Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 82]
| |
VIII Werk van Grooter AllureAL heeft Busken Huet De Gids niet langer tot zijn beschikking, hij laat de pen niet rusten, verre van dat. Den derden Juli meldt hij Potgieter zelfs: ‘Ik bezit, of word bezeten door, den hartstogt der publiciteit.’ Maar doordat het opgezweept worden voor een vrij groote hoeveelheid maandwerk die er telkens weer moet zijn nu voorbij is, kan hij zich verdiepen, grondiger te werk gaan, zich meer documenteeren. Verwijs krijgt voor hem van de Gedeputeerde Staten van Friesland toestemming om gebruik te maken van een groot aantal stukken betreffende de Van Harens - men weet dat er tot in onzen tijd lansen voor en tegen hen gebroken zijn, laatstelijk door Du Perron - en voor zijn verdere studies over de 18de eeuw had Huet reeds correspondentie betreffende Wolff en Deken van een particulier ter leen gekregen. Hij heeft er de charmante historische novelle ‘Daags na het Feest’ mee opgebouwd, die een plaats erlangt in den Volks-Almanak van 1865. Voorts schept hij een essay over Poot (na drie groote folianten van diens hand op het spoor te zijn gekomen) dat in het tijdschrift Nederland onderdak vindt; schrijft voor Thijm's Dietsche Warande de allergeestigste causerie over Van Lennep's ‘Klaasje Zevenster’, in '66; een geduchte critiek op Ten Kate in Van Vloten's Levensbode van '67, en dan ook een studie over Multatuli voor ‘Nederland’. In '65 zet hij een levensbeschrijving van Ada van Holland voor Sijthoff op, het jaar daarna begint hij aan den roman ‘Lidewyde’. In '67 levert hij ook nog een artikel over Vondel - waarmee hij weer aan De Gids wil gaan meewerken - maar op aandrang van Potgieter, die de bijdrage roet in het eten bij de Vondelherdenking acht, neemt hij deze terug. | |
[pagina 83]
| |
‘Scheveningen was een harer liefste uitspanningsplaatsen. Zag men daar aan het strand twee bejaarde vrouwen naderen, gekleed in burgerlijk zwart en voorafgegaan door een blond langhaarig leeuwtje aan een blaauwzijden lint, dan zeide men tot elkander met een gevoel van bewondering en ingenomenheid: ‘Daar komen de jufvrouwen Wolff en Deken aan.’
Aldus, curieus, eindigt de novelle over het paar oude, verarmde schrijfsters op het einde der 18de eeuw, onder de Bataafsche Republiek. Een tijdvak dat lang voor Huet - en we mogen wel zeggen voor heel velen onzer thans nog - ‘dood’ leek, door de Fransche bezetting; als een nevelvlek in onze geschiedenis; welke laatste in 1795, van een rivier, eensklaps een met kroos bedekte vijver scheen te zijn geworden; totdat er in 1813 weer stroom in kwam. Het leek ondenkbaar dat het gewone leven zijn voortgang had in dat tijdvak. Maar Huet verdiept er zich in, onder andere in papieren van het Rijks-Archief (toen hij zich in deze materie begaf leefde Bakhuizen van den Brink, de rijksarchivaris, nog juist en kon hem ter wille zijn), terwijl de referendaris mr. Vollenhoven hem de brieven afstond waaruit hij over Wolff en Deken voor deze novelle putte. Laat ons Huet een indruk geven van dien bezettingstijd. Betje en Aagje zullen deelnemen aan een feestmaaltijd en hebben als bijdrage een grooten prachtigen kalfskop vooruitgestuurd.
