan Potgieter schrijft hij dit najaar dat het nieuwe orgaan de wezenlijke drager zal worden van een denkwijze; een heel resultaat voor Indië; de Amsterdamsche reactie er op luidt: ‘Mijne botheid kan zich nog altijd niet voorstellen, dat een geest als de uwe er waarlijk behagen in schept journalist te zijn.’ Wederom treedt hier Potgieter's gebrekkige kennis van Huet's mentaliteit aan den dag; hij heeft hem nu vier jaar als Indisch redacteur aan het werk gezien, en oordeelt aldus! Terwijl Huet zelf kort voordien aan prof. dr. G.D.L. Huet te Leiden heeft geschreven: ‘Zoo'n courant, waarin ik dagelijks over menschen en zaken mijne meening zeggen kan, is voor mij een kostelijk ding.’ Hij blijft tot aan zijn dood te Parijs in '86 deze opvatting omzetten in practijk.
De voornaamste aandeelhouders van de nieuwe courant zijn te Batavia de presidenten van de Javasche Bank en van de Ned.-Indische Handelsbank, in den Preanger landheeren en thee- en koffie-, in den Oosthoek tabaksplanters, en suikerfabrikanten. Meest vooraanstaande mannen, wier familienamen in Indië een goeden klank hebben, als: Mees, Van Delden, Boutmy, Holle, Gonsalves, Birnie, en Lebret van ‘Kedawong’.
De oprichting van het blad, en tegelijk van een eigen handelsdrukkerij om het bedrijf meer loonend te maken, doet
| |
| |
een drukken tijd aanbreken voor Huet, waarin veel van zijn geestkracht wordt gevraagd maar die een zijde van zijn talent aan het licht brengt die menigeen niet van hem verwacht. Van Hamel zal het naderhand opvallen over welk uitstekend organisatievermogen onze litterator beschikt; tot uiting reeds gekomen bij zijn opzetten van leesgezelschappen en zijn geslaagde pogingen het Indische liefhebberijtooneel nieuw leven in te blazen, te welken einde hij niet slechts uitheemsch werk vertaalde, maar ook een enkel stuk schreef en zelf op de planken optrad. Later te Parijs zal dit talent weer blijken bij zijn organiseeren van soirée'tjes met muzikale en dramatische intermezzo's. Hij heeft, thans, het geluk bij de voorbereidingen de voorlichting te krijgen van een vroeger drukkersemployé van de Enschedé's, door zijn toedoen te Parijs geslaagd werk te vinden en daar gestegen tot chef ter drukkerij van een bankiersorgaan, maar door den Fransch-Duitschen oorlog broodeloos geworden en naar Indië gekomen. Deze man maakt voor hem de begrooting op, maar gaat niet met hem in zee; dat doet de reeds twintig jaar te Batavia werkende drukker Ernst, en de uitgeverij van de krant gaat heeten Ernst & Co. Begin September bestelt Huet, voorloopig en voorwaardelijk, een gedeelte van het materiaal bij Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem; drie weken daarna breidt hij de order uit tot die voor een volledige drukkerij; begin October is het heele kapitaal volteekend. Half October stelt hij een correspondent aan, te Delft, en wel in dat stadje ‘omdat Delft voor Indische zaken een beter centrum is dan Amsterdam’. Een belangrijk punt waaraan hij terstond zijn belangstelling geeft is ook de voorlichting per telegraaf; Huet wenscht eigen
telegrafische informaties te ontvangen, doch elk telegram van 20 woorden uit Nederland kost ƒ 73,-... Potgieter's bemiddeling roept hij in om een correspondent te zoeken die bereid is verslag te geven van de aanstaande Wereldtentoonstelling te Weenen; hij stelt daar ƒ 1000,- voor beschikbaar.
Aldus is Huet deze maanden dubbel in touw, nog aan de
| |
| |
Java-Bode, waarin hij met een geestdrift schrijft alsof hij nog het grootste belang bij de toekomst van dit blad heeft, en met correspondeeren over en het inrichten van zijn nieuwe onderneming. Den eersten Februari '73 krijgt hij gelegenheid om adem te scheppen, het lokaal waar de drukkerij, tevens de redactie, gehuisvest zal worden is gereedgemaakt, de persen en de letters gaan op dat tijdstip scheep van Rotterdam. In het laatst van Maart arriveert de bezending in 95 kisten en schrijft Huet: ‘Den geheelen dag dreunt in mijn ooren het geluid van kisten die toegehamerd en van machines die in elkander gezet worden.’ Op hetzelfde moment bericht Potgieter, een gegadigde voor de Weensche tentoonstelling te hebben (die later echter tegenvalt) en dat de correspondent te Amsterdam van Van Dorp mee overgaat naar het nieuwe blad, zoodat de Delftenaar (die niet bevalt) kan verdwijnen. En zoo verschijnt dan op 4 April 1873 het eerste nummer van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie; nog primitief, daar alles nog niet functioneert, maar na een poosje ziet het er beter uit.
