Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 108]
| |
X Aan de Java-BodeDEN eersten Juli 1868 treedt Huet in zijn nieuwe functie en den 22sten Augustus schrijft hij Potgieter:
‘Wie toch zijn tegen mij? De ultraliberalen der handelswereld alhier, wier organen de twee andere Bataviasche couranten zijn. Wanneer ik die couranten lees, en bedenk door wie zij geschreven worden, en in aanmerking neem het niveau waartoe zij afdalen, dan gevoel ik mij daarboven staan en bezit ik de zedelijke gewisheid, dat eene courant, gelijk ik van den Java-Bode wensch te maken, eindigen zal met wortel te schieten bij het publiek.’
Nu, zijn collega's van Bataviaasch Handelsblad en Nieuw Bataviaasch Handelsblad - in de naamgeving ligt de geestelijke armoede opgesloten - blijven niet in gebreke zoo sensationeel en persoonlijk mogelijk de factoren vrije overtocht en overgang tot het conservatisme uit te buiten. Huet spreekt echter vol vertrouwen tot zijn vriend in het verre vaderland, dat het publiek zich daar niet door laat lijmen: ‘De Java-Bode heeft dan ook tot hiertoe geen enkelen inteekenaar verloren, en ieder erkent dat het gehalte van het blad, sedert het onder mijne leiding staat, aanmerkelijk verbeterd is. De uitgever heeft goeden moed, en dat heb ook ik.’ Maar tot Douwes Dekker richt hij half December de woorden: ‘Gij kunt begrijpen, hoe gedurende de nu bijna voltooide eerste zes maanden het lot van den Java-Bode heen en weder geslingerd is. Eerst werd het blad met een onmiddellijken, en nog altijd wordt het met een aanstaanden ondergang bedreigd. Gelukkig zijn geschikte redacteurs in Indië niet opgeschept. Bovendien is de uitgever ingenomen met mijn persoon, met mijn werk, en met mijne rigting.’ | |
[pagina 109]
| |
Het tweede oordeel lijkt ons betrouwbaarder dan het eerste. De Handelsvereeniging te Batavia boycotte Huet's krant al terstond, en dat was een machtig lichaam. Maar ook de mededeeling aan Multatuli komt ons voor, pour besoin de la cause (de moeilijkheden extra zwart te schilderen) aan den overdreven kant te zijn. Huet behoeft niet verlegen te zijn om werk, al was het alleen in het repliceeren op wat de twee collega-concurrenten over hem ten beste geven; hij gaat daar vooreerst sober op in, en schrijft naar Amsterdam dat het beste deel van het publiek, al lang afkeerig van de laag-bij-den-grondsche afkammerij waar de Indische journalistiek bijna geheel uit bestaat, zijn bezadigden toon waardeert. Potgieter, die de Java-Bode geregeld, en ook wel eens ongeregeld, toegestuurd krijgt, maakt daarentegen soms aanmerking op zijn vriend's scherpheid in de polemiek; wat dan de ander als verweer doet aanvoeren dat men in Holland geen idee heeft van de grofheid van de andere Indische pennisten. Overigens bemerkt het publiek natuurlijk niet slechts het verschil in toon, doch zeker ook het onderscheid in eruditie. Als algemeen redacteur moet Huet, net als te Haarlem, over alle mogelijke onderwerpen verhandelen - bijv. keuring van levensmiddelen - maar hij weet ook andere bronnen aan te boren en den gezichtskring van zijn lezers te verruimen, door, ook als te Haarlem, van de buitenlandsche politiek iets bijzonders te maken. Ten gevolge van den grooten afstand zijn