Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 72]
| |
VII Het ConflictIN den brief van 8 Dec. '64 waarin Huet aan Potgieter zijn beoordeeling van het jaarboekje ‘Aurora’ zendt, schrijft hij: ‘Zeg mij s.v.p. openhartig uwe meening. Een afkeurend oordeel zal ik des te gemakkelijker kunnen verdragen omdat ik omtrent dit stukje zeer kalm ben. Mijn doel is goed, en de greep vast. De vraag kan dus alleen zijn of drukken raadzaam is, en of de andere leden der redaktie zich niet ergeren zullen.’ Gelijk overbekend is, werd de koningin, Sophie, in dit stuk van Huet sprekende ten tooneele gevoerd, over de waarde van de bijdragen in bedoeld almanakje, dat aan haar was opgedragen. (Van Lennep had zoo ‘de muzen’ doen oordeelen over den Muzen-Almanak, gelijk Kinker in zijn Post van den Helicon het hen had laten doen over de dichters van zijn tijd). De koningin stond te boek als een zeer kunstzinnige vrouw, en de criticus nam aan dat zij den inhoud van ‘Aurora’ ver beneden haar peil zou vinden en deed haar zich in dien geest uiten. Een onkieschheid waarover wij ons thans verwonderen en die misschien alleen gedeeltelijk verklaard kan worden door de weinige sympathie welke er in dien tijd voor het vorstenhuis in den lande, en zeker bij mannen als Huet en Potgieter, aanwezig was. Den negenden antwoordt de Amsterdamsche Gidsredacteur. ‘Openhartig mijne meening over uw opstel? Gij kunt het gerust doen. Ge behoefdet er mij niet bij te verzekeren que ce n'est pas écrit au courant de la plume, als onze briefjes. Of de Redactie het goed zal keuren? Het is moeijelijk voor zoo heterogene elementen in te staan, maar van ergeren kan dunkt mij geen sprake zijn. Sprake! Ieder zal moeten erkennen dat Uw doel goed is, en Uw greep niet enkel vast, maar ook | |
[pagina 73]
| |
in vele opzigten nieuw. De Koningin geeft menig koninklijke les over kunst.’ Potgieter doet nog enkele kleine verbeteringen aan de hand en wenscht het interieur iets plastischer te zien weergegeven. ‘Onze Koningin heeft velerlei kunst, heeft de émaux van Christine de Suède en van Larochefoucauld; waarom plaagt zij zichzelve niet met de eerste, ons met den laatsten? In ieder harer vertrekken is buiten een buste van Eugénie, een portret van 't jong gestorven Mauritsje - viel er geen mot du coeur aan te brengen?’ Hij stuurt het Huet terug ter uitbreiding. Dat is de eene groote bijdrage van Huet voor het Januarinummer; nu de andere. Den negentienden December schrijft Potgieter: ‘Uw stukje over de Tweede Kamer is naar Spin!’ (den drukker). ‘Gij herinnert u dat ik de gedachte de Gids eindelijk het woord te doen nemen over parlementaire welsprekendheid toejuichte - het verheugt mij dat Ge haar zoo gelukkig hebt uitgevoerd.’ Als gewoonlijk geeft hij een aantal aanwijzingen waarmee Huet in de proeven van zijn ‘merkwaardig opstel’ nog zijn voordeel kan doen, schrijft zoo een volle pagina uit Goethe af, wil dat zijn vriend den lezer tevens een kijkje gunt in Westminster Palace en le Palais Bourbon, en zegt nog dat het stuk over ‘Aurora’, getiteld ‘Een Avond aan het Hof,’ (door hem) ‘met verlangen te gemoet gezien’ wordt. Den dag vóór Kerstmis meldt hij Huet, dat er een artikel van den redacteur prof. Buijs binnengekomen is, over de discussie der begrooting in de Kamer. ‘Dat komt er van, als men weinig zamen werkt, en dit dan nog planloos doet,’ zegt hij, en wil die bijdrage liever laten liggen tot Februari. ‘De uwe heeft meer voor dan de prioriteit, - zij behandelt het onderwerp van het standpunt van de Gids.’ Welk gebrek aan menschenkennis, aan begrip van de psyche van de mederedacteuren zelfs! Inderdaad gaat Huet's opstel over de Tweede Kamer allereerst over de parlementaire welsprekendheid, maar hij heeft er de politiek niet buiten kunnen laten en de volkssouvereiniteit er bij gehaald. En dat nog | |
