| |
| |
| |
V De Uitbouw der Critiek
ALS mederedacteur van De Gids heeft Huet maandelijks een dertigtal pagina's ter beschikking om zelf te vullen en hij beijvert zich, gelijk Potgieter het ook van de anderen verlangt maar tot zijn teleurstelling te weinig ziet gebeuren, geen simpele ‘vulling’ te leveren doch werk van belang. De theologie moet uitzondering blijven, is er overeengekomen, reeds toen hij medewerker werd; niettemin brengt hij in '62 een geestrijk artikel ‘Hebreeuwsch Scepticisme’, later in de verzamelde werken opgenomen als ‘Hebreeuwsche Twijfelzucht’ (teeken hoe hij, in de jonge jaren tot het gebruik van Fransche woorden geneigd, naderhand zich meer en meer op het schrijven van zuiver Nederlandsch toelegt en niet den indruk wil maken een halve Franschman te zijn). Huet is bij zulk een onderwerp op een gebied waar hij niet, als somtijds, ver van huis stof moet zoeken om zijn artikel aan te kleeden, noch omzichtigheid heeft te betrachten doordat de materie ongewoon voor hem is; daar komen een paar publicisten over het Boek Prediker te schrijven, en het is alsof een tooverstaf Huet's geest aanraakt: wat, als uitvloeisel van zijn theologische studiën, vermeerderd met zijn overdenkingen aangaande het menschelijke, gerijpt lag te wachten naast het bezonkene uit zijn litteraire lectuur, welt op, welig en helder, en zijn rijk inzicht opent, met behulp van zijn keurigen stijl en zijn dialectisch vermogen, doorkijkjes die den lezer boeien. Objectief en onbeschroomd behandelt hij Bijbelsche stof als ware het bellettrie, vergelijkt hij die telkens met de nieuwere litteratuur. Huet's vergelijkingen doen wel eens gezocht aan wanneer hij een causerie opzet zonder veel materiaal ter beschikking te hebben; hier echter bevindt hij zich in de gelukkige
omstandigheid een theologisch onderwerp te kunnen
| |
| |
toetsen aan litteraire waarmee hij van jongsaf vertrouwd is. Hij zet de ‘dorre en graauwe twijfelzucht’ van het boek Prediker, het afgemetene en averechts plechtige, het tooneelmatig akelige, van den Prediker en diens utiliteitsleer naast den geest van Voltaire, oogenschijnlijk een gedurfde vergelijking, en komt tot het volgende verrassende.
‘Zedelijke reinheid is de eenige eigenschap niet, waardoor zich des Predikers wereldsmart - dit schijnbaar modern woord is slechts de letterlijke vertaling en zamenkoppeling van hetgeen bij den Apostel Paulus “de droefheid der wereld” heet; Kor. VII: 10 - hoe ongodsdienstig deze overigens bij hem wezen moge, voordeelig onderscheidt. Hij haat het leven; hij gelooft aan niets, of zoo goed als aan niets. Zijne idealen zijn jammerlijk ondergegaan; het eene voor, het andere na. Doch zijne twijfelzucht is van eene eerbiedige soort. [......] De eerbied is eene dier eigenschappen van de menschelijke ziel, waardoor zich vele dingen laten verklaren. Men kan, de Prediker leert het ons, eerbiedig en tevens ongeloovig zijn. Doch al mogen godsdienst en eerbied niet met elkander verwisseld of vereenzelvigd worden, beider verwantschap is niettemin onmiskenbaar.
Het voltairianisme is oneerbiedig. Vandaar dat Voltaire, in weerwil dat hij in theorie een geloovig deïst was, door de vromen onder zijne tijdgenooten als een atheïst gemeden en verfoeid werd. Toch zijn de ontkenningen van den Prediker geduchter, zieldoodender, voor gemoederen van zekeren stempel verderfelijker, dan die van Voltaire. De patriarch van Ferney geloofde aan een regtvaardig God, aan de zegepraal der deugd, aan 's menschen persoonlijke onsterfelijkheid. De verborgen oorzaak van den wrevel, dien een aanmerkelijk deel zijner geschriften bij den lezer opwekken, moet gezocht worden in de ligtzinnigheid die zij ademen, niet in het ongeloof dat er aan ten grondslag ligt.’
De keeren dat Huet zulke kolfjes naar zijn hand vindt, blijven uiteraard uitzondering; er is echter een andere ge- | |
| |
lukkige samenloop, al dadelijk in deze eerste periode van belangrijke critische voortbrenging, welke zijn arbeid belangwekkend maakt.
