| |
| |
| |
XII Weer ‘Litterarische Fantasien’
AL naar de redacteur van de Java-Bode het klappen van de nieuwe zweep leert kennen, of liever ook dit soort zweepje leert hanteeren, ontwaakt het verlangen weer, iets op litteraircritisch gebied te doen. Hij moet zijn publiek daar natuurlijk voor winnen en zoekt den overgang in een behandeling van figuren die half politiek, half letterkundig zijn. De van jongsaf geliefde Lamartine levert hem daarvoor de eerste stof; dat wil niet zeggen dat Huet den romantischen bezinger der onderdrukte natuurvolken naar voren haalt of den dichter die zijn heil in de revolutie van 1848 zag; den staatkundigen kant van het geval ontleent hij aan wat Balzac in een litterairen salon ten beste gaf in tegenwoordigheid van Lamartine en waarmee deze laatste zijn instemming later betuigde. Huet vertaalt het betoog, dat aldus aanvangt:
‘“Parlementaire regeringen,” zeide Balzac, wiens sarkasmen gepaard gingen met gulheid van toon, “zijn het Dorado van redenaars en van drogredenaars. God heeft den menschelijken wil slechts met één vorm toegerust, met één middel om zich te uiten. Dat middel, die vorm, is de eenheid. Waar veelheid van wil wordt waargenomen, heerscht óf regeringloosheid, die de snelle en geweldige, óf stilstand, die de langzame dood der menschelijke zamenleving is. Gingen de lessen der ondervinding niet meestentijds verloren, ieder zou inzien en erkennen dat de parlementaire regeringsvorm al de gouvernementen, die hem aannemen, het eene voor, het andere na, te gronde rigt.”’
En verder, na den gang van Frankrijk's geschiedenis te hebben nagegaan sedert de groote Revolutie (‘tien verdreven
| |
| |
gouvernementen, in den tijd van niet meer dan eene halve eeuw’, steeds door het parlementarisme) zegt Balzac:
‘Ziedaar zijne geschiedenis, zijne werken. En zijn aard, vraagt gij? Ik antwoord met de wedervraag: Wat doet eene natie, wanneer zij zich in doodsgevaar voelt verkeeren? Zij roept de hulp van een dictator in. Het leger, vertegenwoordiging van den aktieven wil der natie, kiest dien dictator. Hij aanvaardt het bestuur, en stelt in de eerste plaats de bron van alle kwaad, den parlementairen regeringsvorm, ter zijde. Regeert hij zonder overleg, dan valt hij en sleept leger en natie met zich mede; regeert hij met wijsheid, dan heeft zijn bestuur een bepaalden of onbepaalden levenstijd.’
Er is niets nieuws onder de zon... Potgieter ziet eveneens neer op de volksvertegenwoordiging, op de liberale partij, roept evenzeer als Huet om een grooten man (dien hij echter niet verwacht; zijn houding is in het maatschappelijke boven alles negatief; Huet verwijt hem eens: ‘En hoe is het nu met uw standpunt gesteld? Gij keurt alles af, gevoelt sympathie voor niets, en doet aan niets mede’), Potgieter reageert op dezen aanhef met den zin: ‘Scherts ter zijde, waarom begonnen met dien Balzac, erger drogredenaar dan de drogredenaars over wie hij zich beklaagt?’ Ofschoon hij, de brommige vrijgezel in zijn knus huis op de Leliegracht, verderop toch recht doet wedervaren aan de fijnheid van opmerking van Balzac.
Wat later komt hij op het geval terug, schrijvend: ‘Hoe ik wensche, dat Ge bij een herdruk van uw opstel den aanloop niet meer aan de Balzac ontleenen zult, maar met eene wederlegging van Lamartine beginnen.’ Het vorig jaar is namelijk het eerste deel van de ‘Litterarische Fantasien’ verschenen, alle stukken herdrukken (op dat over Vondel na). Maar in 1873, dus nog bij het leven van Potgieter, neemt Huet het herdenkingsartikel bij Lamartine's dood met de gewraakte aanhaling in deel III op. En bij de heruitgave in '81 plaatst
| |
| |
hij een noot, dat men alleen uit het meegedeelde onderhoud met Balzac den ‘uit de baan geworpen staatsman’ Lamartine leert kennen. Hij handhaaft het citaat dus tot het laatst toe.