[pagina 74]
| |
wel anoniem; zoodat men kan gaan denken dat het van de hand van een der Leidsche hoogleeraar-redacteuren is. Den dag na Nieuwjaar heeft men de poppen al aan het dansen. Muller en Zimmerman zijn woedend, schrijft Potgieter. Quelle rage! Binnen de week blijkt de graaf van Randwijck een brief namens de Koningin aan de Gids-redactie te hebben gericht - volgens De Beaufort moet de herinnering aan het gestorven Mauritsje haar zeer hebben gegriefd -; de professoren zijn nóg meer in hun wiek geschoten door de ketterij over de volkssouvereiniteit; Van Limburg Brouwer eerst, Muller en Zimmerman vervolgens, nemen hun ontslag als redacteur, Schimmel en Schneevoigt zouden liefst hetzelfde doen, Vissering verlangt namens de anderen een public désaveu, in een conferentie met Potgieter; Buijs doet aan Huet in een brief twee voorstellen: om in '65 de politiek te laten rusten en: zelf aan het publiek mee te deelen dat hij door zijn mede-redacteuren wordt gedésavoueerd; welk laatste Huet weigert. Maar hij doet het tegenvoorstel om van redacteur vast medewerker te worden, dan kunnen de anderen zijn artikelen eerst keuren, en wat het geldelijke daarbij betreft... enkele leden van de redactie zouden zonder schade gemist kunnen worden (niet Vissering, Veth en Buijs zelf)... Wanneer Buijs op dit, laat ons zeggen, eenigszins curieuze schrijven ‘bespottelijk officieel’ antwoordt, neemt Huet geprikkeld zijn ontslag, op denzelfden dag als waarop zijn oudere vriend, de medeoprichter van het tijdschrift, dit doet; nadat dit tusschen hen overeengekomen is. De onderhandelingen met de Nieuwe Rotterdamsche Courant springen af door het ingrijpen van de commissarissen, die Huet compromittant achten; een eerste lezing over Molière door hem te Rotterdam gehouden - Tielrooy noemt de keus der voorgedragen fragmenten: van den eersten rang - valt een ijzige ontvangst te beurt en de voorzitter van den avond, Allard Pierson, nog juist predikant in de Maasstad en nog niet naar Heidelberg vertrokken (die door Prinsen tot de ‘aangename gasten’ van Huet's buitenhuisje wordt gerekend), Allard Pierson deelt hem | |
[pagina 75]
| |
de ontevredenheid van het publiek mee en verlangt dat hij de volgende keeren meer zelf zal spreken dan Molière voorlezen... Huet bedankt verder voor de eer. Afleiding gaat hij zoeken in het opstellen van een Open Brief aan mevrouw Bosboom-Toussaint inzake de bejegening door De Gids en door Rotterdam; Meerkerk meent te mogen zeggen, dat zij den beiden vrienden misschien wel gegevens had verstrekt voor ‘Een Avond aan het Hof’ (pag. 124). Hoe dit zij, den 18den Januari blijkt Huet een brief van haar te hebben ontvangen die hem aan Potgieter doet schrijven: ‘Hoe onuitsprekelijk grappig zijn die Haagsche anecdoten van haar, en welk een muffe boel is het nederlandsche Hof!’ (Hofdames en Koningin Sophie zelf kwamen wel bij de romancière aan huis). Van Vloten kiest zijn zijde in een artikeltje ‘Ne touchez pas à la Reine.’ Multatuli stuurt hem zijn portret.