‘Vrijdag-middag - de lezer begint honger te krijgen en wij moeten aan tafel - kwam Maurits Cornelis van Hall de dames op den bepaalden tijd met rijtuig afhalen. Van Hall was in Den Haag haar voorname beschermer, en aan hem had het niet gelegen dat haar verzoek om onderstand door het Vertegenwoordigend Ligchaam onbeantwoord gelaten was. Zij noemden hem haar hooggeschatten vriend, den uitverkorene der uitverkorenen. Zijn zoontje Frits was haar hartlap. De jonge vader ijverde voor hare belangen. Toen de | |
[pagina 84]
| |
amsterdamsche uitgever Betje misleid had, vloekte hij, zeide ze, struiken uit den grond van verontwaardiging. ‘En wie denkt gij wel,’ vroeg hij onder het heenrijden, ‘dat van middag met ons mede-eten zal? Geen vriend van u, jufvrouw Deken; en ook niet erg van u, jufvrouw Wolff.’ ‘Dan zal het een vriendin wezen,’ zei Aagje, ‘want vijanden heb ik niet.’ ‘Ik wed,’ zei Betje, ‘dat het Ploos van Amstel is. Kees, meen ik. Laatst dronken we thee bij Lublink; ik lachte om iets; toen zei dat mannetje: Jufvrouw Wolff kan zoo hartelijk lagchen, mijn broêr Jacob lacht veel, ik lach nooit. Dat wou zeggen: Jufvrouw Wolff is een malloot, Coo is een gek, maar ik ben de wijsheid Salomo's. Die pedante jongen!’ ‘Mis geraden,’ antwoordde Van Hall. ‘Het is geen dame; ook Ploos is het niet. Het is Kinker, mijn amsterdamsche vriend, van wien jufvrouw Wolff gezegd heeft dat zijne verzen haar niet aanstaan, en aan wien jufvrouw Deken zulk een hekel heeft omdat hij een kantiaan is.’ ‘En wat komt uw vriend hier in Den Haag uitvoeren? Toch niet het hof maken aan mevrouw Bilderdijk?’ ‘Een rare dame,’ kritiseerde het maagdelijk Aagje. ‘Zij in Den Haag, en haar man te Brunswijk!’ ‘Het is te Brunswijk voor de mannen wel uit te houden als ze maar een mooi meisje tot gezelschap hebben,’ merkte Betje, de onverbiddelijke weduwe, op. Van Hall vond het zoo onverklaarbaar niet dat Bilderdijk in zijne ballingschap zich liever troostte met een aanvallig meisje, dan met eene onbeminlijke vrouw. Doch hij was gewoon dergelijke meeningen voor zich te houden. ‘Neen,’ zeide hij, ‘Kinker is opzettelijk naar Den Haag gekomen om de redevoering van Van der Palm te hooren, en opzettelijk gebleven ten einde kennis te maken met de dames Wolff en Deken.’ ‘Hij is wel zeer beleefd. En komt Van der Palm zelf van middag ook?’ ‘Als hij eenigszins kan, ja.’ | |
[pagina 85]
| |
‘Dat doet mij pleizier!’ riep Betje. ‘Want die Van der Palm...’ Zij wilde zeggen, en dit meende zij: ‘Die Van der Palm komt het ideaal der menschelijke volkomenheid al heel nabij.’ Doch het stilhouden van het rijtuig belette haar den volzin te eindigen; en zoo werd meteen Van Hall de grief bespaard uit haar eigen mond te vernemen dat zij niet hem, maar een ander, voor den volmaaktste der stervelingen hield. Hetgeen hij, met zijne onafhankelijke gevoelens omtrent de verpligtingen van het burgerlijk huwelijk, dan ook niet was.’
Huet schildert daarna den maaltijd en houdt een uitweiding. ‘Doch sedert mijn blik op uw kring gerust heeft, peuzelend en keuvelend gezelschap aan het westelijk uiteinde van Den Haag! is van dien roman mijner kinderjaren de historische achtergrond mij openbaar geworden. Te midden uwer onschuldige vreugde, welk eene bedrijvigheid!’ Gij lieden van den bezettingstijd, vervolgt hij, hebt den grond gelegd voor onze nieuwe huishouding van Staat... Het monsterverbond van politiek en religie is voor het eerst door u opgezegd... Van onze provinciën hebt gij een land gemaakt...
De nieuwe werkwijze van Huet, waarbij hij voor geen moeite terugschrikt, spreekt uit zijn beschouwing van Poot naar aanleiding van een eenvoudig uitgaafje, van '66, van gedichten van dezen poëet. Hij haalt daar oude edities van 1722 en 1823 bij, met de levensbeschrijving door Jakob Spex, en zet er zich dan toe den Poot der werkelijkheid - want in al zijn critieken is het levensechte voor Huet de quintessens - van den Poot der legende los te maken. In den volgenden aardigen vorm doet hij dat.
