Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 117]
| |
XI StrubbelingenCRITICUS op het terrein van kunst en letteren - wij zeggen niet ‘recensent’ - wordt hij die critisch is aangelegd; maar het critisch ingesteld zijn bij al wat men waarneemt of leest, roept, hoe ook de indruk moge zijn van wat men in zich opneemt, onvermijdelijk ook critische oordeelvellingen te voorschijn. Men kan den gunstigen hoofdindruk laten overheerschen en de kleine bezwaren daarnaast in een zoo onschuldig mogelijken vorm opdisschen, en aldus het verwijt uitschakelen dat men toch altijd en overal het zwarte ziet. Naar ons gevoelen mag dit verwijt Huet niet treffen; bij Potgieter evenwel, die sedert '65 geen critieken meer schrijft, lijkt het critisch ingesteld zijn allengs te ontaarden in een, niet kwaad bedoeld, wellicht als van geest moetend getuigen, tot een tweede natuur wordend, gemopper altijd door in zijn brieven en ook tegenover zijn bekenden, de ‘knorziekte’, gelijk Huet het noemt. Het aanmerkingen maken, als onschuldige geestigheid begonnen, leidt er toe dat hij eindelijk van geen ophouden meer weet en zijn vriend tusschen de keerkringen maar blijft vervolgen met ondeugendheden over ‘zekere opdracht’, ‘zekere bekeering’, met zijn vertrek naar ‘Maleijers en Chineesjes’, zijn journalist spelen met onderwerpen uit het dagelijksch leven in Indië waar hij geen verstand van heeft, in plaats van bétere litteraire causerieën te vervaardigen over bepaalde figuren dan men het in Nederland doet, en zoo maar door. Ze kunnen met een glimlach zijn geschreven, deze klachten, doch dat kan de ontvanger in de tropen er niet aan zien; den lezer van driekwart-eeuw nadien treft het wél dat déze kittelarij maar steeds voortgaat en het begint hem te vervelen. Al kan hij den ruim zestigjarigen Amsterdammer, wat eenzelvig en geïsoleerd, veront- | |
[pagina 118]
| |
schuldigen, met zijn beperkten gedachtengang, het maaglijden dat hem parten speelt en het pessimisme in de hand werkt, terwijl de dokter in December '69 het spleen bij hem constateert. Potgieter gebruikt nog geen schrijfmachine, waarbij men doorslagen van zijn brieven houdt - het is voor hem al heel wat, met een stalen pen te moeten schrijven en hij morst er voortdurend mee - en zoo heeft hij ook het oog niet op het vroeger verzondene en de vele herhalingen. Wanneer Huet eind November van een zakelijke reis aan de krant terugkomt - in zijn afwezigheid neemt de eigenaar, de oude Van Dorp, de redactie waar en plaatst door Huet vooruit vervaardigde artikelen, en als feuilleton soms oud werk, zooals den vroeger te Haarlem vertaalden roman ‘Dalila’ - wordt er besloten dat de Java-Bode, die een onvoorzienen opgang begint te maken, van een driemaal-'s weeksche-uitgave een dagblad zal worden, ingaande 1 December al. Dit beteekent een massa werk meer voor de eenmansredactie; net als destijds te Haarlem, in '66, bij de toenemende taak, raakt Huet zijn vrije dagen kwijt en kost het nieuwe gareel hem ongewone inspanning aanvankelijk. Over eenigen tijd echter zal het hem in zijn tractement ten goede komen - hij verdiende tot nu toe duizend gulden per maand - en de abonnementsprijs zal nu worden verhoogd tot ƒ30,- 's jaars, terwijl de twee andere Bataviasche couranten slechts ƒ4,30 kosten. De extra zware arbeid in het eerst werkt echter sterk op zijn humeur in.