Er zou thans een geheele philosophie zijn op te zetten, wie van beide vrienden het meest, wie het minst getroffen is geworden door het verlies van De Gids. Huet, wien de weg voor litteraire publiciteit hier te lande wordt afgesneden, wiens toekomst van litterair criticus en litterair-historisch publicist er onzeker door wordt; dan wel Potgieter, die van zijn letterkundig verleden, zijn 28-jarig redacteurschap, wordt gescheiden. Mevrouw Anne Busken Huet, waarschijnlijk niet in finesses op de hoogte van Potgieter's groot aandeel in de geïncrimineerde stukken van haar man (die zelf twee dagen voor hun neerleggen van het redacteurschap aan hem schrijft: ‘Vergeef mij, beste Vriend, het verdriet dat gij aan mij beleeft en de oneer die gij met mij inlegt’), richt op den dag der ontslagneming een brief aan hun ‘zeer waarde en hooggeachte vriend’, waarvan de eerste helft is:
‘Veroorloof ook mij u met een enkel woordje mijn dank toe te brengen voor de vorstelijke trouw door u gehouden aan mijn man. Gij zijt de eerste en de eenige van wien, onder | |
[pagina 76]
| |
al hetgeen wij te zamen reeds doorleefden, het is gebleken dat er op u te bouwen valt als op een rots. Uwe handelwijze steekt zoo ontzagwekkend af bij al het gerel en geleuter om ons henen, dat in stilte mijn gansche ziel zich voor u buigt. Immers ik gevoel zeer goed wat het u kosten moet vaarwel te zeggen aan “de Gids” en ook aan uw ouden vriendenkring; ofschoon wat deze laatste betreft, het is helaas nu wel gebleken dat zij uwer onwaardig zijn. Met al hun geteem over hun “piëteit” voor uw persoon, de eerste maal dat zij met daden van deze piëteit konden doen blijken, door hun oordeel gevangen te geven aan het uwe, laten zij zich door wrok en haat zoodanig verblinden, dat het hun niet eenmaal voor den geest komt, dat zij met Huet te désavoueren, tevens tegen u opstaan en u verloochenen. Wie echter met mijnheer Potgieter valt, valt met eere; en in ons hart hebt gij u voor immer een eerezuil gesticht; voor u behoeft men geen standbeelden op te richten, zooals gij daar zijt, zijt gij een man van goud.’
Potgieter had daags vóór den Zondagmorgen waarop het besluit tot beider aftreden werd genomen aan Huet kortweg en luchtig geschreven: ‘Meê gevangen, mee gehangen, weet Gij, en zijt Gij schuldig voor Uwe opstellen, ik ben medepligtig, want ik zette er: “Afdrukken!” onder,’ en in zijn antwoord aan mevrouw Huet schrijft hij eenvoudig: ‘Met welke schepsels moet Gij hebben omgegaan, welke droevige ervaringen zijn de Uwe geweest, als Gij U verheugt alledaagsche eerlijkheid aan te treffen. Had Frederik II dan ook tot mij, als tot Sulzer mogen zeggen: Sie kennen die verfluchte Race, zu der wir gehören, nicht genug!’ En enkele dagen later heet het bij hem: ‘Als het nog bewijs behoefde dat ik te lang mede-redacteur ben geweest, het zou uit bijgaande bescheiden zonneklaar blijken; men acht mij monomaan, zonder Gids kan ik niet leven, beweert men. Nous verrons!...’ Omstreeks hetzelfde tijdstip bericht Huet aan mevrouw Bosboom-Toussaint: | |
[pagina 77]
| |
‘In de eerste plaats wensch ik met u te spreken over Potgieter, en u omtrent hem gerust te stellen. Waarlijk, Mevrouw, hetgeen hem verdriet doet is niet het uittreden uit den Gids, maar de zwakheid van mannen die voorgeven hem te eeren, die den mond vol hebben van hunne piëteit voor hem, en die bij de eerste ernstige gelegenheid de beste alleen bedacht toonen te zijn op hunne eigene veiligheid. Geloof niet dat Potgieter zich in den ongunstigen zin van het woord voor mij “opoffert”. Hij gedraagt zich, ja, tegenover mij als de getrouwste der vrienden, als een man en edelman, die hij is; doch hij zoowel als ik, hoewel wij den ernst van den strijd geenszins miskennen, is welgemoed. Reeds sedert twee of drie jaren heeft hij steeds verdriet gehad van den Gids, en ik was de éénige wiens streven hem met de dusgenaamde medewerking der andere redakteuren verzoende.’