‘Het is met mijne lezers dus gesteld, verbeeld ik mij, dat zij alleen bereid zijn te scheiden van een aangenamen droom, wanneer men er hun eene degelijke werkelijkheid voor in de plaats geeft. Aan dien eisch kan hier voldaan worden. | |
[pagina 86]
| |
Er bestaat een Poot der overlevering; een voren ploegend en koeijen melkend natuurpoëet; iemand dien men des avonds na afloop van het akkerwerk, in arbeidersgewaad en met klompen aan de voeten, door de lanen zag zwerven, takjes brekend van boom of struik, en van wien de voorbijgangers dan zeiden: ‘Hij dicht alweer.’ Deze verzen-makende zuidhollandsche boer uit de eerste dagen der 18de eeuw behoort niet geheel en al tot de wereld der verdichting, en een tijdlang hebben de abtswoudsche bedevaartgangers en nieuwsgierigen inderdaad wil van de reis gehad. Zij kwamen, zagen, en vonden ‘den poëet geheel op zijn boersch toegerust en in het akkerwerk bezig’; den heuschelijken maker van H.K. Poot's ‘Mengeldichten’, ten jare 1716 bij den boekverkooper Arnold Willis te Rotterdam, inhaliger gedachtenis, deugdelijk in het licht gegeven. Het was, om de mythologische of bastaard-mythologische taal van het tijdvak te spreken, het was ‘niet anders als of Apollo de ossen van Admetus weder in bewaring had.’ Daarbij deed Poot's vergefelijke eigenliefde het hem lang niet onaardig vinden, voor zulk een herboren Apollo door te gaan, en in die nieuw-olympische betrekking opgezocht, begroet, en gevierd te worden. IJveriger dan iemand anders heeft hijzelf er toe medegewerkt tijdgenoot en nakomeling in den waan te brengen, dat hij zijn leven aan den landbouw verpand had. ‘Zegt voorts,’ roept hij op het geduldig papier zijne gedichten toe, en voor ééne zou men uit zijne eerstelingen twintig zulke plaatsen kunnen bijbrengen: Zegt voorts dan hoe ik de eerste was
Van al de Nederlandsche boeren,
Die 't Zanggodinnendom belas,
Dat het zich bij den ploeg liet voeren.
Met kennelijk zelfbehagen schildert hij zichzelf in die verzen, nu eens keerend van den akker ‘daar Ceres' kouter deur de voren wordt gedreven’, dan ‘met volle mellekeemren’ scheidend uit de klaverweide ‘daar Pales' koe en schaap room- | |
[pagina 87]
| |
zwangre jadders dragen.’ Uit het golvend graan ruischte hem, naar zijn zeggen, de dichterlijke aanmoediging tegen: ‘Vaart voort, Poot, helder uit de borst!’ Om de gelijkenis van zijn door Van der Wilt geschilderd portret te voltooijen ontbrak, volgens zijn eigenhandig bijschrift, op dit ‘fijn gekleurd paneel’ slechts één zaak; iets zinnebeeldigs ter aanschouwelijke voorstelling van:
Mijn zorg in 't akkerwerk, verpoosd door zang en snaren.
Dit spel, ik herhaal het, heeft geenszins uit louter kuren bestaan. Het had tot op zekere hoogte de waarheid tot achtergrond. Doch, ofschoon Poot nog geruimen tijd nadat hij zich met zijne mengeldichten een in waarheid nationalen naam had gemaakt, dezelfde delflandsche boer gebleven is, een boer met hart en ziel is hij nooit geweest; en van alle eigenschappen die dezen stand plegen te kenmerken, is zekere onbuigzaamheid van begrippen omtrent het mijn en dijn, zekere geslepenheid in het handhaven of terugeischen van te goeder of te kwader trouw aangerande eigendomsregten, in waarheid de eenige waaraan men in Poot den vaderlandschen melker herkent. Karakteristiek is te dien aanzien de voorrede vóór den tweeden delftschen druk van het eerste deel zijner poëzie, en kluchtig de opeenstapeling van meerendeels houtsnijdende, niet zelden sofistische argumenten, op grond waarvan hij Arnold Willis, den rotterdamschen nadrukker zijner vermeerderde en verbeterde jongelingswerken, de vrijheid betwist handel te drijven met gedichten waarvan het kopijregt hem niet afgestaan was. Binnen die grenzen kende Poot het akkerleven alleen van aanzien, van afzien, en van werktuigelijk mededoen. 's Veldmans lotbestemming is te geener tijd zijn eigen ideaal geweest. Met name de zeven kinders en het wijf, dat hij zoo beroemd heeft weten te maken, hebben nooit tot zijn dagelijksch tijdverdrijf behoord. Na zijn huwelijk zich te Delft neder te | |
[pagina 88]
| |
zetten en daar ‘eene eerlijke nering bij der hand te nemen’, was in de werkelijkheid zijn wensch en zijn voornemen; en, ware de dood deze plannen niet komen dwarsboomen, hij zou naar alle gedachten, steunend op vroegere betrekkingen, op zijne kennis aan het artikel, en verder voortgeholpen door zijn schoonvader, den burgemeester van 's-Gravesande, een niet gemakkelijk om den tuin te leiden handelaar in delftsche boter geworden zijn.’