Een volgende figuur uit de fraaie letteren die hij behandelt is Bakhuizen van den Brink, wiens persoonlijk leven hij tegenover zijn geschriften plaatst: de stijl van het eerste, het leven, vertoont groot onderscheid met dien der werken. Potgieter en Quack, beter wetend dan wie ook hoe stijlloos ‘Bakkes’ in zijn levenswijze kon zijn en hoe grof hij uit den hoek kon komen, keuren niettemin de tegenstelling af, en Huet heeft de beschouwing later bij het bundelen ter zijde gelegd.
Een op hoog peil staande bijdrage wordt dan die over Potgieter's poëzie, in het bijzonder over ‘Florence’, met belangwekkende expositie en aanhalingen uit dit gedicht betreffende de figuur van Dante en de grootheid en eenwording van Italië. De aankondiger levert daarbij vrijmoedig critiek en sluit de oogen niet voor de bezwaren die men algemeen heeft tegen Potgieter's dichttrant, dien hij ‘artistiek’ acht; waar met meesterschap veel bereikt is wat de lezer niet kan verwerken.
Daarna een essay over De Genestet, met wien Huet een wandeling in den Haarlemmer Hout maakte kort voor diens dood, waarbij de jonge man hem verklaarde dat hij graag met een andere dichtkunst zou komen, meer realistisch ingesteld en die menigeen hem euvel zou duiden. Potgieter, opgaand in fictie, toont zóó weinig eerbied voor de werkelijkheid en voor wat men al of niet aan een heengegane figuur mag toeschrijven als te hebben gedaan of gezegd, dat hij als critiek heeft: liever gezien te hebben dat Huet een gesprek had gegeven van twee jonge moderne predikanten die beiden den herderstaf wilden neerleggen.
Het oorlogsjaar 1870 schenkt niet het aanzijn aan opvallende litteraire causerieën, van het standpunt der litteratuurgeschiedenis uit beschouwd. Huet behandelt er onder anderen Sainte- | |
| |
Beuve nog eens, die voor kort gestorven is, en komt op zijn karakter en zijn houding ten opzichte van het staatkundige terug, in een, evenals de vorige maal (uit welk artikel we uitvoerig hebben aangehaald in ons vijfde hoofdstuk) ook nu indirecte zelfkarakteristiek. Nadat hij nog op 13 Dec. '69 aan Potgieter heeft meegedeeld: ‘Den geest van Sainte-Beuve meen ik in genoegzame mate in mij opgenomen te hebben om hem te kunnen waarderen; en toch zou ik den eersten tijd niet gaarne iets over hem schrijven, omdat mijne eigen idealen zoo zeer op de zijne gelijken, dat ik, door ze te schilderen, mijzelven belagchelijk maken, en schijnen zou, eene zelfverdediging op touw te zetten.’ Even later moet het er dan toch van komen.
Huet's behandelen van Prévost-Paradol, eveneens een herdenking van een juist gestorvene, van Groen van Prinsterer en van Voltaire in dit jaar '70 is heel aardig, maar te zeer vlot schrijfwerk voor de krant dan om er thans nog aandacht aan te wijden; desondanks overtreft het ver wat er dan in het moederland op dit gebied ten beste wordt gegeven. Waardoor Potgieter bij den inzet van '72 met recht kan schrijven: ‘Ik beweer nu, à qui veut l'entendre, en ook tegen hen die boos worden als ik het zeg, dat onze kritiek uit de Oost komt.’
In '71 vinden we, opgesteld naar aanleiding van het verschijnen van een deel van Potgieter's hier en daar aardige maar over het geheel buitengewoon taaie biographie van Bakhuizen, een stuk waarin het materiaal van den Amsterdamschen vriend danig geplunderd wordt; wij hebben aan het slot van ons eerste hoofdstuk iets hieraan ontleend, betreffende het universitaire leven te Berlijn. Huet geeft in deze periode zijn meeste kracht aan de politiek en aan het kleinere mengelwerk. Potgieter draagt juist nu grooter en belangrijker uitweidingen bij, een reeks feuilletons ‘Herinneringen en Mijmeringen’, vol afdwalingen en ‘dissolving views’. De kopij er van laat hij na een poosje drukken, vanwege zijn onleesbaar handschrift, op verzoek en op kosten van Huet. Het verwondert ons, den redacteur van de Java-Bode niet
| |
| |
meer gebruik te zien maken van de soms charmante aanvullingen op toegestuurde boeken, die Potgieter uit zijn groote belezenheid en zijn verbazingwekkend welvoorziene bibliotheek telkens in de brieven geeft; als de inleiding bij Goldsmith's ‘She stoops to conquer’, welk tooneelstukje, pas in vertaling maar zonder de inleiding naar Indië gezonden, door Huet wordt behandeld met versmading van al wat de oude vriend moeizaam copieerde.