Wanneer Huet na Potgieter's dood zijn gevoelig herdenkingsartikel schrijft, vinden we nog weer een andere nuance in de wijze van voorstellen der zaken. Aldaar klinkt het:
‘Het zou oneigenlijk zijn te beweren dat ik Potgieter eene wederdienst bewees, door hem van den Gids af te helpen. Hij beschouwde zijn uittreden niet als eene verlossing; en om te weten wat hem te doen of te laten stond, daarvoor had hij mijne hulp niet noodig. Genoeg dat hij geenszins mijne partij gekozen heeft bij wijs van coup de tête, of uit bodemlooze ridderlijkheid. Dergelijke donquichoterie streed met het wezen van den man die mij honderd malen heeft nedergezet met de vermaning, steeds door hemzelf (geheim zijner opgeruimdheid!) betracht: Il ne faut pas mettre du sentiment partout. Niet hij verliet het tijdschrift, maar het tijdschrift hem; en gelijk dit bij moest dragen om zijne droefheid over het heengaan te temperen, herleidde het ook zijn getrouw blijven aan mij tot de gezellige afmetingen van eene hartelijke vriendschapsdaad, die meer voor de toekomst beloofde naarmate overspanning van het oogenblik er vreemder aan was. Potgieter's aftreden is een verlies voor den Gids geweest, | |
[pagina 78]
| |
niet zijn breken met den Gids een verlies voor de nederlandsche letteren: ook dit moet in het oog gehouden worden. Het is niet aan mij te beoordeelen wat er sedert 1865 van het tijdschrift geworden isGa naar voetnoot1). Doch evenmin als het verlaten der redaktie mij verhinderd heeft aan het publiek den tol van een goed burger te blijven betalen, evenmin is Potgieter door zijn uittreden als redakteur, daarin belemmerd. Integendeel: ‘nog tien jaren lang’, heb ik elders van hem kunnen zeggen, ‘is hij, met onverzwakte energie lustig voortarbeidend, een gids gebleven op eigen hand. Getuige de twee kapitale dichtwerken uit dien tijd: “Florence” en “Nalatenschap van den Landjonker”. Getuige het wel is waar onvoltooid gebleven “Leven van Bakhuizen van den Brink”, maar dat als torso van dien Hercules eene eigenaardige overeenkomst vertoont met den persoon die er door wordt afgebeeld. Getuige het fragment “Abraham Lincoln”.’
Potgieter komt door het afscheid dus tot grooter werk. En Huet zelf? Hem gaat het evenzoo. Maar niet zonder strubbelingen: eerst wil hij met alle geweld een eigen tijdschrift stichten, en de politiek interesseert hem meer en meer, zij het 't negatieve er van vooralsnog het meest; twee dingen waardoor hij zich van zijn ouderen vriend verwijdert. Deze laatste krijgt van den ouden heer Enschedé gedaan dat Huet twee weken verlof gegeven wordt om met hem, Potgieter, samen de Dantefeesten van Mei '65 te Florence mee te vieren; een aangename verrassing voor den redacteur van de Opregte Haarlemsche Courant en bedoeld als een verkwikkende afleiding. Maar wat schrijft hij den vriend wanneer ze weer goed en wel thuis zijn? Dit: | |
[pagina 79]
| |
‘Ben ik een prettige reisgezel voor u geweest?... Nu ik weder geheel tot rust gekomen en teruggekeerd ben tot mijn werk, vraag ik mij dat somwijlen in de eenzaamheid af; en mijne inwendige konstematie is niet gering, wanneer ik daaromtrent bij mijzelven nu en dan de heftigste en meest gegronde twijfelingen waarneem. Overlast hebt gij niet bepaaldelijk van mij gehad, geloof ik; doch ik vrees maar al te zeer dat ik u doorgaands met mijne stilzwijgendheid erg verveeld heb. Of het komt van mijne doorgestane ervaringen in het verledene dan wel van het voorgevoel mijner zorgen in de toekomst, weet ik niet; maar le fait est dat ik aan eene vermoedelijk ongeneeslijke ingetrokkenheid laboreer, waarbij uwe opgewektheid, uwe levendigheid, uwe onuitputtelijke belangstelling, beschamend afsteken. Tegenover lieden zonder doorzigt kan ik mij voor eene poos zeer wel anders voordoen dan ik mij bewust ben te zijn; doch bij ons voortdurend zamenzijn, en tegenover u, wist ik wel dat dit mij toch niet baten zou. Vandaar dat ik niet slechts ongemanierd vervelend, maar ook ongegêneerd vervelend geweest ben.’
