Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 98]
| |
IX Naar IndiëIN 1865 had Busken Huet een poosje brieven-uit-Holland geschreven voor een nieuw Indisch blad, de Bataviasche Courant, die het echter niet kon bolwerken, en in dien tijd had Potgieter hem voor inlichtingen eens verwezen naar den toen hier te lande met verlof vertoevenden mr. Tollens, zoon van den dichter, van de Java-Bode. In den herfst van '67 regelt Huet dat hij medio '68 de (eenige) redacteur van dat drie maal per week verschijnende blad zal worden; in de verschillende brief-uitgaven lezen we er voor het eerst over in een epistel van Huet's hand aan Douwes Dekker, dd. 23 Dec. '67, maar waar meteen al dadelijk sprake is van onderhandelingen met ‘den heer R.’, terwijl er op 15 Febr. '68 gewag wordt gemaakt van ‘H’ met wien hij, Huet, zal spreken; respectievelijk de heeren Rochussen en Hasselman, de eerste oud-gouverneur-generaal, de tweede minister van Koloniën (Multatuli heeft daartoe zijn bemiddeling verleend, naar uit diens Brieven blijkt), terwijl verder het Kamerlid voor Haarlem mr. D. Koorders behulpzaam is, naar later bekend wordt; allen conservatieven. Al deze omslag is stellig niet noodig voor het aanvaarden van de particuliere positie aan de Java-Bode. Potgieter geeft, in zooverre zijn brieven bewaard zijn gebleven, pas op 22 December '67 blijk, van het voornemen om naar Java te vertrekken te weten, en zonder bewogenheid zinspeelt hij er even op, als raakt het hem in het minst niet: ‘Welk een sombere dag! Om geen berouw te hebben dat men besloot naar Oost-Indië te gaan. Och, dat eeuwige groen! heb ik hooren zeggen, daar men uit de keerkringen kwam.’ Niet meer. Hoe staat het met hun verhouding? Tot midden '67 is het alles hartelijkheid in de correspon- | |
[pagina 99]
| |
dentie. Dan komt Huet, op 8 Juli, op den inval om zijn vriend bij De Gids te laten vragen of er plaats is voor een bijdrage van zijn vrouw - Potgieter had mevrouw Huet aangemoedigd haar meening over Mad. de Sévigné op schrift te stellen - en om... er zelf ook weer aan mee te mogen werken. Eer het antwoord op zijn vriend's bemiddelen bij Zimmerman hierover afkomt heeft Huet, de van werklust blakende en daardoor wel eens overijlde, er al een schepje op gedaan: op 20 Juli stelt hij voor, dat De Gids hem een romanmanuscript van pl.m. 20 vel zal afkoopen voor ƒ 1200. Drie dagen later blijkt hij te hebben begrepen dat het beter is ‘voor ditmaal de onderhandelingen als afgebroken te beschouwen’ en ligt het plan in 't water. De redactie noodigt hem echter uit, een bijdrage over Vondel te leveren; 31 Augustus stuurt hij die in en vraagt deze 13 September terug, omdat Potgieter de plaatsing vlak voor de Vondelherdenking een malgracieuse daad acht. Op dat oogenblik is Potgieter ziek, sedert drie weken reeds; den 21sten schrijft hij Huet zijn weerzin in bezoek, vraagt hoe zijn zoontje Gideon het maakt en dankt voor de hartelijke belangstellingGa naar voetnoot1). Dienzelfden dag meldt Zimmerman Huet: ‘Potgieter gaat vooruit, maar langzaam; hij is nog zeer zwak en zit slechts enkele uren per dag opGa naar voetnoot2).’ En nu, nu barst Huet den negenden October plotseling los met een allervreemdsten brief.