de Europeesche staatkundige gebeurtenissen al lang door andere feiten achterhaald wanneer ze te Batavia bekend worden - Indië heeft bij het optreden van Huet nog geen telegraafkabel - en legt hij zich toe op het leveren van overzichten, minder van de situatie op zeker oogenblik dan wel van een stelsel, een historische ontwikkeling, een persoonlijkheid. Bijvoorbeeld prijst Potgieter een opstel van hem over den onderkoning van Britsch-Indië; door welke publicatie de redacteur alweer van wijder blik blijk geeft dan zijn confraters, voor wie de bureaucratie der Indische hoofdstad en van de Hollandsche hofstad | |
[pagina 110]
| |
het alpha en omega van alle schrijverij is; Huet toont terstond het belang te zien van aandacht voor de buurgebieden van Insulinde. Hij verbetert echter eveneens de voorlichting aangaande Nederland en Indië-zelf: laat een neef, werkzaam aan de N.R.Crt., Haagsche brieven schrijven en stelt zelf kronieken op over verschillende deelen van Java, uit andere bladen en particuliere brieven. Potgieter klaagt over gemis van couleur locale daarbij; dit zal beter worden zoodra Huet zelf meer van het land gaat zien. Een leeraar aan het gymnasium gaat meewerken over de geschiedenis van Batavia; in zijn feuilleton kan de zijn publiek zoo graag iets cultureels biedende redacteur uit tijdgebrek nog geen causerieën schrijven over litteratuur, maar journalistiekt hij handig wat luchtigs en aardigs bijeen uit de Hollandsche tijdschriften, uit zijn bibliotheek, uit zijn geheugen en uit de epistels van Potgieter, waarin hij soms een geheel en al bruikbare bijdrage vindt en die afdrukt met de initialen E.J.P., om reclame met zijn vriend te maken, naar hij eerlijk meldt. Typisch is het, te lezen hoe de onmuzikale PotgieterGa naar voetnoot1) hem aanraadt een muziekmedewerker voor de courant te engageeren. Onder Huet wordt de Java-Bode het eenige blad dat op misstanden in de zakenwereld durft wijzen, waar faillissementen en oplichtingen in dien tijd aan de orde van den dag zijn, maar waar men elkander de hand boven het hoofd houdt. Hij vertelt van het gesprek van een oud man, daags vóór den val van een bekende figuur door deze voor 60 à 80 mille afgezet, met den Officier van Justitie. De laatste zegt dat hij heeft vernomen dat de oude heer één der slachtoffers is. Het antwoord luidt: ‘Gij vergist u, Mijnheer de Officier; wat mij ten minste betreft is alles in orde.’ De herdenking van Jan Pieterszoon Coen eischt van Busken | |
[pagina 111]
| |
Huet een artikel en dit leidt er toe dat hij zich in de geschiedenis der Hollanders in Indië gaat verdiepen, dat hij oude documenten moet raadplegen. Een volledige litteratuur, die hij tot dusver alleen van den buitenkant kent, ontsluit zich langzamerhand voor hem. Huet's optreden begint de aandacht te trekken. Dat deed het al in dien zin dat zijn tegenstanders boekdeelen van afkeurende artikelen aan hem wijdden; bij de leidingen van enkele der andere kranten gaat men zijn optreden anders bezien. De Locomotief te Semarang besluit ook een litterator aan zich te verbinden en laat Multatuli brieven uit Europa schrijven. Te Soerabaja, verneemt Huet, wordt de Nieuwsbode thans in denzelfden geest als de Java-Bode geredigeerd.