Potgieter intusschen,van deze beslommeringen niets wetend, blijft rustigjes railleeren; hij heeft trouwens pas in een brief uit Indië den dank gelezen voor zijn trouw en uitvoerig schrijven met iedere veertiendaagsche mail. Huet is naar den Oosthoek geweest, heeft er ontdekt dat de als liberaal te boek staande handels- en industriewereld aldaar het Hollandsche liberalisme voor humbug verklaart; de groote Lebret, van ‘Kedawong’, heeft hem bij het afscheid gezegd: ‘Mijnheer, U is ons erg meegevallen’; Huet heeft er zóóveel over de | |
[pagina 119]
| |
suiker gehoord dat hij bij terugkomst te Batavia op een meeting over de suikerwet het woord voert; half November moet hij voor dezelfde zaak naar Soerabaja om er besprekingen te houden met de Kamer van Koophandel. Maar één keer is hij inmiddels toch wat dieper op Potgieter's klachten, de bekende oude koeien uit de sloot, ingegaan en heeft op 12 September, ietwat in zijn wiek geschoten, geschreven: ‘Vrienden in enger kring had ik niet, behalve U. Doch wat zijn wij, bid ik U, in het laatste jaar vóór mijn vertrek voor elkander geweest? De oude hartelijkheid en openhartigheid, die nu teruggekomen zijn, waren toen verdwenen.’ En: ‘Wat U betreft - ik zou U deelgenoot hebben gemaakt van mijne plannen omtrent den Java-Bode, van mijne gesprekken met Hasselman, van het door mij aanvaarde mandaat omtrent de Indische drukpers, indien ik niet aan alles bemerkt had, dat mijn heengaan of mijn blijven ook u tamelijk onverschillig was geworden.’ En hij onthult dat de minister van Koloniën, De Waal, den G.G. heeft aangeschreven een civiele actie tot restitutie van de kosten van den overtocht in te stellen indien hij, Huet, binnen een bepaalden tijd het rapport niet heeft samengesteld; dat de regeering hem de inzage van de noodige stukken daartoe weigert, maar dat hij bereid is tot terugbetaling over te gaan indien men het hem schriftelijk vraagt. Potgieter vindt, op 23 October, voor zijn repliek hierop een nieuwen vorm, door een criticus over 75 jaar - dat is dus in 1944 - over de zaak te doen oordeelen en haalt daarvoor de heele historie nóg weer eens op. Den 22sten November in antwoord op een aardigen brief van Huet, stuurt hij een lange analyse van een dichtstuk van Ten Kate (die deze voor de krant volstrekt niet kan gebruiken) en spreekt geringschattend over Huet's artikelen betreffende actueele Indische quaesties, uitroepend voor den zooveelsten keer: Que diable allait-il faire dans cette galère? Huet ontvangt dit epistel op Oudejaarsavond, overwerkt van de zware maand December aan zijn nieuw eenmansdagblad, zet zich met gespannen | |
[pagina 120]
| |
zenuwen aan de schrijftafel, en daar barst de bom. Aldus:
‘In vollen ernst, gij beweegt u volgens mij niet in eene goede rigting. Niemand weet beter dan gij, dat ik niet voor mijn pleizier dagbladschrijver ben; desniettemin verveelt het u, dat ik doe wat een dagbladschrijver niet laten kan. Schrijf ik over “Belasting in geld”, dan luidt het antwoord, dat gij daarover geen oordeel hebt. Tracht ik het onderscheid tusschen kultuurstelsel en vrijen arbeid in het licht te stellen, dan deelt gij mij mede, dat men voor die kwestie een speciale soort van hersenen schijnt noodig te hebben, even als voor de philosophie, en de eene u zoo min als de andere interesseert. Recenseer ik een Indischen dichtbundel, dan vraagt gij niet of mijne recensie goed is, maar vervalt in deklamatiën over het gehalte van het Indisch publiek, dat zulke verzen leest. Kritiseer ik de koloniale politiek mijner tegenstanders, dan herinnert gij mij, dat twist verkwist. Zeg ik iets over het ontginnen van