| |
| |
| |
VI Jaren van tegenslag
NA hem in lang niet te hebben gezien, ontmoette Quack in '63 Huet weer te Amsterdam, op de redactievergaderingen van De Gids; waar zij beiden echter dikwijls niet aan deel namen en die volgens Potgieter's verslagen aan Huet steeds saai-saai waren; waarin de oude redacteur vergeefs verbetering poogde te brengen door er op z'n oud-Hollandsch de roemers te doen hanteeren en er nu en dan een maaltijd aan te verbinden. Zoodra Huet redactielid en vast criticus geworden was, legde hij er zich met de borst op toe zich van de menschen te isoleeren. Quack schrijft: ‘Ik vond zijn gelaat veel droefgeestiger getint dan vroeger. Hij was afgepast en iets stroever in zijn manieren. Ook de uitingen waren iets scherper, iets meer kort-af. De realist van vroeger was op weg pessimist te worden.’ In het gemoedelijke gezelschap viel hij uit den toon.
In de briefwisseling met Potgieter valt die somberheid niet op. Men dient daarbij in aanmerking te nemen, dat het nogal ongelijksoortige tweetal hierin zijn beste beentje voorzet; dat het schriftelijk verkeer hun niet alleen een uitspanning is na de dagtaak, doch dat zij er ook een soort kunst, levenskunst beoefenen: om de ondervonden onaangenaamheden en grieven van zich af te schrijven met een allure van luchtigheid en - we mogen dit kleine beetje egoïsme niet voorbijzien - zich te warmen in het licht van de eigen en des anders geestigheid. Huet's brieven doen daarbij als het hoffelijkst en het lichtst aan, die van zijn ouderen vriend maken den indruk dat er meer op gewerkt is - al vormen ze een verademing na het vele kunstmatige van zijn als letterkunde gepubliceerd proza - en lijken nogal eens geestig-uit-gewoonte te zijn geworden; iemand die Potgieter dikwijls ontmoet had zal later verklaren dat hem in zijn figuur tegenstond dat hij altijd krampachtig
| |
| |
trachtte geestig te zijn, maar, voegt hij er bij, nadat hij zijn correspondentie met Huet had gelezen was die tegenzin afgenomen, door de warmte van hart die daaruit straalde. Er is weleens beweerd dat de oudere een minder gunstigen invloed op den stijl van den jongere heeft uitgeoefend, met name door hem bepaalde onderwerpen aan de hand te doen en aan te geven tot welke uit te buiten tegenstellingen die prachtig konden leiden - het valt niet te ontkennen dat Huet's techniek van, soms zeer gezochte, tegenstellingen te scheppen een van zijn zwakke zijden vormt - daartegenover staat dat Potgieter's revisie van Huet's manuscripten de noodeloos scherpe kanten er van wel heeft doen verdwijnen. Begin '64 zien we den oudere zijn vriend's bundeltje ‘Verspreide Polemische Fragmenten’ (met de studie ‘Stichtelijke Lektuur’ er in) revideeren, en den jongere het eerste deel van des anders ‘Proza’ (van 1837 tot '45) samenstellen en in overleg met hem hier en daar annoteeren.
Een enkele klacht klinkt er, op 27 Jan. '64. Met een air van toch nog luchthartigheid schrijft Huet dan: ‘Oef! wat heb ik zitten sjouwen aan mijne kritiek dier twee hollandsche romans. Het zal mij toch waarlijk benieuwen of gij volharden zult bij de meening dat zulk aankondigingswerk ergens nut voor is. Ik voor mij twijfel er op dit oogenblik sterk aan. De auteurs zullen nijdig op mij worden, het publiek zal hen uitlachen of de schouders over hen ophalen, en de goede zaak der litteratuur zal er niet mede gebaat zijn. Toch beloof ik u dat ik voorloopig op den ingeslagen weg voort zal gaan.’ Den 2den Februari, wanneer de kopij blijkbaar in de redactievergadering is geweest (en Huet zelf niet) antwoordt Potgieter dat hij, Huet, toch de kunst verstaat zich met zulke middelmatige schrijvers te vermaken. ‘Getuige Admiraal en Marius, “geschreven”, zegt Zimmerman, “zoo jolig en met een entrain als hadden hem de vodden geen oogenblik verveeld!”’ Hoe zwaar de taak Huet mag vallen, te zelfder tijd vinden we van hem in het tijdschrift Nederland een uitgebreid artikel over een vertaling van Lamartine.
| |
| |
En... hij is weer eens een eigen orgaan gaan oprichten! Bij Kruseman wederom, die evenmin den moed verloren heeft. Causeries Parisiennes, tirées des journaux français, heet de veertiendaagsche publicatie, die niet den naam van Huet vermeldt maar die geheel door hem wordt samengesteld uit artikelen in Fransche bladen; objectief, o.a. uit een clericaal, gericht tegen het modernisme. Twee bijdragen staan er van Taine. Tielrooy noemt de keus uitstekend; na verloop van zes maanden sneuvelen de Causeries Parisiennes, uit gebrek aan belangstelling. Hij brengt in dien tijd ook nog een geschriftje ‘half’ uit: een brief aan J.H. Gunning, dien hij te elfder ure op verzoek van Kruseman alsnog terugneemt, doch waarvan er niettemin diverse exemplaren in den handel geraken.