Ofschoon zijn courant maar drie dagen in de week verschijnt en hij de overige kan thuisblijven, dreigt Huet een boekenwurm te blijven. Hij voelt dit zelf, en een jaar nadat hij de betrekking aanvaard heeft, acht hij het gewenscht een reis naar den Oosthoek te ondernemen, om dit belangrijke gebied te leeren kennen. Voorzien van goede introducties, wordt hij overal zeer wellevend ontvangen; men kent aan zijn positie waarde toe, en zijn persoonlijkheid valt den eigenaren der groote cultures en der suikerfabrieken zeer mee. Hij, litteraire theoloog met zijn theoretische bezwaren tegen den ‘vrijen arbeid’, kan opschieten met mannen uit de practijk die zijn inzicht in dit laatste volstrekt niet deelen, die door dien zoogenaamden vrijen arbeid millioenenbezitters zijn geworden als Lebret van de onderneming ‘Kedawong’. Wanneer Huet over eenige jaren een eigen dagblad te Batavia zal opzetten, zal deze zelfde Lebret tot de geldschieters behooren die de oprichting mogelijk maken. Vijf weken duurt de tocht - per scheepsgelegenheid naar Soerabaja - en Pasaroean, Malang, Probolinggo, Modjokerto worden er verder bezocht; op den terugweg nog Salatiga, Klatten en Semarang. De arme Potgieter krijgt rechtstreeks geen letter al dien tijd; slechts indirect, naar uit de brief- | |
[pagina 112]
| |
wisseling van mevrouw Huet met Sophie Potgieter blijktGa naar voetnoot1), als résumé uit de verslagen van den reiziger aan zijn echtgenoote. Onnoemelijk veel is er over Indië geschreven in de laatste halve eeuw, en, merkwaardig genoeg, zoo goed als altijd maximaal dor - men herinnere zich slechts hoe onovertroffen saai het Indische nieuws in onze kranten steeds was, zeldzaam vervelend afstekend bij het andere buitenlandsche nieuws - doch wat Huet hier ten beste geeft laat zich met pleizier lezen en lijkt telkens over toestanden van pas geleden te gaan. Er ligt maar al te veel waars in de woorden van Frans Coenen, dat men meer heeft aan iemand met fantazie die naar Broekerhaven geweest is dan aan iemand-zonder die in Kamsjatka gereisd heeft; Indië nu schijnt een schrijver's geest uit te drogen, maar Huet vormt de uitzondering op dien regel, en zijn ongewoon vermogen het essentieele overal direct te zien heeft ons hier een lectuur geschonken welke, gedateerd 1869, eigenlijk niets ouderwetsch heeft en frisch en bekoorlijk is. Wij verwonderen ons niet, te bespeuren dat zijn journalistiek opgang maakt (waarbij hij er zorg voor draagt, den lieden niet te zwaren kost voor te zetten: men is in de tropen en niets gewend) en dat er meer en meer sympathie naar hem uitgaat; dat men ten slotte trotsch op hem is. Waar hij het ook over heeft in deze brieven, altijd is het aardig; gelijk dit over een bezoek aan een garnizoenskommandant in de rimboe:
‘Het gesprek heeft voornamelijk geloopen over Holland, waar zij voornemens zijn in het volgend jaar heen te gaan, en over de duurte van de Hollandsche levenswijze. Gij zoudt niet gelooven, hoe vaak ik op mijn reisje datzelfde onderwerp heb moeten behandelen. Alle menschen willen naar Holland, en allen willen van den pas uit Holland aangekomene weten, van hoeveel zij daar leven kunnen. Ik heb er ontmoet, die vreesden niet te zullen toekomen met ƒ16.000 's jaars, | |
[pagina 113]
| |
anderen die geloofden aan ƒ12.000 genoeg te zullen hebben; nog anderen, die het er voor hielden dat ƒ3400 (welk een val!) een fatsoenlijk inkomen was. De kapitein beweerde, dat, wanneer hij zijn tijd als majoor zou hebben uitgediend, hij van zijn pensioen (ƒ2400) zijnen staat zeer goed zou kunnen ophouden. Hem en al de anderen heb ik volkomen gelijk gegeven.’