Hoe geheel nieuw deze nuchtere en tegelijk oolijke beschouwingswijze voor Huet's tijd is - het heeft er van, dat Kloos, met zijn bedaardere manier, er wel eens iets van heeft overgenomen - kunnen wij maar moeilijk duidelijk maken. Doch een voorstellings- en schrijftrant die thans nog frisch is, hoe moet die niet de zich zooveel trager en omslachtiger uitende maatschappij van zijn tijd voorkomen! Ons land kreeg in Huet eensklaps een groot, geestig criticus en essayist - wie komt hem heden ten onzent nabij? - en zijn inzichten zijn dikwijls zijn tijd ver vooruit. Wie zal bijv. vóór 1860 hebben geloofd dat eenmaal het liberalisme het zou kunnen afleggen tegen het antirevolutionaire, wat hij poneerde? En zijn slotsom bij de behandeling van Poot, dat deze in de litteratuurgeschiedenis van zijn land tot de 17de eeuw behoort, is met huid en haar overgenomen door die litteratuurgeschiedenis. Wat wij intusschen niet met hem eens zijn; o.i. zijn juist de enkele hoogst sensitieve natuurstemmingsgedichten van Poot specifiek 18de-eeuwsch.
Datzelfde jaar '66 komt Huet's vrijmoedig spotten met Van Lennep's vijfdeeligen roman ‘De Lotgevallen van Klaasje Zevenster’, waaraan de auteur zeide bij tijd en wijle twintig jaar te hebben besteed. Men leest ook nu nog het grootste deel van deze badinage met het grootste genoegen. Wij lichten er enkele episoden uit, waarin de schrijver gewogen en dit werk van hem met gratie veroordeeld wordt. Op deze wijze causeert Huet: | |
[pagina 89]
| |
‘Zijn uitgangspunt nemend in een zijner gemeenzaamste vooroordeelen, heeft de heer Van Lennep zich het volgend probleem gesteld: Gegeven eene vondeling van het vrouwelijk geslacht, in wier aderen het bloed eener amsterdamsche burgemeesters-familie vloeit uit den goeden ouden tijd; gegeven eene opvoeding die elke andere vrouwelijke vondeling zedelijk te gronde zou hebben doen gaan; gegeven zeven of acht pleegvaders, waarvan niet één zijn plicht betracht en waarvan de weldenkendste bovendien te Batavia woont; gegeven aan den eenen kant, onder den vorm der liefde van een rijk en adellijk en welgemaakt artillerie-officier, de sterkste verleiding waaraan eene jonge gouvernante, schoon en teerhartig, blootgesteld kan zijn; aan den anderen kant, in de gedaante van een publiek huis en van een verblijf van eenige weken daarin, de gruwzaamste verdenking welke op het karakter eener onschuldige geworpen kan worden: dit alles gegeven zijnde, zal die vondeling falen? Antwoord: zoo weinig zal zij dit doen, dat er integendeel eene tweede Pamela uit haar groeijen zal, een toonbeeld van deugd en goede zeden; zoo weinig, dat wijlen de boekverkooper Richardson in het schimmenrijk zal loopen peinzen over een regtsgeding wegens nadruk.’ ‘De brood- en havelooze Klaasje was schoon, was begaafd, was een model van aangeboren schranderheid en onvergankelijk fatsoen: derhalve, dit wisten wij van te voren, stamde Klaasje uit een patricisch geslacht. Den heer Van Lennep te kennen en te weten dat volgens hem bloed niet liegen kan, is een pleonasme. Heeft Klaasje, alvorens afscheid te nemen van deze wereld vol proletariers, geweten dat zij eene uitverkorene was? Geweten dat haar overgrootvader van moeders zijde, als Gedeputeerde te Velde, plag te blijven zitten in zijn leunstoel, terwijl zes en dertig europesche prinsen de bevelen uit zijn mond stonden op te vangen in hunne hoeden? Heeft Klaasje de zaligheid beleefd van dat besef? Dit heeft zij, en schier meer dan dit. Van vaderszijde kleindochter van een indisch millionair; bezitster van zeven ton, | |
[pagina 90]
| |
en nog van een aantal andere tonnen in hope; heeft zij op naauwlijks twintigjarigen leeftijd den adem uitgeblazen in een der liefste vertrekken van een grafelijk slot; is zij gestorven met eene gravin aan haar hoofde- en eene gravin aan haar voeten-einde; met een jongen graaf geknield voor hare legerstede, en een eenigszins ouderen graaf schreijend in een hoek der kamer. Zoo sterven de Van Doertoghe's, indien zij sterven.’