Sainte-Beuve's procédé, de productie van een auteur in nauwe samenhang met zijn levensomstandigheden te beschouwen, een werkwijze die Huet juist tot de zijne gaat maken, vindt ondersteuning van de zijde van de omstandigheid dat hij, daar zeer in aangemoedigd door Potgieter, 17de- en 18deeeuwsche schrijvers begint te bestudeeren en dat de oude uitgaven van hun oeuvre gewoonlijk een levensbeschrijving bevatten; aldus komt Huet er als vanzelf toe, hun leven in zijn critiek te betrekken. Past hij dit toe op al lang gestorvenen dan loopt hij uiteraard minder kans op misnoegen dan wanneer hij tijdgenooten, en dat in een klein land als het onze, tot proefkonijn gaat nemen. De nieuwe werkwijze, hoe rijk aan belofte voor de litteraire geschiedschrijving, draagt in zich de kiemen tot wrijving tusschen den criticus en zijn collegaschrijvers, tot verwijdering, tot vijandschap.
De studie over Cats, in het productieve jaar '63, is nog geheel onschuldig; Huet behandelt den zijn populariteit verloren hebbenden dichter van den Hollandschen huiselijken haard zelfs met meer onderscheiding dan eenig ander beoordeelaar van dat tijdstip het zou doen. Zonder twijfel ten gevolge van het aanvaarden van de maatstaven van Sainte-Beuve stapt hij over vroegere persoonlijke antipathie heen en stelt onder meer vast dat een verdienste van Cats was dat hij zich niet anders voordeed dan hij was en dat wat hij voortbracht het stempel van de werkelijkheid draagt. Daarbij: ‘Niets is gemakkelijker dan hem na te volgen in zijn manier, zijne wendingen, zijn versbouw; en te allen tijde heeft het in ons vaderland gekrield van huis- of kamerpoëten die met beter of minder goed gevolg catsiaansche versjes wisten zamen te stellen. Doch het is eene verdienste, het getuigt van oorspronkelijkheid, dien trant te hebben uitgevonden.’ Ook kende hij het volk: ‘De fijnheid zijner waarnemingen moge niet evenredig zijn aan hare massa, die massa is monumentaal;
| |
| |
en men kan naar waarheid van hem getuigen dat hij eene eerbiedwekkende hoeveelheid menschelijk leven in zijne voorraadschuren bijeenverzameld en aan de nakomelingschap vermaakt heeft.’ Wat zijn poëtisch vermogen aangaat: in zijn ouderdom werd hij een praatvaar en verloor het beknopte, maar Huet opent de rij dergenen die, om op een zeker talent van Cats te wijzen, den aanhef van het gedichtje van de gepaarde schelpen aanhalen:
Als van twee gepaarde schelpen
De eene breekt of wel verliest,
Niemand zal u kunnen helpen -
Hoe men zoekt, hoe naauw men kiest -
Aan een die met effen randen
Juist op de andre passen zou.
De oudste zijn de beste panden,
Niets en gaat voor de eerste trou...
Waarbij we kunnen besluiten dat Busken Huet voor tachtig jaar dus reeds het mildere oordeel heeft geveld waartoe, na een periode van verguizing, o.a. door een man als Prinsen in zijn Handboek, het nageslacht in onzen tijd weer is gekomen.
Tegenover Huet-zelf is dit nageslacht minder billijk waar het de meening van Huet's kijk op de dichtkunst betreft: de gemeenplaats luidt dat hij geen goed onderscheidingsvermogen voor poëzie bezat. Echter schrijft hij in hetzelfde jaar '63 zijn gunstige aankondiging van den toen nog steeds miskenden Staring; en met welk gedicht opent Huet de korte bloemlezing die hij op het artikel laat volgen? Met ‘Herdenking’, dat heden ten dage nog voor het subtielste (of eenige subtiele) van Staring geldt en dat zoo begint:
Wij schuilden onder dropplend loover,
De zwaluw glipte 't weivlak over,
| |
| |
En speelde om 't zilveren gras;
Een koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgeblaân.
Buiten studies, het vermelden waard, over Kinderboeken - o.a. Heije, Goeverneur en Fransche auteurs - en over Uhland, geeft hij dit jaar nog artikelen over Renan (waar hij zelf niet tevreden over is) en Sainte-Beuve. Mag de aankondiging van Renan's ‘Vie de Jésus’ geen zoodanige bekendmaking van dit werk ten gevolge hebben gehad dat de daar ontwikkelde ideeën in breeden kring bij ons hebben ingewerkt, voor Huet zelf achten wij de lezing er van van eminent belang. Immers, hij kwam hier te staan tegenover een beschouwingswijze die niet slechts, als bij Sainte-Beuve, leven en werk als onverbrekelijk vertoont, doch die een figuur onderzoekt in den zin in hoeverre deze voortbrengsel van zijn grond, zijn klimaat, zijn milieu, zijn tijd, zijn voorgeslacht is, zonder dat deze opzet eerst als een theorie is gelanceerd. Met andere woorden: wanneer op vrijwel hetzelfde oogenblik een ander auteur, veel meer litterair criticus, zulk een theorie wél zal formuleeren en Huet het programma van dezen tweede even later zal ontdekken, is de bodem al bereid en de Nederlandsche criticus gereed de maatstaven van zijn eenen Franschen voorganger te verruilen voor de zooveel grootere mogelijkheden openende van den tweede. Men begrijpt dat wij op Taine doelen.