Huet zou Huet niet zijn indien hij al niet heel gauw beproeft een eigen tijdschrift op te richten, bij Van Dorp, de uitgeverij van zijn krant. En wel om satirieke zijlichtjes te werpen op de zoo met zichzelf ingenomen Europeesch-Indische samenleving. Er wordt al direct van uitgegaan dat zulk een publicatie geen te lang leven beschoren mag zijn. Doch daar men te rechter tijd oordeelt dat de sympathie voor zulk een orgaan niet groot genoeg zal blijken, terwijl er voor de noodige illustraties te veel technische moeilijkheden opdoemen, ziet deze Nederlandsch-Indische Spectator niet het licht. Neen, Huet kan vooreerst beter de Indische perszeden verzachten door hoffelijk en bevallig in de courant wie daarvoor in aanmerking komt in het ootje te nemen. Potgieter geeft hem eens, op 16 Februari '69, even bedekt hoffelijk te kennen dat hij, Huet, tot in zijn brieven, niet geheel onbewust, voor het nageslacht schrijft, in het zinnetje: ‘Ik heb lieve vrienden, wier minste biljet het nageslacht ten gezigteinder heeft, die de kritiek van 1969 in de epistel van 1869 zien gluren.’ Op 23 Febr. plaatst de redacteur van de Java-Bode een ‘parlementaire nalezing’ die de Amsterdamsche vriend onbetaalbaar noemt (op 6 April) en waarvan hij zegt: ‘In geen Bloemlezing van politieke pamfletten mag Uw karakteristiek van De Waal voortaan ontbreken.’ Om te doen zien op welke keurigheid, eenvoudigweg als overzicht van een zitting van de Kamer, het Indische publiek in deze jaren wordt onthaald, drukken we dit stuk over. | |
[pagina 114]
| |
‘De Minister van Koloniën neemt het woord, verklaart op den toon eener door vapeurs geteisterde dame, dat hij zich zeer onwel gevoelt, spreekt dan zonder haperen twee uren aan één stuk, spreidt in zijne improvisatie eene ongewone mate van gevatheid ten toon, zegt eene aardigheid links, dient eene vermaning toe regts, en eindigt met in herinnering te brengen, dat hij zich “inderdaad zeer onwel” gevoelt. Andere jonge en pasbeginnende Ministers nemen tegenover de Kamer de houding aan van den knaap, die des avonds in het bosch overluid loopt te zingen, ten einde zichzelven diets te maken, dat hij in het geheel niet bang is voor de duisternis... Anders de Minister van Koloniën. De Heer De Waal stelt zich aan de Vertegenwoordiging voor als iemand, dien men niet te hard moet vallen, wien men niet ten kwade moet duiden, indien hij zijne eigene kleine denkbeelden heeft, als een Minister sans conséquence. “Mijnheer de Voorzitter”, vraagt hij in zijn naieveteit den President, “is het in deze Kamer niet meer mogelijk, dat een eenvoudig man hier komt zeggen wat hij meent?” Wanneer hij “in een niet zeer verwijderd tijdsbestek” de noodzakelijkheid eener herziening van het regeringsreglement aankondigt, voegt hij er aanstonds bij: “Het ministerieele leven telt niet bij jaren; wanneer ik dus gewaag van een niet zeer verwijderd tijdsbestek, dan wil dat niet zeggen gedurende den politieken levensduur van den tegenwoordigen Minister.” Werkelijk hangt in de voorstelling van den Heer De Waal zijn staatkundig zoowel als zijn lichamelijk bestaan aan een zijden draad. En somtijds is het, alsof hij zuchtend wenscht, dat die draad eerlang doorgesneden mogt worden. “Naarmate ik langer verplicht word,” zegt hij, “de aangevatte taak voort te zetten, ontwaar ik meer en meer, hoezeer mijne krachten te kort schieten.” Waarom dan die taak aanvaard? vraagt men onwillekeurig. Wie verpligtte den Heer De Waal, zich met de portefeuille van Koloniën te belasten? Doch ook hierop heeft de Minister iets gevonden. Niet hij heeft zich met de portefeuille van Koloniën belast, maar zij is hem door eene geheimzinnige hoogere magt, iets in den trant van het Fatum | |
[pagina t.o. 114]
| |
Het begin van Huet's brief aan Potgieter van 9 October 1867 (berustend op de Amsterd. Gem. Univ. Bibl.)