Waarde Vriend,
Hoe heb ik het toch met U, en waarom ben ik welligt de eenige onder uwe vrienden, die alleen dan iets van u hoort, wanneer gij hem wenscht te berigten dat hij u niet behoeft te komen opzoeken? En ware dergelijke bejegening nog maar aan mij besteed! Maar neen, toen ik verleden zondag voor veertien dagen in blakenden vriendschapsijver met vrouw en kind naar Amsterdam toog, had ik niet eens begrepen dat | |
[pagina 100]
| |
uw briefje van zaterdag tevoren (een zaturdagsch briefje, in meer dan éénen zin) eigenlijk bestemd was geweest om mij, vóór gij nog wist of weten kondt welke mijne plannen waren, U van 't lijf te houden; en de volle evidentie van uwe vriendschapslooze ontvangst is noodig geweest om mij te doen beseffen, dat gij mij naar de Mokerheide wenschtet. Nog eens, wat moet ik daarvan denken? - want gij zult mij toestemmen dat indien prikkelbaarheid van den convalescent hare regten heeft, die regten ook hunne grenzen hebben, en dat, al ging het aan, een niets kwaads vermoedend vriend voor een keer minder heusch te recipiëren, het niet aangaat, meer dan veertien volle dagen te laten verloopen zonder op eenigerlei wijze te doen blijken dat andere en welwillender gevoelens de plaats dier onwelwillende vervangen hebben. Zeg mij dus, bid ik u - want ik kan uw zwijgen niet langer uithouden - wat het is dat gij tegen mij hebt, en waarom gij het aangenamer zoudt gevonden hebben schriftelijk onderrigt te worden van Gideon's welstand dan het aangezigt van Gideon's vader te moeten aanschouwen. Wat maakt mij hatelijk in uwe oogen, en wat moet ik doen om mij weder in uwe genegenheid te mogen verheugen? Natuurlijk heeft het ons veel genoegen gedaan door Sofie berigt te ontvangen van Uwe toenemende beterschap, en Sofie weet ook wel dat zelfs het kleinste briefje van hare hand steeds met blijdschap door ons ontvangen wordt. Doch het is mij thans niet te doen om een bulletin van haar met een adres van U, maar om een briefje van uzelven, een waarvan de inhoud overeenstemme, of althans niet schreeuwe, met het ‘de Uwe’ aan het slot en het ‘lieve Vrienden’ van den aanhef. De meer dan broederlijke genegenheid waarmede ik U sedert jaren heb liefgehad, geeft mij het regt, zulk een, briefje van U te vragen. Ontvang met Sofie onze hartelijke groeten, en geloof mij steeds truly yours Cd. B.H.’ | |
[pagina 101]
| |
Wij hebben, aangezien we niet bevooroordeeld inzake Huet willen lijken, dit pijnlijk maar psychologisch document niet overgeslagen. Men kan het willen verzachten door aan te voeren dat de schrijver er niet den harden toon bedoelde te doen klinken die óns er zoo onaangenaam treft; dat hij in zijn slot-alinea al inbindt; het valt te begrijpen dat er beoordeelaars zijn die tot een vergelijking der beide mannen zijn gekomen met een resultaat als dit: ‘Potgieter rijst als mensch naarmate Huet zinkt. Het staat nu wel meer dan ooit vast: deze scherpe geest en stoere werker is geen gave persoonlijkheid geweest’Ga naar voetnoot1). Wij voor ons vinden deze uitspraak veel te sterk, achten er te weinig rekening gehouden met temperament en levensvizie, maar beseffen dat men iets soortgelijks kan zeggen na lezing van Potgieter's wederwoord, den volgenden dag reeds:Ga naar voetnoot2)
‘Laat mij beginnen, Waarde Vriend, met U te verzekeren dat ik niets tegen u heb - dan uw briefje van gister dat ik wenschte even spoedig te kunnen vergeten als ik het vergeef, maar dat mij om uwentwille lang leed zal doen. Mijne ziekte bragt het - noem het wat gij wilt, lastig of leelijk - verschijnsel mede dat ik liever geen bezoek had dan al. Heb ik dier zwakheid, dien luim jegens u bij uw jongste komst te veel bot gevierd, ik wil er verschooning voor vragen, al ben ik mij in ons gesprek over velerlei het vergrijp niet bewust. Ik doe het te gereeder omdat gij niet de eenige zijt, die u aan de eigenaardigheid hebt geërgerd, al waren het de humaanste vrienden en kennissen niet. Sophie schreef u 1.1. Vrijdag acht dagen dewijl ik tot een briefje nog geene opgewektheid gevoelde. Nauw nog met iets bezig durfde ik het wagen het adres te schrijven. De overige vrienden hebben sedert alleen iets van mij vernomen als ze naar mij vroegen. En vergun mij nu van dit onderwerp te scheiden met den opregten wensch dat gij, mogt gij u ooit | |
[pagina 102]
| |
na ernstige ongesteldheid in aanvankelijk herstel verheugen, van niemand zulk een epistel ontvangt, als dien ik hiermede terzijde legge.’