Na een poging gewaagd te hebben, zelf novellen voor zijn krant te maken, legt Huet er zich op toe niet alleen uitheemsche tooneelstukken maar ook verzen in novellevorm na te vertellen, terwijl hij oudere en nieuwere verhalen blijft vertalen. Daarnaast drukt hij fragmenten uit de Nederlandsche tijdschriften en uit pas verschenen romans af, en uit de vele brochures die hem door Potgieter's hand geworden, na verloop van korter of langer tijd gevolgd door commentaar. Het publiek op Java wordt door een en ander uitstekend voorgelicht inzake wat er in Holland aan geestelijk leven is, en krijgt er een beter overzicht dan het menschdom in het moederland zelf. Den eenen dag wordt den lezers een deel van een intree-rede van een hoogleeraar voorgezet, den anderen krijgen de lezeressen een episode uit het nieuwe boek van mevrouw Bosboom-Toussaint, ‘De Delftsche Wonderdokter’; dan eens een schets uit Alberdingk Thijm's Dietsche Warande over het Amsterdamsche Trippenhuis; dan weer een particulieren brief, door Huet's schoonzuster uit Paramaribo geschreven; zelf stuurt hij uit Buitenzorg telegrafisch een verslag van het grootsche van een zonsverduistering. Aldus is de redacteur rusteloos in de weer, zijn blad interessant te maken. In Nederland trekt evenwel het meest de aandacht wat hij er in de Varia aangaande de schaduwzijden der Indische samenleving onthult, de zgn. ‘modder van Batavia’.
In 1872 treffen de aanwijzingen dat Huet zijn landgenooten in het litteraire, ondanks het ver van Europa af zitten, voor blijft. In een artikel over Gustave Droz dit jaar toont hij verschillende romans van Balzac te hebben genoten - de brieven
| |
| |
bevestigen het, en ook dat Potgieter deze groote figuur vrijwel geheel verwerpt -; in een verhandeling over (de levens van) Byron en Shelley geeft hij, op het voetspoor van Potgieter die dit in de ‘Herinneringen en Mijmeringen’ had gedaan, laatstgenoemden, in Nederland nog weinig gelezen, dichter hoogen lof. Voorts herdenkt hij den juist overleden Théophile Gautier, zonder nochtans gewag te maken van diens groot aandeel in het wekken van de belangstelling van Europa voor het Oosten. In '73 blijkt hij kennis gemaakt te hebben met het begin van Zola's Rougon-Macquart-cyclus en beoordeelt dat eer iemand in Holland er de pen over opneemt, echter in zijn brieven gunstiger dan in zijn krant. Hij schildert dan óók uitgebreid de beteekenis van Paul de Kock, den Parijzenaar uit de periode der Restauratie en der Juli-monarchie, die de physiologie van een tijdvak heeft gegeven dat sedert de revolutie van 1848 voorgoed tot het verleden behoorde. Typisch is het, dat er, mede in verband met Bulwer Lytton's dood in '72, een feuilleton aan dezen romanschrijver wordt gewijd, en later opgenomen in Huet's verzamelde werken, waarvan hij getuigt dat het niet van hem afkomstig is. Men raadt er de hand van mevrouw Huet in.
Op het stuk van publicaties over de Néderlandsche cultuur doet '72 een weidsche beschouwing over Bilderdijk's briefwisseling met zijn eerste vrouw zien, en, bewijs van Huet's belangstelling in de klassieke schilderkunst, een artikel over Rembrandt, dat, gelijk nu meer en meer gebeurt, door de Hollandsche pers wordt overgenomen. De aanleiding tot het ontstaan er van ligt in Gideon's opgroeien.