Het twijfelen aan zichzelf neemt bij Huet toe. Op 29 Juli '64 schrijft hij Potgieter, zich af te vragen of de vorm waarin hij nu weldra twee jaar lang zal hebben gerecenseerd nog wel bevredigt, of zijn badineeren niet te ondiep is; of dit met den nieuwen jaargang niet veranderen moet. ‘En is dat nu, vraagt gij misnoegd, de vrucht die het lezen van Taine bij u gedragen heeft?’ (Op 8 April heeft Potgieter in een brief de woorden: ‘Hierbij Taine.’ Aanwijzing dat Huet de ‘Histoire de la littérature anglaise’ van hém heeft gekregen). Hij wenscht in vervolg van tijd aan zijn horizont meer uitbreiding te geven en ook politici, ook historici, ook mannen der wetenschap in zijn behandeling te betrekken. We zullen aanstonds zien met welk fataal, althans ingrijpend, gevolg.
Hij is weer ongedurig. Na de negen voorlezingen destijds in de hoofdstad had hij al eens gepolst of hij niet voor een docentenplaats, in vaderlandsche letterkunde en geschiedenis, in aanmerking kon komen; thans, Augustus '64, wendt hij zich tot zijn vaderlijken vriend, of die soms moeite kan doen hem als opvolger van Jonckbloet, in de Ned. letteren te Groningen, benoemd te krijgen. Potgieter acht de kans niet groot en gelooft dat Huet zich bij de Opregte een vrijheid tot ontwikkeling van zijn geest gewaarborgd ziet als nergens
| |
[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66] | |
De Opregte Haarlemsche Courant in de jaren toen Huet er avondredacteurbuitenland van werd. Men ziet welk een voorname plaats het buitenlandsche nieuws er inneemt
| |
[pagina t.o. 67]
[p. t.o. 67] | |
Portret van E.J. Potgieter Naar een schilderij van H.A. van Trigt (Uit ‘Brieven aan Cd. Busken Huet’, deel I)
| |
| |
elders. Hij moet zijn troost, en kracht, zoeken in het schrijven voor De Gids, in de nog resteerende maanden van '64 over louter Hollandsche auteurs, waaronder de beste van het tijdvak: Thijm, Van Lennep, Bosboom-Toussaint en Schimmel (waar Potgieter zich veel van voorstelt); dan mag hij in het komende jaar volop over buitenlanders causeeren. De overige redactie blijft buiten deze beslissingen; we. lieten Quack reeds aan het woord over het gemis aan samenhang van de leiding van het tijdschrift, en citeeren verder nog:
‘Het was dan ook vrij duidelijk in 1864, dat het gemeenschappelijk werken der redactie geëindigd was. Potgieter deed voortaan alles alleen af met Huet. Op de vergadering werden de nieuw uitgekomen boeken even besproken, doch het leeuwendeel was reeds ter behandeling aan Huet gegeven.’ Zijn methode van critiseeren had ook niet de sympathie der anderen, vooral niet het beschouwen van werk en leven samen van een schrijver. ‘Huet deed alsof hij het niet bemerkte, ontleedde in zijn Kronijk en Kritiek zelfs de auteurs der werken, die zoo even in 1862 breedvoerig door de andere auteurs waren behandeld en schreed voort. Enkele leden der redactie bleven weg. Vergaderingen werden niet trouw meer gehouden. Nu kwam daarbij het feit, dat Huet op verzoek van Potgieter alle door de redactie goedgekeurde en in de Gids verschijnenende artikelen van andere schrijvers aan een soort van revisie onderwierp en hun zinbouw en woordenkeus verbeterde.’