Het laat zich hooren dat Huet het nu den eersten tijd ‘onhebbelijk’ druk heeft; de briefwisseling met Potgieter schiet er bij in en uiteraard levert dit jaar '73 slechts weinig Litterarische Fantasien en Kritieken op; des te meer vlotte feuilletons en politieke artikelen, over welke laatste we nader komen te spreken. En dan is er nog iets waardoor de nieuwe courant - die met 700 abonné's begint - wordt gepousseerd. Gelijk het in de geschiedenis der Nederlandsche journalistiek bekend is dat Het Nieuws van den Dag, dat vlak voor den Fransch-Duitschen oorlog werd opgericht, er ineens ‘in’ kwam door zijn telegrammen over het krijgsverloop, zoo heeft Huet den toestand in Atjeh te zijnen gunste. Op 26 Februari bericht hij naar Amsterdam: ‘In de couranten, welke met deze mail vertrekken, zult gij met geen enkel woord (het gouvernement heeft stilzwijgen verzocht) melding vinden gemaakt van hetgeen hier op dit oogenblik het onderwerp van den dag is:
| |
| |
de expeditie tegen Atchin. Eene ongehoorde zaak: 5000 man zullen die Sultan gaan tuchtigen. Dat is zoo wat tien maal meer, dan men hier gewoonlijk, om te beginnen, op expeditie zendt.’ Het Algemeen Dagblad zal er weldra niet meer over zwijgen en, als eenige Indische courant, critiek gaan leveren op de zwakheden bij het beleid. En tegelijk, waar een dagelijks uitkomend orgaan in de eerste plaats voor dient, toonen een degelijken nieuwsdienst te bezitten. Den laatsten Mei meldt Huet Potgieter:
‘Uwe en Noordendorp's [de Amsterdamsche correspondent] bezorgdheid, dat ik toch vooral zorgen zou, goed ingelicht te zijn omtrent de Atsjinsche zaken, hebben mij niet beschaamd gemaakt. Het door mij in no. 20 en vervolgens gepubliceerde dagboek (afkomstig van een ondergeschikt ambtenaar, die de expeditie vergezelde) is het beste, wat in éénige courant te lezen heeft gestaan. Mijne telegrammen waren zoo overvloedig en zoo naauwkeurig, dat reeds daardoor alleen de reputatie van het nieuwe blad zich in ééns gevestigd heeft.’
De expeditie is een mislukking geworden, er wordt een tweede uitgerust en het zwijgverbod voor de couranten wordt uitgebreid van de voorbereidingen tot het geheele krijgsbedrijf. In November kan Huet pas het slot van den mond nemen en in hoofdartikelen uitbarsten. In een brief meldt hij dan:
‘Die expeditie van April met haar smadelijken terugtogt is mij maanden lang een doorn in het oog geweest; doch ik kon er niet over schrijven, zoolang ik geene dokumenten had. Eindelijk, na lang en geduldig wachten, ben ik in het laatste van November, à la barbe van de regering hier, in het bezit gekomen van een afschrift der voornaamste stukken en heb het bewijs kunnen leveren, dat de schande, waarmede wij in April overladen zijn, enkel en alleen het gevolg is geweest van de lafhartigheid der aanvoerders, plus de zwakheid van den regeringskommissaris. Voor de stemming in de
| |
| |
kolonie hier, en voor het herstel van het vertrouwen in den G.G., heeft dat betoog waarde.’
Onderwijl is Potgieter blijven klagen. Waarover? Over zijn vriend's onvruchtbaarheid. En inmiddels heeft Huet, bij alles wat hij praesteerde, ook nog een Advertentieblad gesticht, om de annonces uit de vier Bataviasche kranten zoo mogelijk in één orgaan op te vangen; als afdeeling van zijn blad een Kunst- en Letterbode geopend, waarin hij vooral fragmenten van brieven, en nu ook telkens uit die van den ouden Amsterdamschen vriend, opneemt; hij is aan het uitgeven geslagen, door een bundel eigen ‘Novellen’ uit te brengen en deeltjes met Nieuwe Litterarische Fantasien, uit de Java-Bode verzameld, en een ‘Reis-Bibliotheek’ op te zetten waarin hij een heele reeks van voor de courant vertaalde ontspanningsromans in boekvorm zal opnemen. Daarnaast heeft hij nog kunnen snuffelen in de ‘Nederlandsche Jaarboeken’ in het archief van den Raad van Justitie te Batavia en daarin de echte stukken in de zaak van Onno Zwier van Haren teruggevonden, den auteur van het dichtwerk ‘Agon, Sultan van Bantam’, die hierin zijdelings een parallel trekt met zichzelf en de ondervonden bejegening bij het zedenschandaal waarvan hij werd beticht. In tegenstelling tot Van Vloten, die Onno Zwier kort tevoren heeft willen schoonwasschen, in ‘Een Edelman onder de Ploerten’, is het Huet, na raadpleging van de documenten, een raadsel hoe men in zijn onschuld kan gelooven; het komt hem voor, dat Van Haren's poëzie alleen uit zijn schuld verklaard kan worden. Hij gaat dit denkbeeld uitwerken in een groot artikel. Het door Huet geleverde betoog is inderdaad overtuigend. Bovendien bezit hij de aanteekeningen nog, jaren geleden gemaakt toen hij andere stukken met toestemming van de Friesche Gedeputeerden ter inzage had
mogen hebben, en met dit alles bouwt hij het artikel op, dat door zijn compositie minder ‘klassiek’ moge zijn geworden dan de andere groote van 1874, maar dat den lateren beschouwer toch, voor de zooveelste maal, en evenzeer als Huet's essayis- | |
| |
tische voortbrenging van '74, het hoofd doet schudden over de omstandigheid dat zulk werk in een tropenkrant het levenslicht moet zien. En zij, die men op school gesuggereerd heeft dat de ‘goede’, ‘moderne’ litteratuur door de Nieuwe Gids van 1885 en volgende jaren aan Nederland is geschonken nadat het de heele eeuw door niet veel anders had gezien dan dorre domineesdichterij, zij kunnen in de werken van Huet gewaarworden hoeveel uitmuntends men dan zelfs in Indië, zoo maar in een gewone krant, te lezen krijgt. Neen, Van Deyssel moge nu en dan meer virtuoos zijn, Busken Huet blijft de groote, onderlegde en intelligente, causeur van onze negentiende eeuw. |
|