Wat de teekening van de personen aangaat:
‘Waarlijk, zegt gij onwillekeurig bij u zelf, indien de nederlandsche patriciers der 18de eeuw over het algemeen even groote mediokriteiten geweest zijn als de personen van dien rang waarmede de heer Van Lennep in “Klaasje Zevenster” ons kennis doet maken, dan wordt de val van het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden slechts te verklaarbaar; dan kon die maatschappij onmogelijk langer blijven voortbestaan; dan is geen omwenteling zoo regtvaardig geweest als die waaraan de Bataafsche Republiek, met hare talentvolle kruideniers, het kortstondig aanzijn te danken heeft gehad; dan is het maar goed dat een onhistorisch koningschap zich op die bouwvallen weldoend is komen vestigen. Doch het ligt volstrekt niet in de bedoeling van den heer Van Lennep dat gij die gevolgtrekking maken zult. Integendeel; ofschoon hij in de gedaante van den heer Van Bassen, van den heer M. en den heer W., u sommigen zijner patriciers ten geschenke geeft, hij blijft van oordeel dat alleen de lieden van die kaste goede manieren hebben. Tot in hunne zonderlingheden straalt zeker hooger maatschappelijk leven door.’
Mag de aanloop van onze eerste aanhaling de nadering van de ook door Huet nogal eens gepleegde sierlijke maar te vaak pitlooze ‘klassieke geestigheid’ doen verwachten of vreezen, het blijkt dat de vervoering zich van den criticus meester maakt en hem meesleept, hem een temperament doet | |
[pagina 91]
| |
toonen dat men den ‘bedachtzamen’ Huet gewoonlijk niet toeschrijft. In ons derde citaat stijgt hij tot de volle hoogte van zijn vermogen, spreekt zijn ongedeelde persoonlijkheid op haar best, heeft men een air en een allure van dramatische kracht waarin Van Deyssel wordt voorspeld. Het stuk slaat in. Thijm had het, behalve in zijn Warande, in brochurevorm verkrijgbaar gesteld; binnen de maand komt daar een herdruk van en Huet is heel gelukkig met zijn uitzonderlijk hoog honorarium van honderd gulden. Nog aardiger is daarbij dat de ‘aangename gast’ Pierson niet lang tevoren in De Tijdspiegel een artikel onder den ironischen titel ‘De Esthetische Rigting’ had, met de bewering dat Huet geen stijl bezat en impopulair was. Dit najaar werkt hij aan zijn groot betoog over ‘De Schepping’ van Ten Kate, dat in Van Vloten's blad zal komen. Potgieter, die sinds een wrijving van 1837 met den dichter zijn productie nauwlettend in het oog heeft gehouden, zendt Huet een massa materiaal (in boekvorm dertien kleinbedrukte bladzijden) om hem af te brengen van de opvatting dat hij Ten Kate's ‘persoonlijkheid’ zou hebben ontdekt, daar alles er navolging is. Uit den hoop gegevens neemt Huet er slechts enkele over, gebruikt vijf en twintig pagina's om geestig uiteen te zetten dat het Ten Kate niet gelukt is zijn theologie met de geologie te doen harmonieeren en bewaart als klap op den vuurpijl de nuchtere mededeeling dat niet God, Wien Ten Kate daarvoor dank brengt, hem inspireerde tot zijn schepping, maar Hugh Miller met zijn ‘Mosaic Vision of Creation’, dat hij geheel en al plunderde. In '67 maakt Huet van de gelegenheid om voor het tijdschrift Nederland over een brochure van Multatuli te schrijven gebruik om een parallel tusschen de ‘Camera Obscura’ en de ‘Max Havelaar’ te trekken. Neemt men in aanmerking dat laatstgenoemd boek op dit tijdpunt nog volstrekt niet als klassiek wordt beschouwd - het is er heel ver vandaan - dan blijkt ook hier Huet's vizie weer meesterlijk te zijn. ‘Aan Hildebrand en aan Multatuli zal door den naneef eene eere- | |
[pagina 92]
| |