Hij gaat dan nog even voort over het weer, de Vondelfeesten en de tijdschriften; als om aan te duiden dat hij verder zal doen alsof er niets is voorgevallen. Een reactie van Huet hierop treffen we niet aan; tien dagen later neemt Potgieter weer het woord in een langen brief over de Vondelherdenking en met over den eigen toestand even dit: ‘Dr. Buchner verzekert me, dat er onder duizend abdomenlijders naauwelijks een is, die geestkracht genoeg heeft om zijne zwaarmoedigheid te beheerschen.’ Saks ziet deze ernstige beproeving in de vriendschap anders, op andere manier voorbereid: door wassende politieke antipathie. Potgieter, hoe mopperend en knorrend ook op de liberalen, bleef aanhanger van het liberale; Huet's weerzin tegen het Nederlandsche parlementarisme bracht hem tot de aanvaarding van een soort ‘fascisme’, verklaart deze beschouwer van 1927 op bladzijde 83 van zijn studie. De briefwisseling wordt nu mat tot Huet's afreis naar Indië toe; een paar keer ziet men in geen vier weken een brief van Potgieter, terwijl Huet geregelder, en alsof er inderdaad geen vuiltje aan de lucht geweest is, schrijft. Op 25 November bemerkt hij tot zijn vreugde, uit de drukproeven, dat de oude vriend hem zijn gedicht ‘Florence’ opdraagt; 4 Februari '68 eindelijk meldt hij dien:
‘De teerling is geworpen, en sedert gisteren (na de ontvangst der jongste telegrammen uit Batavia) staat het menschelijkerwijze vast, dat wij in de eerste dagen van Mei per landmail naar Batavia zullen vertrekken. Indien gij mij liefhebt, wensch mij dan geluk met dat besluit; want in mijne oogen (en hoe kan men in zulke dingen anders als subjectief zijn?) staat eene verplaatsing naar Batavia gelijk met de kans op eene toekomst, die hier te lande onherroepelijk voor mij gesloten is.’ | |
[pagina t.o. 102]
| |
Huet als redacteur van De Gids (Uit Jan ten Brink: ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’)
| |
[pagina t.o. 103]
| |
Huet's naam op het titelblad van De Gids
| |
[pagina 103]
| |
En nu komt er een vraag aan Potgieter: in hoe ver hij op diens financieele hulp kan rekenen: voor ‘uitrusting, overtogt, vestiging en afdoening loopende rekeningen’ heeft hij ƒ 6000 noodig, waarvan ƒ 3000 ter beschikking. We vinden hier geen antwoord op van Potgieter.
Op 15 Januari had de oud wordende Amsterdammer zijn jongeren ondernemenden vriend wel laten merken dat het vertrek hem toch ter harte ging, door hem te schrijven: ‘Van de groote zaak nog niets naders? Het zal mij vreemd zijn, als ik over weinige weken aan u en de uwen denkende, mijzelven vragen moet: hoe zouden zij het nu hebben? prettig of stikkend - en tevreden of gedenkende aan Sorghvliet? Eéne gedachte wordt mij hoe langer hoe liever: zij komen spoedig terug!’ Verder geen woord over Indië totdat het afscheid achter den rug is; dan schrijft Potgieter naar Dordrecht waar het Haarlemsch gezin bij zwager Jules van Deventer nog even pleistert: ‘Wat was Gideon dien somberen Maandagochtend gelukkig, niets vermoedende, niets bedenkende, niets vreezende. Ik heb getracht te doen als hij en hoop verder in die stemming te blijven. Als Gij maar eens te Batavia zijt, zullen wij immers geregeld van elkander hooren?’ En nu bespeurt men hoeveel genegenheid hij voor hen heeft; nu schrijft hij brief op brief, lang en vroolijk, met allerlei gegevens die Huet voor de krant zal kunnen gebruiken, ontwerpt zelfs schetsen voor feuilletons, o.a. over Alexandrië - waar de familie den trein zal nemen naar Suez, aan het Suezkanaal wordt nog gegraven - en het ‘Waarde Vriend’ van den laatsten tijd heeft hij vervangen door ‘Lieve Vrienden’. Huet antwoordt uit Dordt en uit Marseille, en daarna pas een maand na aankomst te Batavia, wegens drukte. In dezen brief van 26 Juli verzoekt hij Potgieter dringend toch vooral te blijven schrijven (maar geen paarlen voor de zwijnen te werpen door ontwerp-feuilletons over Alexandrië of zooiets) en vermeldt terloops dat hij schuins wordt aangezien om zijn aanbeveling door Koorders. Voor bijzonderheden verwijst hij | |