Dit elfjarige jongske, later bibliothecaris van de Bibliothèque Nationale te Parijs en een wetenschappelijk onderzoeker en publicist van naam in Frankrijk - niemand minder dan Bédier luidde hem, bij zijn dood in 1921, huldigend uit - krijgt van zijn vader, via Potgieter, nota bene een collectie boekwerken, in één keer, waartoe behooren:
Van der Palm, ‘Bijbel’ (in 3 deelen) en ‘Kinderbijbel’; Wagenaar, ‘Vaderlandsche Historie’ (in 21 deelen) met de
| |
| |
vervolgen van Van Wijn; Bilderdijk, ‘Vaderlandsche Historie’, ‘Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden’, en ‘Brieven’; De Jonge, ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen’ (6 deelen in 10 banden); Motley, ‘Opkomst der Ned. Republiek’; Macaulay, ‘Geschiedenis van Engeland’; Guizot, ‘Geschiedenis van Frankrijk’; Hofdijk, ‘Ons Voorgeslacht’; Van Hogendorp, ‘Gedenkschriften’; Hooft, ‘Nederlandsche Historiën’, en ‘Brieven’; de werken van Huygens, de Van Harens, Wolff & Deken en Conscience; Rumphius, ‘Kruidboek’ (6 deelen), Brandt, ‘Leven van De Ruijter’, en nog talrijke andere. Daarbij: de etsen van Unger naar schilderijen in de Dresdener en Casseler Galerie, benevens de bij Sijthoff verschijnende copieën van Frans Hals door dezen Duitscher.
Hoe voorlijk het kind mag zijn - de gelukkige vader zegt ter illustratie, dat het een Duitsche vertaling van de Oden van Horatius ter hand nam en met behulp van de prozavertaling van Vondel (nogmaals nota bene!) die toen ging zitten ontcijferen - het valt te begrijpen dat de vader niet minder zal neuzen in de collectie, die hem zal brengen tot het schrijven van ‘Het Land van Rembrand’, jaren later. Als eerste vrucht ziet het essay over Rembrandt in zijn courant het licht.
Hij vangt daarin aan, met de orgineele opmerking te maken dat de Muiderkring dezen ontzaggelijken tijdgenoot wel deerlijk heeft miskend. ‘Al zou men het nog zoo gaarne anders wenschen, de zedige Jeremias de Decker was onder de litteratoren de eenige die, gedurende de veertig jaren van Rembrand's werkzaamheid te Amsterdam, tijd vond zich bij hem aan te sluiten, in zijne vriendschap roemen durfde, een open oog voor zijne ongeëvenaarde kunst bezat, en het eerst het waagde in één adem over Michelangelo, Rafael, en Rembrand van Rijn te spreken.’ En: ‘Gehuwd met eene jonge en schoone vrouw van deftigen frieschen huize, die hij vereerde en wier beeldtenissen hij dichterlijk uitmonsterde, moet in zijn huis een goede toon geheerscht hebben. Bovendien geleek zijne woning een klein kunst-museum, waar fraaije meubelen,
| |
| |
kostbare uitheemsche wapenen en uitheemsche kleederdragten, rariteiten van allerlei soort, elkander verdrongen. Even goed als de burgemeester Six - zeldzame en loffelijke uitzondering op de Amsterdamsche botheid dier dagen - het met zijne waardigheid bestaanbaar achtte in die woning te vertoeven, had ook Hooft dit kunnen doen; en noch Hooft's betrekking als Drost van Muiden, noch het sekretaris-ambt van Huygens bij den Prins, hadden hunnerzijds een hinderpaal voor den omgang met Rembrand behoeven te zijn. Over Vondel spreek ik niet, in wiens maatschappelijk bestaan geenerlei kieskeurigheid van dien aard voegde.’ In het algemeen kan men zeggen, dat de groote dichters, de groote schilders en alle andere grooten van de gouden eeuw weinig oog voor elkander's genie hebben bezeten; de 19de eeuw zou pas een veel nauwer contact tusschen schrijvers en schilders te weeg brengen.
Huet geeft Vosmaer en Thoré de eere die hun toekomt; den eerste voor zijn twee deelen ‘Rembrandt Harmens van Ryn’: ‘Ses précurseurs et ses années d'apprentissage’ (1863) en ‘Sa vie et ses oeuvres’ (1868); den tweede voor ‘Les Musées de la Hollande’ ('58-'60), onder pseudoniem W. Burger, waaronder hij in '61 eveneens in de Revue Germanique schreef. Wij doen hier volgen wat Huet uit het bestudeeren der vorengenoemde kunstboeken heeft geleerd.