plaats worden toegekend onder de prozaïsten onzer dagen’, zegt hij. ‘Staan er litterarische historieschrijvers op, die ter wille van den Droogstoppel-type Havelaar nevens Molière stellen, de naneef zal ten gunste der Stastokken opkomen, en zonder moeite zal hij het bewijs kunnen leveren dat Hildebrand de eene klasse niet minder onsterfelijk maakte dan Multatuli het de andere deed. Komt en zegt iemand: De geschiedenis van het Diakenhuismannetje is in onze litteratuur de bloem der sentimentaliteit, het antwoord zal luiden: Toch niet, maar de geschiedenis van Saïdja en Adinda. En zoo zal het voortgaan, van punt tot punt. Meenen eindelijk de Hildebrandianen hunne tegenstanders tot zwijgen te hebben gebragt door te verwijzen naar de miniatuur-schilderijtjes in “Gerrit Witse”, in “'s Winters Buiten”, in de “Familie Kegge”, de vrienden Havelaar's zullen naar Multatuli's “Ideën” grijpen en de lotgevallen van Woutertje Pieterse opslaan.’ Potgieter vindt den parallel zonderling en de twee hoofdwerken der auteurs in casu onvergelijkbare grootheden. Mag hij volstrekt niets voor den mensch Douwes Dekker voelen, de ‘Camera’ zit hem sedert de bespreking waarin hij van ‘de kopijeerlust van het dagelijksche leven’ gewaagde nog altijd dwars en in het bijzonder ‘dat ziekelijke diakenhuismannetje’, naar hij 27 Maart '67 schrijft. Ten slotte het artikel over Vondel van dit jaar, op Potgieter's aandrang teruggehaald bij De GidsGa naar voetnoot1). En toch is dit een voortreffelijk stuk, dat in het kort wel niet alle houtsnijdende argumenten tegen den ‘prins onzer dichters’ bevat, maar dat overigens eigenlijk precies weergeeft wat onze tegenwoordige onbevooroordeelde tot spreken in dezen bevoegden van Vondel vinden. Waardoor we voor den zoo- | |
[pagina 93]
| |
veelsten keer verbaasd erkennen welk een inzicht in onze letteren, en cultuur, Huet heeft bezeten. Wij resumeeren:
Hij vertelt, eens in besloten kring, waar alle omstandigheden meewerkten, een opvoering van de ‘Gysbreght’ te hebben meegemaakt - bepaald één onder het patronaat van Van Lennep - maar: steeds sterker werd het verlangen om naar huis te gaan. Zelfs in dat lief gezelschap gevoelde hij zich ‘als in een benaauwde veste, en toen de engel Rafaël te langen leste zijne profetie voltooid had en het gordijn gevallen was, scheen geen mindere magt dan het hemelsche gerecht in persoon zich over hem ontfermd te hebben.’ Het was niet in de eerste plaats de historische onjuistheid die het hem deed (Vondel kon niet weten wat Wagenaar honderd jaar later pas opspoorde), maar meer het gebrek aan ‘hartstogt’, aan bezieling, er in, aan menschen van vleesch en bloed. ‘In niet één zijner scheppingen heeft Vondel het keurslijf van het bastaardklassicisme te eenemaal afgelegd.’ Indien hij een autochthonisch genie zou zijn geweest, hoeveel zou hij hebben bijgedragen tot de beschaving van zijn landgenooten, tot welke hoogte hen en zichzelf hebben opgevoerd! Doch de kloof tusschen dichter en volk is hoe langer hoe wijder geworden; ‘Cats heeft den prijs gewonnen die Vondel beloofd was; zijne onvruchtbaarheid voor het nageslacht wordt alleen geëvenaard door die van Hooft en Huygens.’ Vondel leeft niet in het hart der Nederlandsche natie. ‘Toen het beslist was dat Holland-op-zijn-smalst zou worden doorgegraven, heeft Amsterdam gevlagd en is van den Haarlemmerdijk de vreugdevlam der ontstoken teertonnen ten hemel gestegen. Zoomin echter in de hoofdstad des Rijks als op eenige andere plaats in Nederland heeft ook slechts gedurende één sekonde het hart des volks van blijdschap geklopt, toen de mare zich verspreidde dat Vondel gekroond zou worden.’ In onze boekverkooperswereld is hij een incourant artikel; de bewondering die men voor hem veinst kan men niet rechtvaardigen, luidt zijn oordeel. | |
[pagina 94]
| |