[pagina 104]
| |
zijn vriend naar het Amsterdamsche Leesmuseum. Deze ontvangt den brief begin September, na in den tusschentijd negen opgewekte epistels, 47 kleinbedrukte bladzijden beslaand, in zee te hebben gezonden, en toont reeds iets meer gehoord te hebben dan omtrent Koorders alleen, maar verklaart geen notitie te nemen van de praatjes die er rondgaan, tot Huet zelfde zaak zal hebben opgehelderd. Op 23 September voegt hij hieraan toe: ‘Ik neem het u niet kwalijk, dat Ge voor mij een geheim hebt gemaakt Uwer onderhandelingen met Hasselman - school echter in de behoefte die Gij gevoeldet dit te verheelen niet een wenk, dat de zaak au fond minder pluis was?’ En verder: ‘Dat Gij het parlementarisme moede waart, dat Gij een krachtiger bewind wenschtet dan het tweede Ministerie Thorbecke; dat Gij, om de uitvoering eener groote gedachte, in Bismarcks zege, zelf de vrijheid prijs gaaft, dat was mij bekend’; dat Huet echter tot de conservatieven zou overgaan... ‘daaraan twijfel ik nog zoo gaarne.’ Wanneer hij vervolgens iets over een missie in de Java-Bode heeft gelezen, vraagt hij, op 16 October, welke die geheime missie was. ‘Censor te worden, beweren Uwe vijanden, der drukpers op Java. Ge begrijpt, dat zoo ik er een oogenblik geloof aan sloeg, deze regelen U niet zouden geworden.’
Wat is er precies gebeurd? De regeering doet al spoedig opening van zaken aan de Kamer, en daar komt men te weten dat de minister van Koloniën Hasselman aan den Koning had geschreven:
‘Er bestaat door het vertrek eerlang van den heer C. Busken Huet naar Java, thans gelegenheid om aan het indisch bestuur de voorlichting te verzekeren van een doorkundig man, die met de journalistiek in 't algemeen, en met die van Nederland in het bijzonder, vertrouwd is, wiens overtuiging geheel die van mij uitdrukt, dat de pers in Indië noodzakelijk op beter terrein moet geleid worden, en die heeft zich bereid verklaard om, tegen het genot van vrijen overtogt naar Java voor zich | |
[pagina 105]
| |
en zijn gezin, met den zoogenaamden overlandweg, de taak op zich te nemen om, na zich ook in Indië met de journalistiek van nabij te hebben bekend gemaakt, het indisch bestuur te dienen van consideratiën en advies omtrent de vraag: welke maatregelen daar te lande van bestuurswege worden vereischt tot breideling om zijne gedachten en gevoelens te uiten en openlijk mede te deelen zonder dit meer te belemmeren dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt.’
Terecht zegt Meerkerk, op pag. 134 van zijn boek: ‘Wie het voorstel van den minister aandachtig leest, ziet aanstonds in, dat het heelemaal niets beduidt.’ Huet begreep dat uitstekend, toucheerde ongegeneerd drie mille - het stelsel van den vrijen overtocht was nu niet bepaald iets exceptioneels; men noemde een Indisch journalist die dezen tweemaal had genoten - en van een advies is nooit gekomen doordat de gouverneur-generaal zich niet de wet door den minister van Koloniën wilde laten voorschrijven. Men mag gerust Huet's onbezorgde denkwijs in dezen ‘minder elegant’ noemen, maar behoeft niet van leer te trekken als ColenbranderGa naar voetnoot1), die met de onthulling is gekomen van een briefje, van 3 Januari' 68, van Huet aan Groen van Prinsterer, een nederig gesteld schriftuurtje, waarin hij Groen's bemiddeling bij vooraanstaande conservatieve zijde inroept, en aanbiedt, de Java-Bode ‘om te loodsen’ in gouvernementeele richting. Huet heeft altijd volgehouden dat hij, liberaal in het godsdienstige, voor Indië in een conservatieve politiek meer heil zag en daar in de Java-Bode van wou getuigen, welks eigenaar daarmee ingenomen was, en hij ging zich een ‘radikaal-konservatief’ noemen, een begrip dat ons heden ten dage lang zoo vreemd niet in de ooren klinkt als het zijn tijdgenooten, waaronder allereerst Potgieter, deed. De verklaringen van minister De Waal aan de Kamer ontlokken den ouden Amsterdammer een brief, van 22 October, door Gideon achtergehouden in zijn uitgave maar door | |