Wat dit laatste betreft, een sterk staal hiervan vindt men in de drie brieven-uitgaven - van P. aan H. en omgekeerd, en in die met de ‘diversen’, van 1890 - waar men gewaar wordt hoe Potgieter mevrouw Bosboom-Toussaint had weten te bewegen haar novelle ‘De Verrassing van Hoey’ voor De Gids van '65 af te staan, welk manuscript hij dan dadelijk ter keuring naar Huet stuurt, die zijn vriend's meening deelt dat de inleiding moet verdwijnen en gedeeltelijk in het ver- | |
| |
haal zelf verwerkt worden. Ook verderop wil Huet, voorzichtig, eenige wijzigingen aangebracht zien, naar hij de schrijfster meedeelt; Potgieter echter slaat, na verkregen toestemming, vol toewijding aan het verfraaien en voegt bijvoorbeeld nieuwe personen zoowel als Spaansche spreekwoorden in; zoodat de novelle uiteindelijk het werk van drie in plaats van één wordt.
In een van deze brieven aan de vermaarde romancière heeft Huet de passage:
‘Leefde ik niet te midden van eene bijna volstrekte afzondering en maakte dat isolement mij niet in zekeren zin onkwetsbaar, ik zou, hoe zuiver mijne bedoeling ook zij, den moed om met recenseren voort te gaan mij somtijds voelen ontzinken. De mediokriteit schijnt tevens in ons vaderland het monopolie van den eigenwaan te bezitten, en het is verwonderlijk hoe spoedig onze dichters op hun teentje getrapt zijn, indien men hen niet aanstonds voor even zoo vele genieën proklameert. Dubbel weldadig ben ik dan ook aangedaan geworden door uw schrijven; van U, in wier schaduw de anderen voor het meerendeel niet staan kunnen, en die nogtans zoo veel genadiger over mij denkt dan zij.’
Zijn verschillende der critieken van het productieve jaar '64 waarin hij toen geziene maar nu vergeten figuren in het ootje neemt niet belangrijk meer voor ons, anders is dit met de uitvoerige en diepgaande beschouwing van Schimmel's historischen roman ‘Mylady Carlisle’ (waarvoor alweer Potgieter hem materiaal leverde om Schimmel's uitbeelding aan de werkelijkheid te toetsen). ‘Ik schrijf deze bladzijden onder den indruk eener pas ten einde gebragte lektuur: Taine's “Histoire de la littérature anglaise”’ luidt Huet's eerste regel en het blijkt ras dat hij iets nieuws toepast op het werk van zijn mederedacteur aan De Gids, wat hij van Taine heeft opgestreken. Deze laatste namelijk steekt den draak met de romans van Walter Scott, ‘niet omdat zij historisch, maar
| |
| |
omdat zij onhistorisch zijn’, zegt Huet; ‘er met de geschiedenis in gekoketteerd wordt; er meer archeologische liefhebberij dan waarheidsliefde in doorstraalt; de kieschheid der 19de eeuw er een mantel werpt over de onbeschaafdheden van het voorgeslacht.’ Het zijn décors, ‘sentiments d'opéra’, geen levende menschen in een werkelijke wereld. Dit nú reeds, terwijl Van Lennep, Bosboom-Toussaint, Schimmel en Oltmans met hun historische romantiek in volle glorie zijn en nog tientallen jaren zullen blijven, aan Nederland te verkondigen, is al weer een zeer goede beurt van Huet. ‘Zienswijze stel ik tegenover zienswijze, meer niet,’ zegt hij bescheiden, ‘eene zienswijze van heden tegenover eene van gisteren. Slechts zou ik de vriendschap van den heer Schimmel kwalijk meenen te loonen’ - welk een diplomatieke draai! - ‘indien ik hem niet in tijds opmerkzaam maakte dat er donder aan de lucht is. Waakt, gij heeren en dames van den historischen roman! Er broeit iets boven uwe hoofden, er waggelt iets onder uwe schreden. Het gevoelen wint veld dat uw genre een bastaardgenre is; een overgangsmaatregel op zijn hoogst. Op tartenden toon wordt uwe litteratuur eene operalitteratuur geheeten. Het licht dat op uwe schilderijen valt is het welbekende voetlicht der schouwburgzaal, beweert men. Is uw leven uw lief, voegt men er bij, dan moet gij van de plankenwereld meer en meer naar die der menschen terug.’
Schimmel schijnt den wenk zoodanig ter harte te hebben genomen dat hij vooreerst geen historischen roman meer maakt en daarna komt met wat Huet hem in zijn critiek geraden heeft: een ‘gewonen’ roman: ‘Het Gezin van Baas Van Ommeren’, in '70. Maar het blijkt zijn genre niet en hij keert naar het oude terug, met ‘Sinjeur Semeyns’.