petroleum-bronnen, dan verklaart gij niet te weten, welk belang ik stellen kan in die onderaardsche stoffen. Laat ik mijn Haagschen korrespondent vrijheid, de menschen en de dingen van twee kanten te bezien, en doet hij dat, dan bewijst dit volgens u tegen zijn karakter en is hij vleesch noch visch. Maar, lieve vriend, in welke wereld leeft gij dan toch voor u zelven, en in welke zoudt gij willen, dat door mij geleefd werd? Bezat ik een eigen vermogen, ik maakte van mijn verblijf in Indië gebruik om eene reis door den Archipel te doen, en keerde dan naar Europa terug, om mij neder te zetten te Londen, of nog liever te Parijs. Vermoedelijk sloeg ik dan nooit weder een blik in eenig Hollandsch boekGa naar voetnoot1), en zou ik zelfs van uwe studiën over Van den Brink eerst kennis nemen, nadat zij voltooid waren. Doch nu de heilige verpligting tot arbeiden mij verbiedt, aan dat egoïstisch indifferentisme toe te geven; nu ik mij op nieuw een eigen weg zoek te banen, en daarbij aan al de natuurlijke instinkten van | |
[pagina 121]
| |
mijn tot tegenspraak geboren geest gehoorzaam - nu bekom ik van u geene andere aanmoediging dan een overzigt van Ten Kate's “Planeten”, met het berigt, dat mijne zienswijze in Holland niet in den smaak valt. Denkt gij dan, dat het mijn streven is, gegoûteerd te worden door de personen, die gij bedoelt? En zoo ik zwak genoeg was, daar prijs op te stellen, zoudt gij die zwakheid in mij loven? Immers neen. Doch daarom ook laten uwe sermoenen mij koel, en maakt uwe levensbeschouwing op mij den indruk alleen bruikbaar te zijn voor lieden, die fortuin genoeg bezitten om evenals de arme JavanenGa naar voetnoot1) op een matje te gaan liggen in de zon, èn genie genoeg om daarbij niet in slaap te vallen. Voor mij en mijns gelijken past dat niet. Om te blijven leven naar den geest, moeten wij werken voor ons dagelijksch brood, en wanneer de eene ader van ons talent uitgeput raakt, moeten wij naar een andere graven.’
Een glashelder exposé van hoe de zaken staan bij Huet, al treft den lezer die de vele hartelijkheid in beider correspondentie in zich opgenomen heeft het onverbloemd, om niet te zeggen cru, uitgedrukte van de harde waarheid, juist tegenover den goeden, oud wordenden, Potgieter die zich in zijn primitieve egocentriciteit van geen kwaaddoen bewust is. Hierbij mag worden aangeteekend dat de oude heer van de Leliegracht zelf een abonnement op de Java-Bode heeft en de meeste van zijn aanmerkingen op zijn vriend's werk ongevraagd schrijft. Het tragisch-merkwaardige bij deze briefwisseling is, dat geen van tweeën er zich rekenschap van geeft hoe hij den ander grieft: het schriftelijk verkeer wordt nog drie maanden ononderbroken voortgezet, met wederzijdsche hartelijkheid, zoo van Huet's kant wanneer hij verneemt dat Potgieter ziek is geweest. Maar, daarvóór, op 2 Januari '70 lucht de jongere zijn hart nog eens verder, hoe welgezind | |
[pagina 122]
| |
ook begonnen - over het ‘vermoeijend aantal fooijen’ van het Nieuwjaar: ‘de arme Javaan verstaat meesterlijk de kunst om zijnen zich noemenden overheerschers het vel over de ooren te halen’ - en vraagt dan aan zijn vriend twaalf litterarische portretten van tijdgenooten voor de Java-Bode. ‘Eerst dan zal ik erkennen, dat gij van de werkelooze knorziekte, welke u tegenwoordig kwelt, voor goed genezen zijt.’ Het hindert hem dat Potgieter, die bij gunstig weer slechts een paar uur 's middags naar de beurs gaat en verder overvloed van tijd heeft, in het heele jaar 1869 ‘zoo goed als niets uitgevoerd’ heeft ‘en zijne voornaamste inspanning bestaan in het maken van eenige uitstapjes ten behoeve zijner biografie van Van den Brink.’ Maar meer nog, dat hij blijft omgaan met dezelfde mannen die hij in de brieven naar Batavia critiseert, terwijl hij hun ongunstige meening deelt inzake Huet's politiek. Hij roept hem toe, aan die halfslachtigheid een einde te maken. Verwey heeft onder dezen brief het fragment uit Potgieter's reactie er op, van 14 Februari, dat Gideon Huet in 1902 in zijn uitgaaf wegliet, afgedrukt en daar vinden we voor het eerst een hard woord van Potgieter: ‘maar hoe kondt Ge dan ook zoo - onbeschaamd zijn, u op uw hardhuidigheid te goed te doen.’ En voorts: ‘En nu wenscht Ge, zooals ik u meermalen zag doen en niet altijd met gelukkig gevolg, de schansen te forceeren. Allerlei verwijtingen zijn bestemd mij te overstelpen, maar met fierheid wijs ik het ergste van deze, uwer en mijner onwaardig, af. Het zij verre van mij ooit bij u in rekening te willen brengen wat ik om uwentwille leed, het was mijne zaak en ik wilde het dragen, maar de insinuatie als zou ik u vertrouwelijk schrijven om u achter uwen rug te verloochenen, die wil ik niet eens verzoeken terug te nemen, die is beneden mij. Was het daarmede uw doel ook mij van u te vervreemden, het zou mij smarten, niet enkel om mijnentwil - doch uwe bewijzen hebben zoo weinig om het lijf, dat ik misschien verkeerd doe de zaak zoo ernstig op te nemen.’ | |
[pagina 123]
| |
Dit laatste dient ook onze lezer goed in het oog te houden. Potgieter en Huet zijn, bij al hun hoofschen zwier, beiden mannetjesputters die zich dikwijls ‘unverfroren’ uitdrukken; de door ons geciteerde slotregel toont dat Potgieter niet wil breken met den vriend die hem dermate hard valt. Eind Januari verneemt Huet van den ander's ziekte en verscheurt een op pooten staanden brief om dien door een deelnemend kattebelletje te vervangen; dit wordt op 23 Maart te Amsterdam even hartelijk beantwoord. En Potgieter's verontwaardigd maar waardig schrijven van 14 Februari, hiervóór vermeld, maakt op 26 Maart een ‘weldadigen indruk’ op Huet, al verwondert hij zich over zijn vriend's gevoeligheid. Niettemin is er geen bericht van Potgieter overgeleverd van 23 Maart tot 11 Augustus '70; van den weeromstuit geen van Huet van 26 Mei tot 12 October, en in dit laatste moet hij den ander weer teleurstellen. De redacteur had namelijk, een halfjaar tevoren, brieven aan fictieve Hollanders in zijn krant geplaatst, en Potgieter was nu zoo goedhartig maar naïef geweest daar antwoord-brieven op te schrijven voor de Java-Bode; veel te lang, veel te onbelangrijk voor de lezers en een reactie op bijdragen die natuurlijk reeds lang vergeten waren. Potgieter verduwt de teleurstelling in zijn epistel van 15 December - het eerste na dat van 24 Augustus - zwijgt tot 6 April '71, en antwoordt dan op een brief, van 20 Febr. '71 over zijn studie over Bakhuizen van den Brink; nadat ook Batavia sedert het afwijzen van de bedoelde bijdragen, op 12 Oct. '70, niets meer van zich heeft laten hooren. Het jaar 1871 wordt de correspondentie vervolgd met gemiddeld één brief per maand van Huet, terwijl Potgieter als vroeger om de veertien dagen blijft schrijven. Men mag daarbij in aanmerking nemen, dat de redacteur van de Java-Bode veel krapper in zijn tijd zit; hij meldt eens: ‘Zes dagen van de zeven ga ik 's morgens te 9 ure van huis en keer te 5 ure uit de stad terug; 's avonds te 8 ure zit ik aan mijne schrijftafel en ga nooit vóór 2 of 3 ure naar bed.’ Na een poosje echter behoeft hij niet meer op het technisch gedeelte van | |
[pagina 124]
| |
de courant toe te zien en kan hij thuis het redactiewerk doen; hij vestigt zich dan te Buitenzorg.