| |
[pagina t.o. 115]
| |
De aanvang van Potgieter's antwoord op den 10den October '67 (berustend op de Amsterd. Gem. Univ. Bibl.)
| |
[pagina 115]
| |
der Ouden, ondanks hem zelven opgelegd. Vraag den Minister Fock, in welke bewoordingen, bij het begin van het volgend zittingjaar, zekere paragraaf der troonrede door hem ingekleed zal worden, de aanhef van zijn antwoord zal ongeveer aldus luiden: “Als ik het voorregt hebben zal den Koning de bedoelde paragraaf ter overweging aan te bieden.” Anders alweder de Minister van Koloniën. Deze zegt: “Als het mijn lot zal zijn de koloniale paragraaf der eerstvolgende troonrede den Koning voor te stellen.” Zijn lot! Bescheidener kan het niet; en waar het gevoel van hulpbehoevendheid zich aldus in eene bede om deernis oplost - vertreed den armen Minister niet, dien de Schikgodinnen tot haren speelbal hebben uitverkoren! - zou hij een monster zijn, die de begrooting van zulk een bewindsman niet met zachtmoedigheid beoordeelde.’
Hier ziet men een tegenstander van het parlementaire stelsel de pen voeren, en wel op een wijze zooals in het moederland nergens, in geen krant en geen tijdschrift voorkomt; of het moet eens door Fruin of Quack zijn, welke eerste door Potgieter schromelijk wordt onderschatGa naar voetnoot1). Maar Huet is dan ook de beste Nederlandsche penvoerder van dezen tijd, niet de beste roman-auteur, doch de voortreffelijkste stylist en de man met den meesten geest. Nog tientallen jaren na zijn dood zal men in Indië den grootsten lof hebben voor zijn werk en trotsch zijn op den redacteur dien men eenmaal bezat. Maar hij is ook een man met veel hart. ‘Och, waarom zijn ze toch heengegaan’ verzuchten kennissen bij het leege huis te Bloemendaal, en Potgieter in zijn brieven, waarin hij eens | |
[pagina 116]
| |
een herinneringsgedichtje aan dat huis en zijn bewoners insluit, zucht het hun na. Doch Huet repliceert dat er scheiding tusschen hart en hoofd moet zijn. De postbode bracht hem op de voorgaanderij, bij het ondergaan der zon, dat gedicht ‘Op Sorgh-Vliet’, schrijft hij. ‘Met mijne geheele ziel heb ik genoten van de liefde en de poëzie, waarvan die verzen overvloeijen; mijn hart zeide er amen op. Doch mijn hoofd getuigde: Gij moest voort uit dien kring; blijven zou onopregt geweest zijn; het was uw pligt, te breken met een verleden, waaraan gij u teregt of ten onregte ontwassen gevoeldet.’ Inderdaad, in Indië gaat Huet zijn grootheid tegemoet, wordt hij voor het eerst zelfstandig en dan onafhankelijk; voor een talent als het zijne het eerste vereischte. Potgieter heeft hier geen oog voor, evenmin als voor het belang van velerlei specifiek Indische artikelen van zijn voormaligen bondgenoot, en zoekt afleiding in het vertalen of parafraseeren van bijdragen in Noorsche, Zweedsche en Italiaansche tijdschriften en stuurt die naar Batavia. Op welke manier hij meewerkt om ook in dit opzicht de tropencourant gunstig bij de mededingers, en bij de pers in het moederland, te doen afsteken. Lang nog zal het klinken inzake Huet's overgang naar het conservatieve: ‘Dien stap vergeeft men hem nooit.’ Maar Potgieter spreidt in dezen een inzicht ten toon dat hem elders ontbreekt, door te zeggen: ‘Van vergeven zal geen sprake zijn. Een geest als die van Huet staat niet stil. In eene nieuwe phase accepteert men hem om zijn talent, quand même.’ |
|