[pagina 106]
| |
Verwey gepubliceerd (II, p. 44), waarin Potgieter Huet verwijt dat hij zijn grooten, zijn goeden naam heeft prijsgegeven, zichzelf verlaagd, en dergelijke dingen meer. Een oogenblik is hij, de oude makker, er zóó van onder den indruk, dat wanneer op ditzelfde tijdstip het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage het bericht verspreidt (wat door de heele pers wordt overgenomen) dat Huet overleden is, en mevrouw Bosboom-Toussaint er ontsteld en bedroefd over naar de hoofdstad schrijft, hij, Potgieter, haar te kennen geeft dat het inderdaad maar het beste zou zijn als Huet dood was. Waartegen zij opkomt; in een epistel van 29 October (‘Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter’, bewerkt en toegelicht door J. Bosboom Nz.; pag. 213). Een zeer typeerende uitspraak van Potgieter! Gaandeweg komen de gemoederen weer tot rust. De oude vriend - die in de kern veel meer van een conservatief heeft dan Huet - lijkt de grieven te vergeten en blijft voorloopig lange geanimeerde brieven schrijven, maar aan den wortel knaagt de ontevredenheid: over Huet's vertrek, over zijn bestrijden van de liberalen, over zijn verloren gaan voor de litteratuur...Ga naar voetnoot1) en allengs drijven weer de klachten naar de oppervlakte, in den vorm van geestigheden die de ander, overwerkt en prikkelbaar in 't heet klimaat, op zeker oogenblik den goeden toon doen verliezen en grof worden. Potgieter verkwikt de familie Huet in den vreemde jarenlang met zijn nieuwtjes, zijn cadeau's (vooral voor Gideon) en zijn vaak gezellig, soms geestig gecauseer; al wekken dezelfde herhaaldelijk terugkeerende loopjes ongetwijfeld wel eens een | |
[pagina 107]
| |
glimlach, gelijk ze dien den lateren lezer van de brievenbundels ontlokken: zijn C'est raide! (dat Huet een enkele maal parodieert, of afwisselt met C'est fort, très fort, c'est Rochefort! Huet die slechts zelden een Fransche uitdrukking bezigt;) Potgieter's Où sont les neiges d'antan?; zijn stereotiep Soeur Anne, ne vois-tu rien venir? en Allez voir s'ils viennent, Jean, en vooral in verband met Huet's aanpappen met de conservatieven het Qu'allait-il faire dans cette galère?, soms gevarieerd via Que diable allait-il faire dans cette galère? tot: Que diable allait-il faire dans cette maudite galère?Ga naar voetnoot1) Potgieter legt het zeer af wat ruimte van geestelijken horizon betreft tegen den meer en meer zakelijk wordenden Huet; Potgieter, die van jongsaf zakenman en zelfs internationaal zakenman is, maar die nog aan den vooravond van de opening van het Suezkanaal meent dat dit humbug is. ‘Zij schijnen soms niet door één maar door minstens twee generaties van elkander te zijn gescheiden,’ zegt Saks (p. 99). Huet, in de kracht van het leven, begint opnieuw en met élan op een naar alle kanten open terrein, komt buiten bureau en studeervertrek in aanraking met mannen die in de practijk des levens wat tot stand hebben gebracht, en wordt voorgoed geheel onaf hankelijk van Potgieter, onder wiens invloed hij toch in zóó verre was geraakt dat hij in Holland op weg was een kamergeleerde te worden, voor wien de oudere vriend als ideaal zag de litteratuur en niets dan de litteratuur. We brengen tot slot nog met nadruk onder de aandacht, dat Huet's missie niets onoirbaars had: doordat ieder in Indië censuur op de pers noodzakelijk achtte, had de Staten-Generaal reeds in 1854 preventieve censuur vastgesteld bij de wet; krachtens welke in 1856 het ‘Drukpersreglement’ werd afgekondigd. Men was echter blijven uitzien naar een man die leiding kon geven in dezen, en meende dien thans in Huet te hebben gevonden. |
|