Als een goed essayist bewaart Huet het pro voor het einde. Valt er dan niets goeds van dezen dichter te zeggen? Wel: hij moet bestudeerd worden. ‘Groot en weldadig is de paedagogische kracht die van Vondel uitgaat.’ Het is een studie op zichzelf om te weten te komen al wat hij wist. Dan: het zich verdiepen in zijn taal komt de vorming van een eigen stijl ten goede. Zijn gemoedsleven toont een bij uitnemendheid belangrijk zielkundig verloop. ‘Zijn dichterlijk genie is een der ongemeene verschijnselen, waarop men jaren lang met de meeste aandacht turen kan, zonder het ooit geheel te doorgronden, maar ook zonder het waarnemen moede te worden.’ Ten slotte: ‘Hoe menige trek, hoe menige versregel, hoe menige strofe, waar het edelst gevoel en de fijnste gedachte harmonisch ineen vloeijen en zich oplossen in een vollen muziekalen toon! En van zijn manlijken leeftijd tot zijn jongsten snik, langer dan eene halve eeuw, heeft Vondel dien toon weten aan te houden.’ Doch: slechts weinigen, heel weinigen zullen er steeds gevonden worden die hem waardeeren, maar die dit dan ook blijven doen, verklaart Huet. Het mag waarlijk bevreemdend genoemd worden dat Potgieter deze uitstekende bijdrage tot de Vondelherdenking van 1867, waar het standpunt van den welgezinden kunstzinnigen en onderlegden Nederlander wordt geformuleerd te midden van de gemeenplaatsen der officieele Vondelvereerders, niet in druk heeft willen zien bij het feest. Terwijl toch de schrijver er den tot het laatst bewaarden lof zwaarder doet wegen dan de ‘gisping’ (woord van Potgieter), en, wat meer beteekent, de karakteristiek van beide zijden, de gunstige en minder goede, er treffend juist is. Huet neemt het stuk echter het volgend jaar reeds op in zijn dan verschijnenden eersten bundel ‘Litterarische Fantasien.’
Er rest ons nu nog ‘Lidewyde’, om deze periode van grooter werk te besluiten. Voor het nageslacht heeft deze roman als lectuur geen belang meer. Hij lijkt hier en daar meer op een draak dan op | |
[pagina 95]
| |
een roman, met name in de teekening van de verleiding die er uitgaat van de courtisane Lidewyde, dochter van een Grieksche slavin en een Hollandschen consul in Egypte; met zijn mal-romantische attributen als de arts Ruardi, van Italiaansche afkomst, die in een plaats als Haarlem zijn practijk combineert met het houden van orgieën in exotisch ingerichte vertrekken. De oorsprong van deze dingen? Blijkbaar doordat SainteBeuve Huet's leidsman in het critische werd, heeft men gesuggereerd dat ‘Lidewyde’ een navolging zou zijn van diens roman-experiment ‘Volupté’; een boek evenwel van een totaal ander genre. Van Deyssel heeft Dumas als den geestelijken vader aangewezen, maar nog vroeger, reeds in ‘Nederland’ van 1886, eveneens bij het herdenken van Huet na zijn overlijden, heeft de uitstekende Berckenhoff Feuillet's ‘Dalila’, door Huet vertaald, naar men weet, als de bron van inspiratie aangegeven, en Tielrooy is dieper op de vergelijking ingegaan en heeft de meening van zijn voorganger bevestigdGa naar voetnoot1). Een pluimpje verdient de auteur van ‘Lidewyde’ slechts voor zijn pogen, iets van de moderne maatschappij in zijn boek te brengen door den ingenieur Kortenaer werkzaam te doen zijn aan den bouw van een spoorbrug - in Huet's buurt is men dan druk bezig met het graven van het Noordzeekanaal en met de sluizen - en verder door den lezer binnen te leiden bij een politieken maaltijd waar een conservatief sterk afgeeft op de liberalen en hun bestuursbeleid in Indië. Prinsen zegt over Huet in zijn Handboek: ‘Hij had de grenzenlooze brutaliteit als afscheidsgroet bij zijn vertrek naar Indië zijn volk “Lidewyde” aan te bieden.’ Men ontvangt uit deze woorden den indruk dat het boek speciaal als afscheidsgroet gemaakt zou zijn. In zijn voorrede tot den derden druk er van, in 1897, is Gideon al tegen deze ‘legende’ op- | |