De oude, op handen gedragen, Van Lennep toont zich meer in zijn wiek geschoten door Huet's causerie, die op zichzelf juist en aardig is, doch den aanzienlijken Amsterdammer uiteraard te familjaar. Huet schetst zijn persoon en proza aldus:
| |
| |
‘Met zijne grijze haren en zijne goede manieren, zijne bewegelijke trekken en zijn guitig oog, met dien bij de minste aanleiding om zijne lippen spelenden glimlach, met dat zeker iets in zijne houding waaraan men den père noble herkent die het beneden zich geacht heeft een père prodigue te worden, is de heer Van Lennep op dit oogenblik, ik zeg niet onze deftigste of onze degelijkste, onze pittigste of onze puntigste, maar stellig onze prettigste litterarische gestalte. In deze saaije negentiende eeuw met haar konstitutioneel koningschap en hare parlementaire steekspelen, in ons vervelend vaderland met zijn officiële opleiding tot christelijke deugden en zijne onervarenheid in den gezelschapstoon, heeft de schrijver van wien ik spreek middel gevonden vijftig jaren lang amusant te zijn. Een gedenkteeken voor November 1813? Ik verlang er geen beter dan den heer Van Lennep in persoon! Ebenhaëzer: tot hiertoe heeft de Heer ons geholpen aan een auteur, in wiens borst de heilige vonk der vroolijkheid niet uitgedoofd is kunnen worden, zelfs niet door eene halve eeuw letterkundigen arbeid.’
‘Vraagt men naar zijn proza? Ik antwoord dat niemand op dit oogenblik in ons vaderland zoo eenvoudig, zoo vloeijend zoo genoeglijk schrijft als hij. Men verstaat hem met een half woord; nooit is hij ingewikkeld; nooit overschreeuwt hij zich; steeds blijft hij in de maat. Doch om metalen klokspijs moet men bij hem niet komen; om woudrivieren of Niagarawatervallen evenmin. Hij kan van zichzelf zeggen hetgeen Voltaire eenmaal schertsend zeide in een brief aan een vriend - en ik weet niet welke daemon er mij behagen in doet scheppen, nogmaals Van Lennep's naam in één adem met dien van Voltaire te noemen: Vous trouvez que je m'explique assez clairement: je suis comme les petits ruisseaux, ils sont clairs parce qu'ils sont peu profonds.’
Aldus causeert Huet met geest en met juiste kenschetsingen voor de weinigen die dit kunnen waardeeren, maar hij is bezig zich impopulair te maken bij die schare naar wie de
| |
| |
menigte toch liever luistert. Hij mag vinden dat de litteratuur en de litteraire voorlichting bovenal gaan, velen die bij het publiek de lakens uitdeelen interesseert dat volstrekt niet, zij herleiden alles tot persoonlijke aangelegenheden. Nu, na tachtig jaar, is dat nog altijd zoo in ons land, met nog altoos het côterie-wezen dat den onafhankelijk optreden willenden enkeling in een hoek tracht te drijven. Mede hierdoor is Busken Huet nog modem voor onzen tijd.
Inmiddels solliciteert hij naar de functie van ‘algemeen directeur’ bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant; een onderhoofdredacteurschap met de verplichting dagelijks een artikel te vervaardigen. Bij De Gids schijnt het evenmin aangenaam voor hem te zijn als bij de courant te Haarlem; op 8 Dec. '64 lezen we: ‘Regt blijde ben ik dat het nu eindelijk door Van Kampen's eigen onverstand tot eene verklaring gekomen is. Het tweede gedeelte van de drie laatste redaktievergaderingen is voor mij eene penitentie geweest. Altijd de eenige te zijn die aan loon denkt en daarover spreekt, is een pijnlijke toestand. Pijnlijk zou nu ook de gedachte zijn dat de andere mede-arbeiders om mijnentwil een deel van hun honorarium zullen moeten missen, indien ik niet zonder eigenwaan of hoogmoed de bewustheid met mij kon omdragen dat de bloei van het tijdschrift naar vermogen door mij bevorderd wordt. Ook bij nader overweging blijf ik gelooven dat het oprigten van een nieuw tijdschrift, nu reeds, op kleine schaal en desnoods door mij alleen, niet ongepast zou zijn geweest.’ Hij wil het echter nog een jaar aanzien. ‘Thans moet er gezorgd worden dat de jaargang 1865 van den Gids in alles onberispelijk zij; opdat, indien dezelfde redaktie tegen 1 Januarij 1866 een nieuw tijdschrift oprigt, het grootst mogelijk aantal inteekenaren haar volge op dien weg.’
In precies dezen zelfden brief stuurt hij Potgieter de recensie welke de natie zóó weinig onberispelijk zal vinden dat de twee vrienden hun ontslag hebben aan te bieden als redacteuren van De Gids. |
|