Huet's artikel over Sainte-Beuve verdient een uitweiding onzerzijds doordat hier licht wordt geworpen op iets wat van beteekenis is voor het begrip van Huet's geesteshouding, zooals die weldra zal worden aangevochten bij de bekende quaestie van het door hem aanvaarden van de regeeringsopdracht. Op deze zaak zelf zullen we niet vooruitloopen, maar enkele opvattingen van Huet, gelijk ze uit dit artikel blijken, onderstrepen. Zijn echtgenoote heeft in 1880 verklaard, dat zijn kenschets van Sainte-Beuve als een zelfkarakteristiek moet worden opgevat; houden we dit in het oog,
| |
| |
dan kan het velen verbaasd hebbende optreden van '68 daar duidelijker door worden.
Huet begint te spreken over Sainte-Beuve's objectiviteit, welke het voor en tegen van alles ziet en het goede kan waardeeren van de partij waar men toch zelf niet toe behoort. Hij herinnert er aan, dat wanneer men de vijftig gepasseerd is, men niet altijd meer genegen is te strijden voor de idealen uit zijn jonge jaren; dat men het betrekkelijke van de dingen is gaan inzien. Aldus aanvaardt hij volkomen dat Sainte-Beuve den lof zingt van Lodewijk den Veertiende en een aanhanger is van Napoleon den Derde, in tegenstelling bijvoorbeeld van den democratischen, republikeinschen Prévost-Paradol. Hij zegt dan verder:
‘Erger dan aan Goethe, wien men te last legt dat hij, terwijl in 1813 het vaderlandsch kanon op het slagveld van Leipzig dreunde, zich onledig hield met de studie van het chineesch; veel erger is Sainte-Beuve wedervaren. Men heeft hem een staatkundigen windwijzer genoemd, een politieken renegaat, een man zonder karakter: en zelfs hebben, om zijne napoleontische sympathien, de parijsche studenten hem in de kollegiekamer dubbelzinnig-versche eijeren naar het hoofd geworpen; of indien niet zulke eijeren, dan toch onrijpe appelen.
Doch zal ik het bekennen? mijne hoogachting voor lieden, jong of bedaagd, wier redenen in soortgelijke projektielen bestaan, daalt met den dag. Wie kan gelooven dat het regt of de waarheid aan de zijde der onbeschoftheid gevonden worden? Zij zijn niet velen in getal, onder onze tijdgenooten, die, als Sainte-Beuve, in eene zoo breede rij geschriften, waarin met zoo groote vrijmoedigheid gesproken wordt over zoo vele zaken en zoo vele personen, aan het publiek een blik hebben gegund in zoo vele schuilhoeken van hun hart. Een onbevooroordeeld regter kan omtrent hem, veel gemakkelijker dan omtrent de meesten, uitspraak doen. Ik voor mij houd het er voor dat weinig karakters in onze dagen de vuur- | |
| |
proef der publiciteit met zoo loffelijk gevolg hebben doorgestaan, als dat van Sainte-Beuve.
Had men zich te houden aan het platte spraakgebruik, en beteekende een man van karakter iemand die zijn leven lang in het staatkundige trouw blijft aan dezelfde meeningen, Guizot's voorbeeld zou ons leeren dat het middel om van elke onstandvastigheid te dien aanzien genezen te worden, somtijds erger is dan de kwaal. Karakterloosheid kan met reden te last worden gelegd aan hen die niets vertegenwoordigen; wier leven het grasveld gelijkt, waar nu de zonnestralen op spelemeijen, dan de schaduwen der zomerwolken overheenglippen. Waar ter plaatse men Sainte-Beuve's werken opensla, overal vindt men denzelfden man terug, denzelfden geest. En nu gaat het toch inderdaad niet aan, tot iemand te zeggen: gij zijt een type, altijd en overal zijt gij uzelf, tot in uwe gebreken blijft gij u getrouw; doch, hoewel wij genoodzaakt zijn te erkennen dat gij tot hiertoe uwe goede hoedanigheden nooit verloochendet, het is nochtans jammer dat gij niet meer karakter hebt.’
Huet haalt vervolgens, in vertaling, nog het een en ander aan dat geheel tegen de beginselen van het liberalisme ingaat, geheel objectief, om Sainte-Beuve te doen kennen. Hij doet dat in de liberale Gids, terwijl hijzelf voor radicaal-liberaal doorgaat. De geestelijke evolutie van een schrijver pleegt zich in een kleiner aantal jaren af te spelen dan die van den gewonen burger, en er is al weer nieuwe onvrede in Huet. Het radicale in Renan frappeerde hem al niet meer, d.w.z. het radicaal-theologische; hij interesseerde zich meer voor den stijl en de fraaie beschrijvingen. In '66 schrijft hij zelfs een brochure ‘Ongevraagd Advies’, tegen de moderne richting. |
|