[pagina 96]
| |
gekomen, en inderdaad, eldersGa naar voetnoot1) kan men lezen hoe het in '65, bij Huet's afscheid van De Gids, reeds verluidde dat hij een roman ging schrijven; uit de briefwisseling met Potgieter blijkt duidelijk dat hij er een heel eind mee gevorderd was eer het plan bij hem opkwam om naar den Oost te gaanGa naar voetnoot2). En het grenzeloos brutale er van? Dat Lidewyde met het zweepje krijgt? Of dat Ruardi tegen het Nederlandsche volk uitvaart? Huet zelf kent deze figuur, aan het slot van het veertiende hoofdstuk, ‘meer valsch vernuft dan echte logica’ toe; Potgieter had er graag een andere tegenover gezien die het voor de Hollanders opnam, doch de schrijver bhjkt, toen ze in de Kalverstraat liepen, tegen hem te hebben gezegd: ‘Maar ik behoef Ruardi niet te weerleggen, die commisvoyageur weerlegt zich zelf!’Ga naar voetnoot3) Niettemin, welk een geringen dunk de auteur van hem, van heel het boek en van zichzelf als romanschrijver ook moge hebben - op 17 Jan. '68 schrijft hij, het niet slecht genoeg te vinden om het op het vuur te werpen, en den 17den Februari dat het hem geenszins voldoet en Potgieter in veel opzichten zeker mishagen zal - niettemin hebben juist Ruardi's uitspraken eenig belang voor den lateren beschouwer, omdat er Huet's primitieve vizie op onze schilderkunst, hier die der gouden eeuw, voor den dag komt, die hem later zulke parten zal spelen bij het beoordeelen van de contemporaine schilders. Hij verwijt, bij monde van Ruardi, Rembrandt en zijn tijdgenooten, nimmer een aardige of schoone vrouw te hebben uitgebeeld; slechts, wat het menschenmateriaal betreft, eters en drinkers, hofjesjuffrouwen, regentessen van weeshuizen... low life is hun natuurlijk element geweest, en dat veroordeelt hen. ‘Geloof mij,’ zegt Ruardi, en in de kern deelt Huet dat inzicht, ‘het staat met de slemppartijen van Jan Steen als met die van Frans Hals: de roem dier voorstellingen is in zekeren zin de schande van uw land.’ | |
[pagina 97]
| |
Hij overdrijft hier een standpunt dat tijdgenooten van de groote 17de-eeuwsche schilders reeds hebben ingenomen. Andries Pels, de mede-oprichter van een nieuw soort rederijkerskamer, dichtte in zijn ‘Gebruik en Misbruik des Tooneels’ over Rembrandt: Wat is 't een schade voor de kunst, dat zich zoo braaf
Een' hand niet beter van haare ingestorte gaaf
Gediend heeft!
En een Willem van der Hoeven smaalde, in denzelfden trant, in het ‘Groot Schilderboek’ van Gerard de Lairesse, welke kunstenaar evenzeer het realisme afwees, op wie ‘niet anders maalt als stranden, markten, visschen’; vervolgend: Men zet de Schilderkunst ook ver beneên haar waarde
Met enkel kinderspel, huishoudens, kortegaarden,
Zeehavens, schepen, en meer ander klein beslag,
Dat om zijn veelheid hier geen plaats verdienen mag;
Is nu in 't schilderen van deze konstgezinden
De schoone zuster van de Poëzy te vinden? -
Huet's tijdgenoot Alberdingk Thijm deelde tot aanzienlijke hoogte dit inzicht. Een eigenaardige lezing geeft nog Ten Brink (in zijn ‘Geschiedenis der Ned. Letterkunde’, p. 637), die over het hoofd heeft gezien dat Huet al te Batavia was toen het boek uitkwam: ‘Busken Huet had in 1868 de teleurstelling ondervonden, dat zijn verrukkelijk fraai gestijlden roman “Lidewyde” met onverschilligheid of minachting werd ontvangen. Geen wonder, dat Huet het verblijf in zijn vaderland begon te verdrieten, dat hij het aanbod mede-redacteur van den Java-Bode te worden, gaarne aanvaardde.’ De juiste toedracht van het vertrek naar den Oost vindt men in ons volgende hoofdstuk. |
|