Wij hebben nogal wat aandacht aan de strubbelingen tusschen de twee voormalige Gids-redacteuren gewijd, en wel om het juiste licht op hun verhouding te doen vallen. Te zeer immers worden zij in onze letterkundige geschiedenis als een broederpaar voorgesteld; als een paar in leeftijd nogal verschillende broers weliswaar, maar met de suggestie dat de jongste, Huet, zijn opkomst eigenlijk te danken heeft, behalve aan eenig eigen talent, aan dengene die hem redacteur van De Gids maakte, hem aanspoorde zich ook in de oudere Nederlandsche letteren te verdiepen, die tegelijk met hem uit de redactie trad, hem meenam naar Florence ter opbeuring en die zorgde dat Huet in Indië geestelijk bij bleef door zijn brieven en de boeken welke hij hem zond. Deze voorstelling blijkt nu wel te simplistisch te zijn. Huet heeft ruimschoots getuigd hoe lang en hoe zeer hij door Potgieter's vriendschap verkwikt is, maar een volkomen vriendschap is het nooit geworden; zij loopen te sterk uiteen. Potgieter, wiens belangstelling in de allereerste plaats het bevallige deel der litteratuur geldt en die in Huet eigenlijk alleen den litterator ziet; Huet daarentegen met zijn aanmerkelijk universeeler belangstelling, zijn niet te stuiten lust in getuigen en publiceeren, zijn veel grooter energie en veel meer temperament. In de leerjaren bij De Gids moge hij voor de oplossing van moeilijkheden Potgieter als raadsman hebben gehad en gewaardeerd, daarbuiten en daarna hebben de eischen van het journalistenbestaan zijn persoonlijkheid een ontwikkeling gegeven die de oudere vriend te eenenmale mist. Zoo lang ze nog in druk briefverkeer met elkander staan, leidt het weldra meer en meer aan den dag tredende verschil in geestesontwikkeling tot wrijving, tot strijd zelfs; ten slotte brengt de groote afstand te weeg dat de Amsterdamsche vriend zijn vat op den ander geheel verliest, opgaan als deze doet in de nieuwe wereld waarin hij zich bevindt en waarvoor de vroeg oud wordende | |
[pagina 125]
| |
ouderwetsche Hollander, of Overijselaar - Potgieter blijft zijn leven lang met zijn Zwolsch accent spreken - geen sympathie en geen begrip bezit. Huet is aan hem ontgroeid. Ze kunnen elkaar nog aardig vertellen over koetjes en kalfjes, en over litteratuur, maar het leven waar zij deel aan hebben, en ergo hun wereldbeschouwingen, verschillen thans wel als dag en nacht. En nog iets. Is Potgieter in Holland de grand seigneur geweest ten opzichte van Huet (die als student een zelfde neiging tot royaliteit aan den dag had gelegd, waardoor hij als jong predikant nog schulden had), in 1871 heeft hij als redacteur van de Java-Bode een tractement van ƒ24.000 en leeft op grooten voet. Wanneer hij uit Buitenzorg naar Batavia terug moet verhuizen, voert hij o.a. zes paarden en veertien bedienden (plus hun gezinnen) mee. Zijn familie in de West schudt het hoofd, bezorgd aan Potgieter's zuster schrijvend: als dat maar goed afloopt... Gideon's toekomst is evenwel verzekerd, doordat Huet's broer die als notaris en vrijgezel in '69 te Soerabaja stierf den jongen een belangrijk deel van zijn vermogen heeft nagelaten. Deze zal zich onbekommerd aan het boek, en niets dan het boek kunnen wijden; met de voor- en nadeelen daarvan, welke laatste wel op zijn portret tot uiting komen. En wat Potgieter betreft: in diens leven gaat, volgens het getuigenis van Enschedé, de uitgever Kruseman allengs de plaats innemen die Huet voorheen daarin besloeg. |
|