Hij verklaart, overigens voor zichzelf ontzaggelijk veel te hebben genoten. Wij voeren hier een ander commentator ten tooneele: J. Saks, die na het verschijnen van de in 1925 door Verwey bezorgde uitgave der brieven van Huet aan Potgieter een psychologische studie over het tweetal heeft geschreven. Op bladzijde 67 van zijn boek concludeert hij dat hun uitstapje naar Florence er de voorproef - of het bewijs? - van geleverd had dat zij voor de conversatie geen span vormden. Thuis, gedurende enkele uren af en toe, in het gezelschap der dames, aan een maaltijd met een goed glas wijn, keuvelend over onschuldige onderwerpen en over de litteratuur van den dag, geeft hij te kennen, hadden zij zich aan elkaar gewarmd in een atmosfeer van hoffelijkheid, geest en gezelligheid, van bien-être; gedurende twee weken geheel op elkander te zijn aangewezen was te lang gebleken om dat aangename | |
[pagina 80]
| |
spel te kunnen volhouden. Ze waren te weinig vrienden, kan men hieruit afleiden; wat beiden waarschijnlijk voelden en wat hun wellicht vooral duidelijk was geworden tijdens het conflict met de andere Gidsredacteuren. Het is eveneens Saks die onder de aandacht heeft gebracht dat Potgieter's brief van 11 Juli als aanspraak ‘Beste Vriend!’ heeft in plaats van het gewoon geworden ‘Lieve Vriend!’ - Meerkerk noemt Potgieter ‘standvastig in dien vocatief,’ p. 3 -; het is de reactie op Huet's ijveren voor een nieuw tijdschrift. De uitgever van het orgaan Nederland had juist aangeboden dat zij beiden de leiding hiervan op zich zouden nemen - Huet had ook net een aanbod om aan een Indisch blad mee te werken ontvangen - en nu wilde hij verder gaan: eerst Potgieter Van Kampen laten polsen of die hun soms De Gids wilde overdoen; anders Loman (van Nederland) voorstellen een nieuw periodiek onder hun beider redactie het licht te doen zien. Huet gaat zich in zijn brief, van 3 Juli, al te buiten aan het verzinnen van namen er voor. Potgieter gaat inderdaad met Van Kampen praten, verneemt dat De Gids zal blijven wat hij is, biedt aan, mee te zullen werken aan een eigen orgaan van Huet maar hij wil geen redacteur zijn, en zegt dat zijn vriend zelf maar eens met Loman moet spreken. Dat is op 8 Juli; den 9den reageert Huet: ‘“Sinon non”. Dan alleen zal ik met Loman gaan spreken, dan alleen aan een hoe dan ook gedoopt nieuw tijdschrift denken, wanneer op het titelblad van dat tijdschrift telezen staat: Onder redaktie van E.J.P. en C.B.H. Aan die voorwaarde is al het andere gebonden. Thorbecke zeide weleer tot Van Twist: ‘Gij gaat alleen, of gij gaat niet.’ Ik zeg tot u: ‘Wij gaan zamen, of ik blijf thuis.’ Potgieter's repliek hierop, met ‘Beste Vriend’ er boven, luidt: ‘Si non, non, lieve Vriend! ik ben eens redacteur geweest van een pas opgerigt tijdschrift, dat doet men na dertig jaar niet nog eens over. Ik wil gaarne meêdoen, voor zooveel ik tijd heb. En met boekhandelaars onderhandelen - merci, j'en ai eu assez.’ Naar ons inzicht is Huet's houding hier bevreemdend en | |
[pagina 81]
| |
dwingeland-achtig, terwijl Potgieter dépit te kennen geeft inzake De Gids. Wij onderschrijven dan ook slechts ten deele de uitspraak van Saks in dezen (p. 57), namelijk alleen de eerste helft: ‘Potgieter had zich hiermede de beste gelegenheid laten ontglippen om de vervulling van zijn dierbaarste wenschen te waarborgen: Huet als vriend en medestander aan zich en als schrijver aan de literatuur verbonden te houden. Zijn weigering den vroegeren toestand in nieuwen vorm te helpen herstellen, schijnt ons toe voor hunne verhouding “beslissend” te zijn geweest.’ Anders gezegd: dat Huet zich korten tijd meer tot Multatuli dan tot Potgieter zal richten - Multatuli die de liberalen volstrekt verwerpt, voorstander van het autoritaire stelsel is en in relatie staat met den conservatief Rochussen - meer belangstelling voor Indië aan den dag gaat leggen, en ten slotte daarheen vertrekt. Zonder zijn ouden vriend, en trouwens evenmin Multatuli, deelgenoot te hebben gemaakt van de eigenaardige bijkomstigheden van dat vertrek. |
|