‘Geen Nederlander is het, maar een Duitscher, William Unger, die nevens Vosmaer in den laatsten tijd krachtig heeft medegewerkt tot verspreiding van Rembrand's roem en dien der oud-hollandsche schilderschool in het algemeen. Ofschoon er onder de veertig etsen zijner Kasseler en de achttien zijner Brunswijker Galerij geen enkele gevonden wordt welke achteloos behandeld is; ofschoon allen op den toeschouwer een blijvenden indruk maken; het talent des graveurs schijnt, zoo vaak hij met een der oude hollandsche meesters te worstelen heeft, zich nog telkens uit te zetten. Zijne brunswijksche etsen hebben niet meer dan een of twee jaren vóór de kasselsche het licht gezien. Toch is het alsof hij in dien tusschentijd nog
| |
| |
vorderingen heeft gemaakt, zijne vaardigheid nog grooter geworden is, en men voortaan niet meer kopijen naar schilderstukken aanschouwt, maar teekeningen der schilders zelf.
Over het algemeen is de hollandsche schilderschool der 17de eeuw in de laatste jaren zeer in aanzien gekomen. Aan Thoré (W. Bürger) en aan zijn welsprekend voorgaan in “Les Musées de la Hollande” heeft men het groote werk van Vosmaer over Rembrand en twee kleinere monografien van den te vroeg gestorven Van Westhreene over Jan Steen en over Paulus Potter te danken. De Duitschers bleven bij de Franschen niet ten achter. Wie den tekst leest, door verschillende duitsche geleerden bij Unger's etsen geschreven, staat als naar gewoonte verbaasd over de volledigheid en naauwkeurigheid hunner kennis aangaande onze schilders van den goeden ouden tijd. De legenden van Houbraken zijn onder hunne handen geschiedenis geworden, en met afwijking van den gewonen regel straalt de lichtkrans, welke anders meestal de slapen der fabel siert, thans om den achtbaren schedel der historie. Zij en Thoré hebben voor Hollands kunstroem meer gedaan, dan de Hollanders zelf.
Er is voor ons iets beschamends in de fierheid waarmede de Duitschers onderling zich op het bezit van dit of dat hollandsch doek verheffen, en daarin roemen. Nu eens spannen Brunswijkers en Hessen zamen tegen de Saksers en roepen uit: Wat gij Dresdenaren ook zeggen moogt, wie oude hollandsche kunst wil zien, moet naar Kassel, naar Brunswijk komen. Dan weder loopen hunne wegen uiteen en beweren zij, elk voor zich, dat hunne verzameling fraaijer is dan de andere. Worden bij u twee Potter's gevonden? Het zij zoo; maar mag men vragen of gij een Fabritius, een Van der Meer, een zes voet breeden Jan Steen bezit? Gij hebt van Frans Hals den edelman in het zwart fluweel; maar hebt gij die twee geestige, trouwhartig musicerende knapen? Van Rembrand vindt men bij u den studerenden jongeling, de moeder met de drie kinderen, de graflegging, de ontmoeting met Maria in den hof; maar vergeet gij dat bij ons, en bij ons alleen,
| |
| |
de stervende Jakob te zien is, en het portret van Saskia, en Coppenol, en de rabbi met den gouden keten, en dat onvergelijkelijk huisgezin van den houthakker? Vergeet gij, gelukkige bezitters van Rembrand's landschap bij onweder, dat wij ons én op een zomer- én op een wintergezigt van hem verhoovaardigen mogen?... Zoo spreekt men in Duitschland over de werken derzelfde schilders wier doeken in het haagsche Maurits-, in het amsterdamsche Trippenhuis, door valsch of karig licht beschenen, in den loop van een geheel jaar minder bezigtigers trekken, dan een paarde- of wassenbeeldespel in één kermisweek doet.
Er is geen twijfel aan, of de prenten van William Unger zullen er toe bijdragen, in Nederland zelf de ingenomenheid met de voorvaderlijke schildersschool meer algemeen te maken. Reeds zijn bij den leidschen uitgever Sijthoff verschenen: Etsen naar Frans Hals, door prof. William Unger, met eene verhandeling over den schilder door Mr. C. Vosmaer.’
Potgieter had eens in zijn brieven verteld van een Duitscher die naar Holland was gekomen met geen ander doel dan Rembrandts te zien en die zich dan ook voor niets anders interesseerde. Een dergelijk iemand stond Huet waarschijnlijk voor oogen toen hij deze bekoorlijke fantazie opzette over het elkander wederzijds benijden van het bezit van doeken van den grooten schilder door de Duitsche musea; een staal weer van waartoe zijn geest en verbeelding in staat blijken wanneer hij op oorspronkelijke en daarbij indruk makende wijze wil aanduiden wat de door hem ontvangen kunstboeken leeren. |
|